| |
| |
| |
De droom van Sigaretje
Ge moet Sigaretje gekend, dan toch wel eens gezien hebben.
Aan den wissel van de stoomtram, tegen het Wyneghemsche fort, wiekte hij als een molen om-en-omme en draaide zijn lichaam zoo vlug het onderste boven dat men in het zotte gedoe geen spoor meer zag van zijn vuilen snuit noch van zijn nog vuilere bloote voeten.
En plots stond hij dan voor u met zijn brutaal gezicht en zijn half toegenepen oogen en stak zijn gore, van de rappe wieling nog sidderende zweethanden naar u uit, terwijl zijn schor stemmetje tanerig zeurde:
- 'n Cens, menheer!
| |
| |
Dan moet ge wel dat kleine ventje in u hebben opgenomen zooals men een typisch, buitengewoon afwijkend wezen naar de cellen der hersens voelt glijden en onwillekeurig hebt ge dan gedacht aan Boefje met zijn verkorven tronie of wel aan Gavroche, het abnormaal jongentje uit ‘Les Misérables’.
Misschien wel aan beiden!
Sigaretje was mager en teer voor zijn zestien jaar en scheen in scheut veel te hebben gemist of verloren gespeeld.
Ondeugd, ontbering, gebrek aan liefdevolle koestering - die andere kinderen aandikt, verwarmt en onderslaat tot een sterk leven - hadden zijn lichaampje verschraald, verschameld en verschrompeld.
Er liep een vuur in hem dat zijn magere beentjes en 't gansche knokige lijf verteerde in bijna onmerkbaar beven.
De mond lag als een breed mes tusschen de dunne lippen, de oogen stonden misselijk ongezond en misten kinderklaarte, oprechtheid. Alleen in groote oogenblikken, wanneer 't harte bonsde onder hevige ophitsing, en het bloed in de keel, van grooten durf, klopte, gaapten de steeds half dichtgeknepen scheeltjes rond en wijd open en lieten dan buitenwaarts een stekende vlam zien.
Vlam van nijd, van wreedheid, van list en overmoed.
Zijn stekelige, ongekamde, harde haren lagen van 't stof en zonnevuur te dweersen van links en rechts en bedekten ten deele zijn groote ooren.
Sigaretje draaide zijn lijf en werkte zich in snel- | |
| |
heid tegen de tram op. Wanneer deze stilhield stond het manneke al gereed. Hij trippelde van den eenen voet op den anderen, altijd maar omziend of hij nog bijtijds uit de hand van den reiziger het koperen muntstuk kon snappen, vóór de schreeuwende, roetige bende die al ‘meulekens’ draaiend kwam aangestoven, er bij stond om hem 't karige geld te betwisten.
Want Sigaretje was de vlugste onder hen allen en altijd de eerste bij den halt. Daar waren de anderen nijdig op en jaloersch.
Er waren er die in halven draai bleven steken, met het hoofd slingerend en knikkebollend op de straatsteenen terecht kwamen en dan grove woorden uitstietten, die zij wellicht nooit uit moedersmond hadden vernomen, maar leenden uit het ruwe alaam der straatschool.
Toen het troepje zag dat Sigaretje hen weer voor was en reeds een paar centen tusschen zijn dunne lippen gekneld hield, stoof het gram uit en t zij om ook iets te bemeesteren, 't zij om Sigaretje te treiteren, begonnen zij allen te roepen:
- Meneerke, gooi ze te grabbelen, dan hemmen we ook iets!
Onder het aandringen van den een en de lawaaierigheid der anderen, alsook in 't vooruitzicht dat klompje jongens scharrelend te zien dooreenkluwen, wierp er een of ander een paar centjes de baan op.
Maar door zijn spleetoogjes had Sigaretje de valsche armbeweging des gevers gezien. Als een eekhoorn bonsde hij achteruit, te midden der vechtende, grabbelende jongens, zijn lenig lijf schuivend
| |
| |
tusschen de beenen, onder de lichamen en klauwend tot hij het leeuwenaandeel te zijner zakkewaarts had gebracht.
- Smerig Sigaretje! Smerig Sigaretje! huilden de teleurgestelden.
Maar de jongen stoorde zich niet aan het machtelooze gejouw.
Toen de tram vertrok, wierp hij zijn lijf weerom in kenterende, wentelende buigingen voorover, draaide als een tol en deed het sierlijk en gracieus ten teeken van dank of als een djentige straatvlegels-begroeting.
Daarop ging hij de centjes op den boord van de gracht tellen, knoopte zijn welverdiend loon in een vuilen zakdoek, haalde een papiertje uit den zak, draaide er iets als tabak in, liet als een pierke zijn rood tongetje over het sigaretje gaan en rookte.
Hij rookte als kenner, als iemand die het jaren lang en gaarne deed en toen de jongens genaderd waren, stroomde, in breede, effen lijnen, twee blauwe dampen uit zijn neusgaten.
- Dat kunt ge mij eens nadoen zonder proesten! riep hij zijn kameraadjes gemeenlijk toe.
Sigaretje rookte als al de verloren kinderen der straat, hij rookte zelfs buitensporig en was niet kieskeurig wat hij om te verrooken in den mond kreeg. Hij rookte om zijn honger te verdrijven, uit verveling, uit passie, uit ik-weet-niet-wat. Maar rooken moest hij. Bij gemis aan opgeraapte stempeltjes sigaar of tabak, rookte hij riet of balein uit een ouden regenscherm tot zijn tong pikte en blaarde en zijn keel door een vieselijken smaak bevliesd werd.
| |
| |
| |
| |
De toppen van zijn twee voorste vingers zagen geel, want daar hij meestentijds hier en daar wat centjes loskreeg, rookte hij doorgaans sigaretten, vandaar de bijnaam Sigaretje.
Monkelend kwamen de jongens zich naast hem in het gras neervlij en en begonnen elkander met de vuisten te beknoffelen.
Aan Sigaretje dierf geen enkel de hand uit te steken. Hij kon zelf het teeken tot aanval geven, wanneer hij er toe behumeurd was, anders beet hij van zich af wie, te ongepasten tijde, aan zijn lijf kwam of raakte.
Want 't ventje was danig krikkelig, loensch en valsch.
Maar hij kreeg ook oogenblikken dat de dichte nevels in zijn zieken kop openwaaiden en het er prachtig blauw in werd en zonnig.
't Waren dan zijn goede oogenblikken die hem tam maakten als een bekneedbaar, deftig kind. Toen liep hij te koekelemeien achter het Ruggeveld, langs dreven, parken en kasteelen, in de heerlijkheid van het ongeëvenaarde klassieke landschap. Toen drentelde hij langs wei en sloot, zou hij zelfs geen puit hebben kwaad gedaan, waschte zijn vuile voeten en beenen en nam al eens een bad op de sterke glooiïng der diepe vaart en, terwijl hij zich vastklampte aan de bemoste palen van den barm, draste zijn beentjes over en weder en sloeg het water in kristallen openwaaiering.
Dan nam hij zijn zusterke mede, het bleeke Fieleke, met haar groote, verbaasde, uitpuilende hazenoogen, zijn zusterke dat steeds lachte, met iets droef over de lippen, als een zonneke door
| |
| |
waterachtige wolkjes. Fieleke, waarvoor hij zou gevochten hebben tegen de gansche wereld.
En dat juist had hij van Gavroche: het natuurlijke, sublieme van broederlijke toewijding, het mede voelen in het lijden van een geliefd wezen.
Hij wist zich zelf slecht en verworpen, maar dulde geen verontreiniging over het zonnige hoofd van zijn onschuldig zusterke.
Zekeren dag had hij een zijner kameraadjes, dat Fieleke aan een sigaretje had laten trekken, afgerammeld, gestampt en gebrutaliseerd, dat men hem bijna voor dood oprapen moest. Sinds had hij haar nooit meer in gezelschap der deugnieten medegenomen.
Dat gevoel had Sigaretje instinktief. Hij trad als beschermer op, hij die zelf zooveel bescherming noodig had en alle middelen waren hem hiertoe goed en geheiligd.
Voor haar sloop hij als een wezel, met bevallige, vlugge hoofdduikingen langs de hagen, sjoerde en loerde door de gaten, kroop platbuiks den boomgaard of het kieken- of konijnenkot in, stal fruit, robberde kippen of wat hem draagbaars was; bleef langs een struwelkant uren lang liggen om een eenzamen voorbijganger iets af te bedelen of af te dwingen, diende als zotskap bij de meezenvangers, liep den ganschen Zondag met een kevie op den rug, waarin een levende of een doode uil met verbaasde oogen de wereld inkeek, liet zich bekleeden met hooge zijden muts en den rooden zakdoek om den hals, in smerige broek, maar met stijf gesteven blauwen kiel; voor haar tuischte hij, zeurde het geld zijner makkers af, verpatste, ver- | |
| |
woekerde hij de onmogelijkste dingen, duister van waarde en nog duisterder van herkomst; voor haar verslijkte hij zich in het stinkend moer der ondeugd, werd hij listig, valsch, geslepen en onwaardig.
Zonderlinge mentaliteit, gruwelijke abnormaliteit, geschoord op kankergrond, maar waarover nu en dan eens wat zonnelicht schoof en hem warmde met zegenenden invloed.
Hij kon bebaaieren, ten onder loopen, maar zijn zusterke moest rein blijven in 't luisterlijke kleed der onschuld. Zij moest ter schole gaan en leeren, hij die zelf geen letter lezen noch er een schrijven kon. Het ravotten langs de groote, blije wegen, van den lekkeren morgen tot den zilver-dijzigen avond was haar niet meer gegund. Zij mocht niet meer getuige zijn hoe hij 't geld verkreeg in de uitspatting van zijn torve gemoed en hoe hij het soms verdiende in 't angstzweet van zijn onridderlijke daden.
En hij had gewild dat zij bij de Zusters leeren zou voor haar eerste communie en op dien grooten dag had hij het bij gewoond en gezien hoe zijn Fieleke ter Heilige Tafel stapte in de blankheid van haar reine zieltje en 't verdorven jongentje was op zijn knieën gezakt en had onder de impulsie van het groote geluk, dat hem als een zonnewolk in het duister hart kwam gedreven, geschreid, geschreid tot zijn leepoogjes er rood-brandend van werden.
Die nauw bemerkbare trilling van de losgewiekte oergoedheid die in zijn harte bekorst en overschaald lag door de streuvelende, wildgroeiende scheuten van het kwaad, ze duurde niet lang
| |
| |
omdat de emotie der diep-roerende dingen niet met talrijke schokken doordrongen en beneden, in den diepen grond, niets konden loslouteren of versmilten onder gloeikracht van heete winden.
Den volgenden dag was hij alles vergeten, de mooie dag vol licht en warmte verdoezeld in de wolken zijner ziel, het knuffend zwijn wederom ontwaakt en op die ééne gouden daad, volgde de buitelende reactie van alle kattekwaad.
Omdat hij te dien oogenblik gansch alleen stond en niemand hem onder den arm nam en voerde naar de warme zalen der verteedering en der liefde, omdat hij geen vader meer bezat die hem beschermde, noch een moeder die de heiligheid van haar streeling over hem liet gaan, omdat hij waarschijnlijk geen tehuis kende waar de gezelligheid hem warmen zou en ontbolsteren in de heerlijkheid van grooten groei.
Waar hij woonde, weet ik niet. Ik zag hem af en toe achter het Ruggeveld, maar of hij zelf die wijk bewoonde of wel in den kerkweg te Deurne of in de wijk het Hoogeveld te Borgerhout of elders gehuisvest was, ben ik nooit te weten gekomen.
De tijd en de gelegenheid ontbraken mij om verdere nasporingen te doen en in te grijpen om, als het nog kon, uit Sigaretje een fatsoenlijk mensch te vormen. Des te krachtiger springen de feiten, waarmede ik met hem in aanraking kwam, mij in de herinnering.
Alleen, op de verlofdagen, na het feit van dat rooken, nam hij Fieleke mede en weerhield zich toen van alle duistere praktijken. Hij liep met haar hand in hand langs de blonde wegen en trok de
| |
| |
mooiste bloemen van weide en veld. Voor haar wiekte hij zijn lichaam in snelheid van draaimolen of zette zich met haar naast de vaart en keek naar 't lijze beweeg der lui-vinnende visschen.
't Was op een Donderdag na den noene, dat ik het meisje voor het eerst te zien kreeg.
Ik slenterde langs de vaart tusschen Wijneghem
| |
| |
en Schooten en dronk de fluweeligheid der stille, groene streek. Hooge popels fluisterden in den brand der Juni-zonne en grijze abeelen wolden in den zilveren rijkdom hunner blanke kruinen.
Zij kwam naar mij toe en stak haar schoon vuil polleke naar mij uit, zoo teeder en gracieus in de lijn van haar mager kinderlijfje.
- Een sigarenbandje, a.u.b., menheer!
Ik bleef staan, keek haar aan, bleef beschaamd en getroffen om de ziekelijke tengerheid van 't mooie kind.
Behoedzaam schoof ik 't bandje over de punt der brandende sigaar en legde het in het putteke van haar molhand, waar het een stondje over en weder wiggelde in 't zotte blazen van den wind.
Ik doorzocht mijn zakken en vond hier en daar nog een ringetje met flonkerende blauwe en gouden kleuren, die ik haar verheugd overhandigde.
Ze was zoo blije, zoo kinderlijk, naïef blije om den rijkdom van 't futiele geschenk.
- Wat doet ge er mee, kindje?
- Ik geef ze aan ons schooljuffrouw en die verkoopt ze voor de soep, of plakt ze op tellooren en dan krijgen wij gekleurde landkaarten te zien. Die vind ik dan zoo schoon!
- Dat is braaf van u, kind. Maar wat doet ge hier in de eenzaamheid, zoo alleen? Zijt ge niet bang?
- Bang, menheer! O, neen, ik ben hier met mijn broer!
Haar mager armpje strekte zich uit en wees in de richting waar Sigaretje, die uiterst behoedzaam zijn blok in de vaart had gestoken, gebukt over
| |
| |
het water zat, en loerend en stil afwachtte wanneer hij met een schep wat jonge baarsjes zou vangen.
Ik zag dadelijk het verschil tusschen het wel is waar poover maar toch net gekleede meisje en den in flarden gestoken straatjongen.
Was dat het zusje van dien kwajongen?
- En waarom gaat ge niet met moeder of met vader wandelen? vroeg ik haar.
- 'k Heb geen ouders meer, menheer.
- Wie zorgt dan voor u?
- Broerke, menheer.
- Zoo! En werkt die voor u?
- Ja, menheer, heelder dagen, behalve wanneer ik congé heb, dan mag ik met hem gaan wandelen.
En nu vernam ik het een en ander over haar broer, dien men Sigaretje noemde en wat hij voor haar deed. Ik hield den jongen in 't oog. Zoodra hij met een diepen plons geschept had, keek hij in zijn holleblok en riep verheugd zijn zusterke: ‘Fieleke, 'k heb beet!’ Maar daar zag hij mij staan, wierp met een zwaai den inhoud van zijn kloef terug in de vaart en kwam aangeloopen.
- Fiele, riep hij, met iets bangs en gebiedend in de stem, Fiele, kom hier!
Fieleke knikte mij vriendelijk toe. ‘Merci, menheer!’ riep ze en vertrok aan de hand van haar broer.
Ik zag de twee verstootelingen na, tot Sigaretje, om haar af te leiden, een diggeltje opraapte en het platte stukje steen ritsend en springend over het water scheerde tot overkants in den barm.
Fieleke zag nog eens om en ik groette met de hand. Zij stak haar spierig polleke uit en ik zag de
| |
| |
teere vingertjes, alle vijf, in de hoogte gaan en 't was of ze van blijheid zongen.
Den Donderdag nadien maakte ik dezelfde wandeling. Ik wilde er meer van weten. De doodsche mooiheid van 't kind, die kristallen bleekheid, trokken mij aan; ik had er in de week danig veel aan gedacht.
In mijn zak zat een groot pak sigarenbandjes, ik wist niet dat er zulke mooie bestonden. Ik had ze zelf links en rechts afgebedeld, en mijn sigarenhandelaar had mij, ten overvloede, aan een waarlijk rijke verzameling geholpen.
Ik dacht hartkloppend aan de blije engeloogen van 't brave meisje, bij het zicht van dien rijkdom, aan de glorie van haar bleeke, juichende lippen en...
Helaas! Ik zag haar niet, zij kwam niet. 't Sloeg in mij zoo zwaar die ontgoocheling en ik voelde stekend verdriet in dien langen, langen namiddag.
Weken verliepen. Ik was Fieleke vergeten en de sigarenbandjes lagen ergens in een verloren hoek.
De oorlog was uitgebroken. Ik zag het eerste wee van diep beroerde dingen. Mijn geburen waren naar de stad gevlucht. Ik bleef tusschen de soldaten wonen; ik zag dag aan dag hun doening na, leerde menschen en dialekten kennen en haalde uit menig hart de grondeloosheid van niet te beschrijven leed.
Op een oude heirbaan, naast een veld vol gouden haverschoven, stond de keuken der kanonniers-reservisten. Daar was altijd een herrie en een gesnater waarop de verveling dood liep. Ik stond er dikwerf met den kok en zijn helpers te kletsen, vernam er rare dingen, leerde er wonderbare typen kennen, en... ontmoette er ook Sigaretje.
| |
| |
Maar een Sigaretje dat met zijn vroeger alter ego niets meer gemeens had.
Sigaretje was koksjongen. Hij haalde zware houtblokken aan, kliefde of zaagde dezelfde met niet te beteugelen werkzaamheid, stookte het vuur, schilde de aardappels, keerde met een bezem van ruwen brem de... keuken, sprak soldatentaal en was de bereidwilligheid in persoon en de vriend van allen.
Hij zat ook wat beter in het vleesch en in de kleeren. Links en rechts had men wat samengerommeld en de kleermaker had hem hiervan een stevige broek gemaakt en een vest met soldatenknoopen,
| |
| |
die hij triepolierde dat de zon erin blonk als in een helderen spiegel.
Op zijn duivelshaar stond schuin de met rood lint omboorde kanonniersmuts. Het was thans een rijzige en bijna flinke jongen, hoewel wat magertjes nog en hij zag er uit als een versche vrijwilliger.
Hij rookte en dampte tegen de schouw van 't fornuis op. Sigaretten kreeg hij genoeg en de centjes knoopte hij zorgvuldig in zijn zakdoek. Van elkendeen kreeg hij wat en des avonds deed hij iedereen lachen om zijn grappige straatwoorden en de lenigheid van zijn holderdenbolder geworpen lichaam.
Wanneer de zon te kraken lag in de droge haver garven, en het stil was in het dorp, en de kok zijn uiltje sliep, speelde Sigaretje met een paar boerenknapen paardje. Hij bond een touw aan hun arm, liet ze voor zich uitdraven, joeg ze feller en feller aan met dikke artilleurswoorden en trippelde zelf omhoog met het ongeduld van een woesten, ontembaren draver. Tusschen zijn beenen zat de groote soeplepel der soldaten en dat was zijn kanon. Op tijd en plaats hield hij met een ruk de paarden in, steigerde zelf onder de ruwheid van den schok en stelde het kanon in richting. Paarden en menner bolden hun wangen op en 't klonk vervaarlijk over de stilte der velden: Boum! Boum! Bououm!
Wat een heerlijk en zalig leven voor den ravotter. Des daags at en speelde hij zich den buik vol, des nachts lag hij als een rat in het warme hooi en sliep den diepen slaap van den blijde.
- Dag Sigaretje! groette ik. Kent ge mij niet meer?
| |
| |
- Nooit gezien! bromde Sigaretje, terwijl hij zich bukte en in 't vuur aan 't peuteren ging.
- Ja toch, wel gezien, drong ik aan. Aan de vaart, met uw zusterke, met Fieleke. Ik heb zelf nog een heel pakske sigarenbandjes voor haar liggen.
Sigaretje stoof op. Zijn olijfgelaat kreeg de gloeikleur van roode vreugde, zijn leepoogen keken strak langs twee opengedraaide holten, een lach als van een gelukkigen zieke kwam over de dunheid van zijne gesloten lippen.
Hij veegde de hand aan zijn vest af en legde ze bevend in de mijne.
- Dag, menheer, zei hij, nu herken ik u.
- Waar is Fieleke?
- In 't gasthuis, menheer.
Hij bracht zijn magere vuist vooruit en klopte ermede voorzichtig op de borst.
- Hier, zei hij, hier zit het bij haar niet juist!
Er rolden tranen stillekens over zijn wangen, de oogen waren weer gestrekt in hun lange, droeve benepenheid.
- Och, kom, zoo erg zal 't niet zijn. Zij wordt daar immers goed verzorgd. Niet schreien, jongen. Wanneer hebt ge haar nog gezien?
- Zondag, menheer. Ik mag er ieder en Zondag bij. Ze is daar zeer goed, maar ze ligt te bed en ze zal er sterven, menheer. Iedere week vind ik haar bleeker en bleeker. 't Gaat herfst worden en dan sterven al de bloemen, menheer!
Die toon deed me rillen. Er was geen vezel in mijn hart die niet in angstzweet kwam onder het tragieke van zijn getrokken gelaat.
| |
| |
'k Liet hem uithuilen. Droog schorden snikken uit zijn teere borst. Het stukje sigaretje in zijn mond was gansch vertraand en biggelde als een wit vlies je op de beving van zijn lippen.
Hij rilde op zijn beenen.
De kok, een zware kerel, kwam op hem toe en de man die thuis zeven kinderkens had achtergelaten in een land waar het kanon reeds gruwde, streek hem als zijn eigen kind over de wangen, drukte hem tegen zijn zijde aan en stak hem een mooien appel in de hand.
- Uw zusterke zal genezen, jongen, troostte hij, kom, we gaan eens een vuurtje aanleggen dat de buis zal barsten.
Er kwamen andere soldaten bij en het verdriet van Sigaretje verduffelde onder hun lachende woorden. 't Jongentje werd weerom blij en verstrooid in de doening van zijn ambt.
Ik bracht hem de sigarenbandjes en zei hem dat ik hem Zondagmorgen een heel mandje lekker fruit voor Fieleke zou meegeven. Wij werden dikke vriendjes en ik geloof dat hij zich voor mij in twee zou hebben laten hakken.
De kok leerde hem lezen, maar Sigaretje had er geen kop naar. Zijn wilde, onbesnoeide natuurdrift sloeg naar zijn deugnietenkop. Hij was niet geboren om als een brave Hendrik met een boekje te gaan slapen. Sigaretje trok op roof uit. Hij lag op loer langs de konijnengaten, rookte de arme beestjes uit hun warme hol of legde stroppen voor de hazen en verarmoedde de gansche streek aan lijsters en merels.
En toen hij niets vinden of vangen kon, moesten de kippen het ontgelden.
| |
| |
De soep der kanonniers was veruit de beste van gansch den troep en de kok kreeg een fameuzen naam. Des avonds zat hij met zijn helpers in de boerderij aan lekker wildbraad en Sigaretje kreeg het leeuwenaandeel van het maal en de vriendschap van gansch het keukenpersoneel.
Telken avond als de kok zijn vette lippen afkuischte, klonk het steeds uit zijn mond:
- Sigaretje, jongen, ge krijgt van mij een paard, een echt paard met witte pooten.
- En van mij een kanon! zei de tweede kok.
Sigaretje geloofde dezen opsnijder niet, maar beefde van ontroering en blijdschap bij de belofte van den opperkok, dien hij voor een eerlijken jongen hield.
Zekeren dag vertelde hem de kok dat men in den omtrek uhlanen gezien had, die prachtige paarden bereden. Thans was het oogenblik gekomen om er een te snappen. Een patrouille zou er op uit trekken en Sigaretje moest met haar mede, wilde hij de kans niet verkijken.
Dat ging als vuur door het lichaam van den jongen. Een paard! Een paard! 't Was de droom van zijn stille nachten. Hij was dan voor altijd de generaal der spelende jeugd.
- Neen, zei de kok, ge moet het beest verkoopen, dan kunt ge het geld behouden tot uw genezen zusterke het ziekenhuis verlaat.
De oogskens van Sigaretje lichtten als sterren op den braven man, vol dankbaar goud en zieleliefde.
Hij was ongerust en zenuwachtig.
Wat zou hij doen? Een paard! Zijn droom! En dan wat de kok hem zeide: Geld voor Fieleke!
| |
| |
Geld dat leniging in haar toestand zou hebben gebracht. Dat haar pijnen zou verlichten en haar genezing bespoedigen!
Hij aarzelde niet meer en begaf zich op weg, de forten uit. Hij stond weldra in de stilte der velden die daar lagen in de stoppeligheid der afgepikte korenstengels, eenzaam en verlaten. Niemand dacht er in dit oogenblik nog aan zijn grond te bewerken. De ploegen werden in moordtuigen omgezet. Het staal dat brood gedijen deed en het leven schiep werd gescherpt en stond den gruwbaren Dood ten dienste.
Achter de velden lagen de afgekapte bosschen. Tusschen de forten moest men ruimte hebben, de schietlijn moest er liggen, plat en effen, zoodat geen vijand ongezien er kon passeeren. Zware rookkolommen rezen naar de blauwheid der nazomersluchten. De mooie mastenkruinen, de takken van eeuwenoude beuken en elken werden de prooi der vlammen, werden opgestookt vóór zij den vijand een schuilplaats bieden konden, waarachter hij zich kon verschuilen en onbemerkt de voorste linies naderen.
Hier en daar werd de bijl nog in de zware stammen gedrongen. De slagen klonken kort en droog. Zwaar gekraak meldde dat nogmaals een schoone boom gevallen en de eenmaal zoo rijke streek weer armer was geworden.
't Was oorlog! En nog maar in 't begin. Wie weet hoeveel andere gruwbare dingen men niet te aanschouwen zou krijgen, en hoeveel heerlijke bosschen en dorpen en steden, met hun grootsche monumenten, niet zouden vallen en bloeden uit millioenen wonden.
| |
| |
Sigaretje, met zijn militaire pet op, werd ongestoord gelaten. Hij kon ongemoeid zijn weg vervolgen. Hij kwam in dichte bosschen waar het zeer stil was en eenzaam.
Vroeger liep hij overal en kende gevaar noch schrik. Nu echter werd hij door een ongekend gevoel afgebangd. Er lag een groote zwaarte in zijn keel, iets dat zijn hart sneller deed kloppen.
Een hand viel op zijn schouder, zoo inééns en plotseling, dat Sigaretje bleek werd van schrik.
- Wat doet ge hier? vroeg hem een barsche stem.
Sigaretje bekende het eerlijk:
- Naar de uhlanen zien en een hunner paarden bemeesteren.
De sergeant, die voor hem zoo vlug was opgedoken, lachte.
- Ge zijt een kranig kereltje! zei hij. Me dunkt, ik heb u nog meer gezien?
- Ja, dat kan wel; ik ben Sigaretje en koksjongen bij de groep artilleurs. Iedereen kent mij. Ze hebben mij een soldatenpakje gemaakt en ik ga tegen den Duitsch vechten!
- Dat gaat me! zei de sergeant. Kom met ons maar mee. Ik geloof dat we de uhlanen in de gaten hebben. Ze zijn met twee! Maar ik denk dat er buiten het bosch nog wel meer zullen zijn en allen te paard.
- Krijg ik er dan een? vroeg het jongentje met begeerige oogen.
- Natuurlijk! Ik zal mijn mannen zeggen dat zij zooveel mogelijk de paarden moeten sparen.
Het viel Sigaretje danig mêe! Wat was dat
| |
| |
'n brave sergeant en wat zou hij zijn best doen om uit zijn oogen te zien om de uhlanen te doen pakken.
- Krijg ik een geweer? vroeg hij.
- Neen, lachte de sergeant, maar hier is mijn slekkestekker, daarmêe kunt ge ook al wat!
Hij overhandigde hem zijn bajonet.
De Belgische patrouille had zich verspreid, was in lange ketting uitgerukt zoodat een groote afstand werd afgespannen.
Een lichte streep vertoonde zich aan den einder, het bosch werd lichter, men bereikte den zoom. Vóór hen lag de oneindigheid der velden, die langzaam eenige meters omhoog glooiden en zeer zachtjes heuvelden.
Er klonk een schot, en nog een, nog een. Op drie, vier plaatsen vloog een witte wolk over het veld, uitgespuwd door een vreeselijk monster. Een hevige gil klonk over de stille landen. Dáár, op honderd meter verder, viel een ruiter van zijn paard, met openslaande armen, of hij voor de laatste maal een groot kruis maakte.
Verder draafden nog een zestal ruiters, verdwenen achter een hoeve.
De Belgen stonden allen op het veld. De sergeant beval de vluchtenden achterna te zetten, en zich allen naar de hoeve te richten.
Sigaretje bleef achter, knielde bij den neergeschoten ruiter. Het paard stond wat verder te grazen, onbekommerd om het drama dat zich zoo vlug had afgespeeld.
Voor de eerste maal zijns levens zag Sigaretje een doode.
| |
| |
Hij zag geen spoor van een wonde, maar uit den mond liep een dunne straal bloed en plekte in den hals als een slijmerige kwal.
Het hoofd lag ter zijde. De oogen waren gebroken en lagen stom, half open.
De armen waren wijd-uiteen gespreid. De doode lag daar zooals hij van het paard was geslagen in een geweldige geste van wanhoop.
De dood was oogenblikkelijk geweest, want geen reeuw bedekte het gelaat, dat nog blozend stond onder de gejaagdheid van het vluchten.
Sigaretje keek den doode lang aan. Geen enkele overweging kwam in hem op. Zijn harte was niet bewogen, zijn oogen stonden niet verschrikt. Doch hij dierf hem niet aan te raken. Iets onbewust weerzinwekkends weerhield hem.
Hij boog het hoofd voorover en legde zijn oor dicht tegen den mond van den geschotene.
Geen zucht, geen ademhaling.
- Ik geloof dat hij dood is! zei Sigaretje.
Rood lag zijn wezen bij dit gezegde. Het paard, zijn droom, kwam hem uit de lucht gevallen. Hij dacht er zoo ineens weer aan.
Hij stak de bajonet tusschen den band van zijn broek, naderde het dier en nam den op den grond slingerenden teugel.
Het dier liet zich doen, was niet angstig, keek eens even om wie er aan de leidsels kwam en graasde toen voort.
't Scheen een makkelijk dier.
Sigaretje hoorde een gerucht achter zich. Vlug als de wind greep hij naar de bajonet, keerde zich om en liep naar den doode.
| |
| |
Een wild vuar lag in zijn oogen, dat wreede waarmede hij vroeger menschen en dieren had getreiterd kwam in hem op, laaide in den gloed zijner oogen.
Hij was vastberaden toe te steken zoo het moest. Hij was immers soldaat en soldaten waren toch opgeroepen om den vijand uit te moorden.
Maar de doode roerde niet. Ginder verre zag het jongentje een haas het aardappelveld overspringen in een dolzinnige vlucht.
De avond viel zachtjes, de schaduwen der woudboomen rekten zich verder en verder over het veld tot reusachtige vlekken.
Vóór de duisternis viel, was Sigaretje met zijn werk klaar. De naakte soldaat lag in den kouden schoot van den vreemden grond, verre van zijn huis en zijn familie.
Toen kwam de nacht, en keken millioenen sterren naar de miseries hier op aarde.
Dien avond miste men den koksjongen. Iedereen vroeg naar Sigaretje; er hing iets pijnlijks over de groep der reservisten.
De kok moest het verduren. Hij had den jongen dat gekke ding niet mogen inblazen. Sigaretje was vlug, vermetel, een echte waaghals, en wie weet...
De nacht kroop om, traag. De kok kon niet slapen. Waar mocht de jongen toch blijven?
Toen 't licht in den morgen kwam, blij en warm, hoorde men dichtbij geweervuur, verscheidene schoten, daarop een scheurenden pijnschreeuw.
Het liep weldra als een vuurtje rond dat er een uhlaan was gevangen genomen, die met roekelooze onbeschaamdheid op zijn zeven gemakken tot aan
| |
| |
den prikkeldraad der forten genaderd was en zich niet bekommerd had om quivive's en dreigementen.
Inderdaad, na een half uurtje zag men een groep naderen, waartusschen een aan den teugel geleid paard. Een prachtig paard dat den kop steeds vlokschuimend naar omhoog wierp en de ooren schuin legde of het nog onderhevig was aan hevigen angst.
Op het paard lag als een voddebaal een bultig pak.
- Een uhlaan! Een uhlaan! klonk het overal.
Men liep en troste te samen, men verdrong elkander om beter te kunnen zien, want het was de eerste, dien men zoo dicht benaderen kon.
Maar van den uhlaan kreeg men niets te zien, die lag daar bedekt door zijn mantel, verdoken voor het oog van allen, onbeweeglijk.
- Is hij dood? vroeg men elkander fluisterend.
Schouders werden opgehaald, schampwoorden gemompeld, terwijl er hier en daar gehoord werd: Och, arme!
In den voetgordel stak, recht als een paaschkaars, de lange lans met klein fladderend wimpeltje; de mantel was hier en daar met bloed beplekt, dat als roode rozen uitgerond was.
Men kwam voorbij de keuken der kanonniers.
De kok bleef als aan den grond genageld staan. Zijn adem klopte in zijn keel. Waarom? Hij wist het niet. Er komen in het leven oogenblikken, die men in doodsangst beleeft; zijn makkers waren de groep tegemoet geloopen; hij roerde niet, kon niet roeren, stond als geworteld ter plaats. Iets ontzettends had hem verlamd. Geen woord kwam over zijn drogen mond, geen beweging was door gansch zijn reuzenlijf te bemerken.
| |
| |
Er schoof in zijn ooren een suizend geluid, dat fluitend uit de lucht neerzwiepte, hij voelde den slag komen, onder een plotseling beven van zijn beenen. Zijn oogen puilden uit de kassen en met een groote krachtinspanning kon hij zich loswor- | |
| |
telen en het paard naderen, terwijl hij met een ruwe beweging den mantel oplichtte.
Daarop volgde een ruwe, schrijnende, wanhopige kreet.
- Sigaretje! Sigaretje! Ik had het gedacht! 't Is mijn schuld! mijn schuld! huilde de kok.
Over het paard gebogen, zooals de kogels hem geslagen hadden, lag de zwakke jongen; het hoofd zakte diep langs de zijde van den draver weg en hing voorover.
- Stommerikken! vloekte de kok, terwijl hij het paard met een ruk tot staan bracht. Is dat een uhlaan? Ge hebt onzen besten vriend, mijn koksjongen vermoord!
De artilleristen stonden daar allemaal in een kring te samen en lieten vrijen teugel aan hun woede en aan hun smart.
De kok had de koorden, waarmede men den gekwetste op het paard had gebonden, om hem naar de ambulance te brengen, ontstrengd en nam zijn vriendje in de armen. Zijn magere beenen in de groote ruitersbroek vielen slap neer. Zijn oogen waren gebroken, het wit stond roerloos, stijf in de spleet van de dunne scheeltjes. Uit zijn mond kwam een roode straal bloed, een vurige lijn, paarsch op de bleekheid der lippen; verkild en versteven. Op de borst lag de zware rouwbloem van geronnen bloed.
Sigaretje was dood!
De kok schreide, de groote groep der kanonniers schreide.
Met den jongen in de armen knielde de kok neder en allen, allen volgden zijn voorbeeld.
| |
| |
- Onze Vader, die in de hemelen zijt!... bad de man.
De soldaten sloegen een kruis en baden met hem mede...
Sigaretje had, zooals wij zagen, den man ontkleed en begraven. Hij had de kleeren aangetrokken en stond in de vroege morgenklaarte te paard vóór de veste. De schildwachten hadden hem gedood en het arme jongentje, dat zijn groote vrienden had meenen te verrassen, was het slachtoffer van zijn onervarenheid geworden.
Den volgenden Zondag gingen wij op zoek naar het zusterke; zij zou nooit weten dat haar broer, die voor haar zoo goed was, in 't graf rustte.
Helaas! Het beddeke was ledig. Fieleke lag sinds
| |
| |
twee dagen op het gemeentekerkhof en de brave non zeide ons:
- Arm kind! Vóór ze zachtjes insliep, heeft ze nog van Sigaretje gesproken, haar liefsten vriend, haar teederen broer!
|
|