| |
| |
| |
Sterke Lomme
Lomme Crabeels stond, met opgestroopte hemdsmouwen, in zijn smidse en droomde. Zijn linkerarm hing in den ring van den windtrekker en werktuigelijk liet hij af en toe, met lijzen druk, den ketting naar beneden rinkelen, zoodat de oude balg kreunde en zuchtte en een regen van gouden gensters uit een zwarten koolklomp omhoog wierp.
Zijn rechterhand omklemde de lange nijptang in wier platte vatsels een ijzer uitgloeide.
Telkenmale de wind door het gevaarte stoof werd de ruime werkplaats verlicht tot in de hoeken. Een gele schijn glom over de lange ijzeren staven tot aan de zwart berookte zoldering en het droeve gelaat van den droomenden Lomme werd met oranjekleur overgoten, zoodat zijn lustelooze oogen blonken.
| |
| |
Vier maanden lag Mietje, zijn jong vrouwtje, onder den ouden toren, naast den roodbakken muur der kerk, te rusten, vlak naast den kalvarie, waar Ons Heer zwijgend uit vijf wonden bloedt en de Heilige Jonkvrouwe Maria in wereldsmart haar kind beschreit.
Van uit de smidse kon hij het teere heuveltje zien, waaronder men haar jong leven gelegd had
| |
| |
en het bronzen hekje dat, met zwart gesmeedden rozenkrans, de kleine ruststeê afpijlde.
Hij zelf had, met zwaar bevende handen en met lievend kunstenaarshart, de ranke staven tot zwierige belijning gewrongen en bloemekens fijn en teer er door heen gehamerd. Die 't zagen, stonden in verbazing hoe hij het ijzer had bewrocht tot zulke zuivere devotelijkheid en de dorpelingen bleven, des Zondags, na de Mis, telkenmale bewonderend staan voor de ranke afsluiting, die, als een lied, het aangebeden Mietje herdacht.
Mietje was 't freelste meisje van 't dorp; zoo teêr en delikaat met haar groote oogen vol licht en vol zon. Ze kwam pas uit 't pensionaat toen Lomme haar lief kreeg en haar een jaar later ten auter voerde. 't Was het mooiste paar dat men ooit te zien kreeg en Mietje trilde van geluk en trots naast den vroolijken jongen, den lenigen sterken reus.
Lomme bracht haar zingend het smidshuis binnen, waar zij naast hem wonen zou haar kort, maar blijzingend, jong leven.
Toen de dood haar met moê gebaar een half jaar later wenkte, sloeg hij meteen uit Lomme's hart het geluk en de vroolijkheid en alles in hem werd beduisterd met onuitsprekelijk verdriet.
Geen stonde week haar beeld uit hem, van hem. Hij leefde in droom en de reus voelde zich verschrijnen in matelooze smart.
Dezen avond weer stond zij voor hem en sprak hem toe. Mietje aaide zijn heete wangen en koortsige lippen en toen de vlam de duisternis verguldde, scheen het of Mietje haar hemelmantel in volle heerlijkheid opensloeg en haar gouden hart liet zien.
| |
| |
Maar de vlam lichtte ook streelend zijn zwart belokten kop en toen zag men stille tranen over zijn wangen slieren.
Plots schrikte hij op, toen een vriendelijke stem hem riep.
Hij wendde het hoofd en zag in de deur zijn moedertje staan.
- Lomme, mijn jongen, zeide zij, ge staat daar weer zoo stille te peinzen en te treuren.
- Moêke, antwoordde hij, ik was weer met Mietje. Zij was mooi als mijn heerlijkste droom.
- Lomme! Lomme! Wees toch verstandig. Mietje is bij den Heer en wat Hij gaf, Hij nam. Geen traan kan haar u weder schenken. Gij zelf zult door uw verdriet ten onder gaan, wijl 't leven
| |
| |
voor u open ligt als een bloeiende tuin. Kom, schei thans uit met werken, 't is reeds laat en morgen is de dag zoo lang.
Lomme zuchtte toen zijn moeder zachtjes over zijn zware hand streek, schudde buitenwereldsche gepeinzen van zich af en antwoordde:
- Nog een stonde, moêke. Boer Verdyck heeft morgen zijn ploeg noodig en de kapotte bout moet eerst nog hersmeed.
Hij rukte met harde snokken aan den balg. Het vuur wierp hoog op, onder vroolijken zang, en nu zag de moeder hoe haar jongen weêrom te schreien stond, stille als een droeve kind in verlatenheid. Zij trok zijn mooie hoofd op haar moederborste, aaide zoetjes zijn wangen met haar fluweelen handen en schreide met hem de groote stekende pijn uit, die niet te verhelen noch te genezen was.
Zulks verlichtte beiden. Lomme toog aan het werk, nam 't witte ijzer, waarlangs gouden droppels leekten, uit den gloed, legde het op het aambeeld en zijn zingende hamer kneedde en grootte het tot vereischte lengte uit.
De spier van zijn arm stijfde en rondde tot zwaren bal. Vlug klapperde de hamer op 't ziedend metaal in twee, drie forsche bonzen, klingelde dan weer in luchtigen dans op blankheid van glimmend aambeeld en beet toen in doffen plons op verschimmerenden bout.
Met de tang draaide en keerde hij deze, terwijl zijn hamer over metalen blok in werkdrift klingelend bibberde, en wierp ten slotte den gemaakten bout in den waterbak, die spuwend opblaasde en dampsissend kolkte.
| |
| |
Lomme vond in 't werk afleiding. Zijn gedachten waren als stalen draad over den arbeid gespannen en hij voelde niet meer zoo intens de knaging van pijn aan 't harte.
Hij was hoefsmid en uitstekend vakman; die met vlugheid van kunstenaarshanden zijn inspiraties in bronzen fronsels dichtte en tot ijzer kantwerk dwong.
Daar vloog de hamer neer en 't schootsvel er bij. Hij trok de smidsdeur dicht en ademde op de stoep, onder den zwaren linde, de geheime geuren van den nacht in.
De wind lag stil in de boomen en al meteens neep Lomme weerom de wreede pijn van 't leed zijner jonge ziel.
't Was een nacht van heerlijke schoonheid. Sterren verguldden de teere blankheid van een diaphanen hemel.
De rust in 't dorp werd plots gescheurd, ondanks het late uur en verdoezelde loom in de groote stilte van droomduister.
Geruchten vlosden tegen wolken van zomernacht, stappen weerklonken, luide stemmen beten links en rechts de zware zachtheid van rust en toen de dorpsklok in afgemeten regelmaat het middernachtuur sloeg, klonk plots de klok in ontzettend gillen.
De klok! De groote klok die de feestdagen inluidde en Ons Heer door de groene straten ter processie blijzangig begroette! De klok! De groote klok die in 't droeve stervensuur boven de twee kleinen uitklonk en bibberend snikte over 't heengaan van een bekende! De groote klok die waakte
| |
| |
over den vrede en op Prinskensdag den jubel van 't lieve vaderland uitwierp in zwaren, blijen zang. De klok, de polsslag, de harteklop van het dorp en der dorpelingen, zij brandde thans de nachtelijke duisternis weg en laaide als een roode toortse.
Uit hoevekens en uit huizen kwamen allen geloopen, met benepen harte en keken naar den toren. Zij voelden en zagen in het duistere den angst der klokke en het schrijnende van de toekomst.
Mobilisatie! Mobilisatie! Op! Allen die weerbaar zijn en door wet verplicht tot waken. Het uur ven strijden is daar! Het uur dat als een bloedig merk de nieuwe bladzijde beprinten zal.
Lomme's harte stond stil. Stil! Zou het dan toch oorlog worden en alles vertreden wat heilig was en teers op aarde? Zou de vloek Caïns weer vaardig worden over de menschheid en de volkeren nijpen en kluisteren met de metalen schroef van broederhaat?
Lomme zag de ongewone doening na. Gisteren, te dezer uur, was het zoo stil op het dorp, zoo kalm en vredig; iedereen lag de moede leden te verslapen en de duisternis omstreelde met zijn donkere vachten hutten, hoeven, huizen, wouden en velden. Nu was het voor immer gedaan, de rust zou niet meer wederkeeren, de slaap was verschokt onder het geweld der emotie, daar, waar zoolang zegen had gehangen als een kroon van lichtende warmte, zou het gruwzaam lijden verklanken in woorden van haat en kreten van pijn.
De liefde was uitgedoofd! Luister: In de
| |
| |
klokke, de reine, de heilige, voelde Lomme beven den vloek der woede.
De dienstplichtigen van het dorp vertrokken nog in denzelfden nacht, een eindje begeleid dcor hun vrouw. De smid zag de donkere gestalten in de grauwe vlokkigheid der duisternis voorbijschuiven, met moeden stap en bijwijlen hoorde hij de stille droefheid uit benauwde borsten krampen. Er werden woorden gevezeld die sinds lange begraven lagen in 't zoete hart der verliefden en thans uitgestooten werden, uitgesproken kwamen onder de niet te kelderen drift der smartebron.
Velen der jongens, der mannen, voelden wat het worden zou, waarom het gaan zou, in de vreeselijk snel-nakende uren der ontzettende tra- | |
| |
gedie, maar den mond ontviel de moed om het gruwbaar vizioen te onderschrijven. Zij streelden de lijdende gade over de klamme droefheid van 't sidderend wezen en hun droge lippen zoenden uit hun oogen den brand der tranen.
- Vrouwe, zeiden zij, onze gedachten blijven steeds bij u, kus de kinderkens. Wij keeren spoedig weer. Bid voor ons.
En vóór de nacht nog door 't licht was weggeklaard, lagen hier en daar, op stoffigen weg, de vrouwen ter knieën en fluweelde het heilige kruis der zegening over het voorhoofd der bedrukten en klonk, als een opperste zang van liefde en waardeering, de afscheidskus.
Toen verscheen in het Oosten het goud van 't morgenlicht.
Vaartwel! Vaartwel! Vaart allen wel!
Op dien eigen stond teekende Gods engel velen der eenvoudigen met den gouden band der verheerlijking en schoof in den hemel het glorieuse licht over vele weldra te bezetten heilige plaatsen.
Lomme, de sterke, met het reuzenlijf zag hen op trekken. Hij zelf moest niet gaan. Het heilige recht en de broederplicht om in hoogen nood elkander bij te staan en het vaderland te verdedigen, was door zijn moeder voor zestien honderd frank verkwanseld! Te dier dagen was het een eer wanneer men geld genoeg bezat om de zonen van den vaderlandschen dienst vrij te koopen.
De jonge smid voelde plots groote bitterheid in zich om de zware ijl te der liefdeloosheid en de tragieke plompheid van daadloosheid.
De klokken hadden geroepen, maar niet op hem.
| |
| |
Alleen de misdeelden, de armsten onder de armen, hadden tot plicht te lijden, te strijden, te sterven voor den grond die hen droeg, te waken in liefde voor het heil van al de verdrukten in den lande, hun leven te offeren met den zaligen lach der eerlijken op den mond, voor de vrijheid van dorpers en van stedelingen, voor de onafhankelijkheid, den bloei, de eerlijkheid van 't vrije vaderland.
- Morgen, zei Lomme, morgen ga ik ook. Wat het recht van den arme is, maak ik tot het mijne. Het is mijn grond, mijn land, mijn volk zooals het zijne. Morgen ga ik, ga ik!
De zon wielde Oostwaarts. Door de kleine ruiten der smidse viel haar licht in wonderbare kleuren over blinkende staven en verroest ijzer.
Lomme ging slapen. Vóór de rust zijn oogen look, dacht hij met groote liefde aan zijn vrouwtje en mompelden blij zijn lippen:
- En, Mietje, Mietje, misschien zien wij dan elkander spoedig weder!
***
Wat een verandering op het stille dorpje!
Des anderendaags kwamen reeds reserveklassen de forten en de tusschenruimten bezetten. Logge wagens rolden over den steenweg. De doomende paarden werden aangezet onder zware zweepslagen en hooge, driftige woorden. Men hoorde schreeuwen, tieren, zingen, fluiten. Al de dialekten van Vlaanderen en het Walenland klonken verward dooreen. Bevelen ketterden kortaf in drift
| |
| |
van zenuwachtigheid, geweren bonsden op de steenen in ijzerklank en de woonsten van af de kleinste der boeren tot de kasteelen der rijken werden, tot onder de daken, met manschappen gevuld?
Wat zou het allemaal geworden? Wat ging er toch gebeuren? Ontzettende geruchten liepen door den lande, werden vergroot en overdreven van mond tot mond, wierpen angst en bangheid in alle harten. Duitschland had Luxemburg overstroomd en naar 't kleine België het zware woord der bedreiging geschreeuwd.
Het was een woord dat klonk als een ijzeren vloek, bulderend als een orkaan door de lucht. Ieder trok het hoofd in voor 't gevaar, één stond maar, toen klonk uit koninklijken mannenmond te Brussel de heilige, opbeurende kreet van liefde en van waardigheid, de verontwaardigde schreeuw over gebroken woord, de roep naar recht en vrijheid in het onafhankelijke zelfbestaan, die brak door zijn stalen kracht de macht van den geweldige.
- Op, volk van Belgenland, uit Wallonië en uit Vlaanderen! Dapperen der Ardennen en moedigen uit de vlakten der kusten. Herinnert u den heldenmoed der Franchimonteezen en de ontembaarheid der genen uwer vaderen, die streden voor 't land en de vrijheid op Groeninghe's kouter! Op! De vijand is in 't land. Ter overwinning of ten doode!
Zoo ontwaakte, te dien stonde, het harte van het groote vaderland, dat sliep sinds honderden van jaren en klom in het oog het vuur dat onze voorouders de hersens brandde, wanneer hun
| |
| |
keuren of hun landaard werden verloochend of vertrapt.
Lomme kon er in de eerste dagen niet aan denken de smidse te sluiten, zijn moeder voor het laatst te kussen, de ruststeê van zijn Mietje te verlaten om naar de stad te gaan en te teekenen als vrijwilliger voor den duur des oorlogs. De krijgsoverheid legde beslag op hem, gansche dagen had hij te lappen en te herstellen aan het ontredderd tuig. Zijn blaasbalg gloeide in de hitte der smidse van den vroegen morgen tot den laten avond, de hamer bibberde zijn stalen lied op mooiheid van aambeeld en, wat Lomme sinds lange had verleerd, kwam weder onbewust in hem op en daverde door zijn forsche keele.
Hij zong de man, de droeve, en al meteens was zijn vroegere blijheid, zijn stoere, krachtige, gezonde blijheid weer vaardig over hem en, hoe meer hij te werken had, hoe verder de muziek der gouden gensters onder zijn arm allerzijds uitpijlde, hoe luidruchtiger, vroolijker zijn liederen klonken.
De soldaten hadden leute met hem, keken zijn doening van geweldige krachtsinspanning na, bewonderden de dikte zijner spierballen over zijn reuzenarmen en bleven versteld om zijn sterkte.
Eens stonden zij met zes te duwen aan de wielen van een zwaar kanon, doch het roerde niet noch het verschoof. Daar schoot Lomme toe uit de smidse, nam de spieken van een der wielen in handen en op een wip had hij het logge tuig gansch alleen bij gedraaid.
Toen ging hij daarnaast In den Sleutel er een borreltje opzetten en de soldaten kletsten verheugd met dien reus.
| |
| |
Wat een pracht van een kerel! De blauw geruite hemdsmouwen opgestroopt tot tegen de schouders, het lichaam beschut door 't lederen schootsvel, terwijl de eene hand het glaasje vasthield en de andere als een hefboom in de zijde lag. Hij stak den vroolijken, met lange krullen belokten kop in de hoogte.
Met een zwaai goot hij het vocht naar binnen en ging daarop weer ten arbeid, tot de zonne al lang, lange slapen was en de nacht het rumoer in den omtrek omfloersde.
Meer en meer werd het rumoerig in het dorp. Er was reeds stemming van den gruwelijken oorlog. Op een nacht was boven Antwerpen de Zeppelin gekomen, die onschuldige burgers in hun slaap doodde, kinderen uiteen rukte, vrouwen verscheurde. De woede en de haat tegen den laffen vijand, die de heiligste princiepen der menschlievendheid schonk, nam nog toe.
Den 2n September 1914 hoorde men in Lomme's dorp het woeste geweld van motoren in de lucht. Weerom was een Zeppelin gekomen, maar ditmaal was hij ontvangen op geweer- en kanonvuur. De nacht werd verscheurd door het geknal der Mausers en het vredige dorpje ontving zijn vuurdoop.
Zekeren dag stond Lomme bij grijsheid van regenweer een wijl op den dorpel van zijn smidse naar buiten te staren. Het dorp lag stil en verlaten. De soldaten waren allen ter wacht of werkten aan de loopgraven. In de verte naderde een ruiter. Klabetterend klonken de hoeven van zijn paard op de glimmende straatsteenen. Het prachtige dier
| |
| |
mankte. Lomme had zulks al dadelijk in zijn oor opgevangen.
Toen de ruiter, gehuld in zijn langen generaalsmantel genaderd was, gevolgd door twee bereden gendarmen, nam de smid de pet van zijn krullebol, groette en riep:
- Generaal, kan ik soms uw beest niet helpen? Van hier naar de stad is het nog een heel eind en wie weet of het arme dier het zal kunnen volhouden.
- Zult gij het goed kunnen beslagen?
- Natuurlijk, antwoordde Lomme. Ik ben gediplomeerd hoefsmid en ik verzeker u dat in de stad niemand het beter zal bewerken.
De ruiter wipte af en voor Lomme stond een rijzige gestalte. In het nog jonge gelaat straalden teere droomoogen. De smid was getroffen door den mannelijken ernst en de groote droefheid, die over het karaktervol wezen lagen.
Hij bracht het dier in de houten stelling voor de smidse, legde den zieken poot over de ijzeren achterstaaf, smakte het ros zoetjes toe, maakte zachtjes het hoefijzer los en zag hoe een nagel het dier had gekwetst. Hij bette en zalfde de wonde en legde het nieuwe beslag met zulke voorzichtige vaardigheid, dat een der gendarmen zich liet ontvallen:
- Bravo! Ge werkt als een echte pedicure.
Lomme lachte. Met een gendarm voelde hij zich op zijn gemak en onmiddellijk liet hij op den uitroep volgen:
- Pedikuur! Neen, dat gaat niet, gendarmke. Geef den keizer wat des keizers is, doch ook de
| |
| |
voeten aan de menschen en de pooten aan de dieren.
- Wat wilt ge daarmee zeggen?
- Wel, als ik de pooten van een dier verzorg is uw titel niet juist. Een pedikuur is een nobel mensch, en velen die hij een eksteroog ontlastte hebben voor hem een kaars ontstoken. Ik verzorg de pooten. Pootikuur gaat me, gediplomeerde pootikuur!
De gendarmen lachten en toen Lomme den generaal in de oogen keek zag hij over de droefheid van zijn gelaat het zoete van den glimlachenden mond.
Lomme maakte het dier los, streek het over de glimmende huid, bekeek en bewonderde het en zeide tot den overste:
- Generaal, het is een paard waarop onze koning zou trotsch zijn. Het is lang geleden dat ik zulk mooi dier zag en ik ben blijde dat het nu verzorgd is.
Hij liet het prachtdier een wijle over en weder draven, onderzocht hierbij de pooten aandachtig en riep toen vroolijk:
- In orde, generaal! De wonde was gelukkig niet diep en mijn zalf werkt wonderbaar. Gij moogt volkomen gerust zijn.
- Ik dank u, vriend. Wat is mijn schuld?
De smid maakte een afwerend gebaar.
- Niemendalle, generaal. Het was me een veel te groote eer, dan dat ik er mij nog zou voor laten betalen. Hoe gaarne zou ik gansch mijn leven voor niet willen werken zoo ik hiermede mijn koning te Brussel op den troon herstellen kon.
| |
| |
De gendarmen deden den smid een teeken, maar deze zag het niet.
- Kon ik den koning maar eens te zien krijgen, vervolgde hij. Men zegt, hij heeft het gelaat van een heilige. Zoodra ik hier vrij kom, ga ik naar het leger, daar zal ik hem wel kunnen bewonderen.
- Ge zoudt dus gaarne ingelijfd worden?
| |
| |
- Ja, generaal, mijn bloed en mijn leven hooren hem toe. Ik wil me voor hem doodvechten.
- Dat is braaf, vriend. Hebt ge den koning dan nooit gezien?
- Nooit, generaal.
En zie, het werd als een sprookje uit grijze tijden, toen Koningen, onbekend, met de nederigen omgingen.
De overste ging in den zak en drukte daarop den braven smid een fonkelnieuw gouden twintigfrankstuk in de hand.
- Hier is zijn portret, vriend. Bid voor zijn volk. Adieu.
Hij sprong te paard en reed weg. Lomme keek het goudstuk aan en zag in zijn hand de geliefde beeltenis van zijn koning in generaalsuniform schitteren.
- Smid Pootikuur, zei een der gendarmen, toen zij den overste volgden, smid, gij hebt met onzen koning in persoon gesproken.
Over het hoogroode gelaat van Lomme vloog de bleekheid der ontroering. Zijn hart stond één stonde stil. Hij keek den ruiter lang en innig na en bezag dan met groote teederheid zijn beeldenaar.
En hoe kwam het dat de smid zoo plots aan zijn Mietje dacht en twee heete tranen vielen op het gouden gelaat van zijn heldenkoning?
Hij wischte het vocht voorzichtig af of hij een relikwie opkuischte, ging naar het smidshuis en vertelde zijn moeder de wonderbare gebeurtenis.
Een half uur later rustte op de breede borst van Lomme het geschenk des konings, in hetzelfde
| |
| |
zijden beurzeke waarin hij sinds maanden het portret van zijn Mietje bewaarde en ging daarop terug aan het hameren of hij dien dag de gansche aarde betooveren moest.
Denzelfden dag nog kreeg hij aanzegging om zich den volgenden morgen bij den plaatsbevelhebber te begeven.
- 't Zal weêrom voor den een of den anderen lap zijn, dacht Lomme, we zullen ons gerief maar medenemen.
Zoo deed hij.
Klok tien belde Lomme des anderendaags aan de poort van het kasteel, waar de kommandant gehuisvest was. Hij had zijn hamer en nijptang alsook zijn lederen zakje bij.
Eenige oogenblikken later stond hij in zijn schootsvel vóór den grijzen bevelhebber, die hem vriendelijk toeknikte en hem zeide:
- Pootikuur, ik ben blijde dat ge zoo op uw uur zijt, 'k ben dadelijk tot uw beschikking.
Pootikuur! Hoe wist die oude dat? Zouden de gendarmen aan 't kletsen geweest zijn? Konden die menschen dan over zulke flauwe historie hun mond niet houden?
Weldra stond de kommandant op, plaatste zich voor den rechtstaanden smid en keek hem in de vriendelijkheid zijner eerlijke oogen.
- Neem het mij niet kwalijk, smid, zegde hij, dat ik u Pootikuur noemde, maar het was Zijne Majesteit welgevallig gisteren aan tafel hier persoonlijk het leuke geval te vertellen. Koning Albert had er grooten schik in en noemde u een Vlaamsche leutigaard. Houd dien naam maar,
| |
| |
smid. Pootikuur, dat klinkt zoo slecht niet. Zijne Majesteit beval u ook ten zeerste aan. Gij wilt dus bij 't leger?
- Ja wel, kommandant.
- Hebt ge reeds de keuze van uw regiment gedaan?
- Neen, kommandant, maar als ik kiezen mag dan zou ik in de artillerie willen dienen.
- Zulks doet mij genoegen, man. Het is een prachtige keuze en ik behoor ook tot dit wapen. Hebt ge eenige praktijk om de stukken te bedienen?
- Neen, kommandant. Maar ik ben smid, kunstsmid. Ik kan scheppen en herstellen en hoop dus vele goede diensten te bewijzen. Verder nog is mij in het mikken niemand de baas. Sinds jaren ben ik den wipkoning en hier, waar er vele goede schutters zijn, bewijst zulks genoeg.
- Goed. Très bien. Ik zal bevel geven, dat men u gedurende enkele weken vertrouwd make met het mecanisme van onze moderne kanons.
Lomme's leven werd geheiligd door het ruwe werk. Van den vroegen dag, als de misten nog over de bosschen hingen als zijden wolken, stond hij te been en leerde hij het mecanisme der kanonnen. Hij werd hiermede weldra vertrouwd en volleerde zich toen in de praktijk door het schieten.
Het gebeurde toen dat men juist een prachtig kasteel liet springen om het schietdoel tusschen de forten ruimer te maken en de kommandant wilde de kennis en vaardigheid van den nieuwen kanonnier eens beproeven.
- Pootikuur, zeide hij, ik wil eens beproeven hoever het thans met u staat. Ginder, over de
| |
| |
weide, daar waar men de loopgraven maakt voor onze jongens, ziet ge het kasteel, nietwaar? Dit moet ten gronde opdat het den vijand niet tot mikpunt zou kunnen dienen, 't is zonde voor het gebouw, maar noodzakelijk. Richt daar nu eens een paar schoten op, dat zal de taak onzer genie wat vergemakkelijken.
Een zwaar Fransch kanon werd voorgebracht. Een vijftiener.
De dorpelingen werden verwittigd, de bronzen mond van het zware moordtuig gaapte naar het landhuis, dat daar zoo mooi en vredig lag in 't zoete licht van den nazomer.
Lomme regelde den loop. Het zware schrootstuk gleed en verdween als een gruwelijk beest in het metalen hol, 't slot werd toegeslagen.
In Lomme's vizier lag het buitenverblijf. Hij trok zich achteruit, gaf den bedienaar een teeken. De man trok het snoer, een vreeselijke slag deed den omtrek dreunen en de soldaten op hunne beenen daveren.
| |
| |
In 't kasteel was de springkogel een oogenblik verdwenen, toen zag men hem het dak oplichten, de muren scheuren, kalk, steenen en mortel naar omhoog jagen als een trechtervormigen vloed uit een krater.
De slag sloeg als een donder over de wereld.
- Bravo, Pootikuur! kreten de kanonniers.
- Raak! zei Lomme.
- Touché! een prachtschot, brigadier! Proficiat! riep de kommandant.
Hij sloeg den smid met de rijzweep tegen den schouder.
- Zijne Majesteit had zich niet bedrogen toen hij u een prachtkerel noemde. Gij blijft in mijne batterij.
- In uwe batterij, kommandant?
- Ja, en wel als brigadier.
De met rood lint omboorde militaire pet vloog van Lomme's hoofd, hoog in de lucht en toen hij deze weer had opgevangen, danste hij een paar malen rond.
- Excuseer, kommandant! riep hij, maar dat zal mijne moeder blij maken!
- Ga het haar dan zeggen en breng uw zaken in orde.
De smid spoedde zich naar het dorp. Hij zag hoe al de inwoners samentrosten en naar de kerk keken, de eenen luid sprekend en gesticuleerend, de anderen zwijgend, met stomme droefheid in de wijde oogen.
De toren was, evenals een eik, als door een zwaar onweder geknot, om militaire noodzaak vernield. Balken en planken staken hier en daar
| |
| |
nog splinterend omhoog, en langs den voorkant, boven den wijzer der oude klok, bengelde aan een houtnerf een lange plank.
De ranke naald, die hoog boven de bosschen uitstak en die men van uren verre zien kon, was verdwenen, en met deze de haan en het kruis.
Het kruis, een meesterstuk door Lomme's handen gesmeed met de devotie van een waar geloovige, was weg, de haan, de groote vergulden haan, de mooiste van al de kerken in de dekenij, de mooiste en de grootste die blonk in morgen- of avondzonne zoo hel en zoo schitterend of hij van goud was, de haan was mede verdwenen.
Zoo kwam stilaan over de door den vrede geheiligde streek de gruwel van den oorlog. Van den oorlog, dien men al meer begon te voelen en te zien.
In de verte dommelde onophoudend het kanon. Wanneer men het oor tegen den grond legde scheen de aarde door hevige bevingen geschokt. Door alles, door boomen, huizen, steenen, ging een rilling van groote spanning, die zonderling weemoedig nabonsde in het hart der buitenlieden.
Lomme zag de vernieling en groote treurnis kwam in hem. Als een bloedende romp stak de gekwetste toren ten blauwen hemel. 't Leek of de kerk haar harte kwijt was.
Hij sloeg een kruis.
- In den naam des Vaders, des Zoons, des Heiligen Geestes. Jezus, wat is me dat! stamelde hij.
Zooveel leelijks als die torenruïne had hij nog nooit gezien! De mooiheid, de trots van het dorp stond verschameld en over de stille, de gewijde
| |
| |
streek zou nooit meer aanwelven de rijke zang van geluk.
De haan weg, het kruis weg, de toren verbrijzeld! De hoop, het geloof, de liefde van al die eenvoudige menschen!
Zijn moederke liep op hem toe. Hij nam zijn kanonniersmuts af en vouwde de handen op haar te samen.
- Moeder, moederke, dat is toch tè wreed. De toren die Mietje's graf beschaduwde! stokte hij.
- Lomme, mijn jongen! snikte het vrouwtje en wierp zich aan de breede borst van haren zoon.
Zij nam de pet zoetjes uit zijn handen, bekeek haar een wijl met onbeschrijfelijk moeder wee en richtte haar betraande oogen op haar zoon.
- Ja, moeder, antwoordde Lomme op die stomme vraag. Ik ben aangenomen. Ik heb me geëngageerd en geteekend. Ik werd op bevel des konings tot brigadier benoemd en kom thans uw zegen halen.
- Lomme, antwoordde zij zacht, met iets fluweels in de stem, ge zijt een dappere jongen, maar, weet ge, ik zal u na deze nooit meer wederzien!
- Och, kom, moeke, waarom zegt ge dat? Ik voel het heelemaal anders. Ik weet dat ik uit dezen oorlog gaaf zal komen; daarbij, hij zal toch niet lang duren.
- Neen, Lomme, er gaan er zoovelen, maar er keeren weinigen terug. Vóór eenige dagen trokken al de piotten van hier weg. Zij zijn slaags geweest te Aarschot, Haacht, Rotselaar, aan de Mechelsche vaart tot tegen de poorten van Leuven. Ge moest eens weten hoe weinigen er van zijn teruggekeerd. Ze zullen u dooden, mijn jongen, en gij zult niet
| |
| |
weten waarom gij ten doode gingt. Waarom moet ge uw moederke verlaten? Wij leefden zoo gelukkig bijeen!
De man verstomde een wijl onder de smart zijner moeder. De heldere luchten in hem werden verdonkerd door de schaduwen van verdriet. Wie toch kan zijne moeder zien schreien zonder te beven onder de emotie van openslaande kinderliefde?
Hij nam hare handen in de zijne, drukte ze aan zijn groot hart, en toen hij spreken kon, vloeide de vloed van heilig vuur uit zijn overgevuld gemoed.
- Moeder, luister een wijle naar mij. Gij zegt dat ik niet begrijpen, niet beseffen zal waarom ik ten doode ga! Ja, ik weet en besef het wel. Maar gij, moeder, moet sterk zijn, sterk als al de moeders uit het vaderland. Ik was op den mobilisatiedag getroffen door het kleine getal der weerbaren die uit ons dorp naar het leger vertrokken. Alleen de armsten moesten weg, degenen, die de meeste lasten, de hardste plichten droegen, maar ook de minste rechten bezaten.
Eerst dan voelde ik het schreeuwende van het onrecht. Moeten niet al de kinderen den brand blusschen wanneer het vaderhuis in vlammen opgaat? Ja, wij woonden gelukkig hier en wij beseften niet de draagkracht, de overweldigende weelde van dit geluk. Wij werden faat in den welstand en overdronken.
Nu is de kentering gekomen en de tijd van lijdzaamheid is uit, en alles wat achter den rug lag van onbekommerden levensjoel schijnt reeds verre. Wij vertrouwden op het woord der machtigen, op
| |
| |
de ridderlijkheid van de sterkeren in getal en in beschaving. Wat is mooier dan het vertrouwen in broederliefde!
Wij sliepen als simpelen onder het gesus van hun eerewoord. Onrecht zou ons toch nooit gebeuren en het wereldleed nooit vaardig over ons zijn. Al de wijsheid der volkeren berust in de kracht van eigen vertrouwen. De machtigste onzer beschermers zat aan onze tafels, zong en bad met ons, leefde en liefde met onze kinderen. Hij scheen trouw en vol eerbied voor hetgeen ons geluk en ons recht was. Onze glorierijke dagen lengden zich onder de stuwkracht van zijn bescherming. Maar eigenbelang en ikzucht waren sterker dan de edelmoed en de grootschheid van 't gegeven woord.
De sterke heeft het goed van den kleine overrompeld, en, helaas, moederke, zijn weg ligt geteekend met het vloekbaar merk van bloed en de vernieling der roode vlammen.
Van Mouland tot de Antwerpsche vesten staat alles te bloed en te zwaard. Vandaag kwam het bericht toe dat Leuven brandde en de bevolking onmeedoogend, lafhartig over den kling gejaagd; dat Aarschot verminkt lag en baadde in het rijke bloed der inwoners. Moeder, barbaarschheid zit ter plaatse waar recht troonde. Het is met onzen rijkdom uit, onze welvaart is gesloopt, onze kunstschatten worden vernield, de heerlijke monumenten van Vlaanderen's verleden liggen verbrijzeld onder het geweld van het vijandelijke schroot.
Onze zangen zijn op onze lippen dood en onze mond brult het ruwe woord van den vloek. Onze ziel ligt in angst van doodsreeuw, ons hart
| |
| |
staat stil van ontzetting, van angsten en van woede. Oh, ons harte! Het liefdevol, teederlijk, kinderlijk harte der Belgen, het is thans overvuld van haat en het overdroppelt van gif. Waar vroeger de liefde zong haar goddelijk kleurenlied, droesemt thans het moer van haat, geweldigen, doodelijken haat! Laat me gaan, moeke, laat me gaan. Ik stik hier!
- Ons huizeke zal zoo stille zijn en triest in eenzaamheid; mijn moederhart zoo klein en armoedig.
- Ge zult voor mij bidden, moeder en God zal u den rijkdom van den trots schenken, de weelde der dankbaarheid, het groote, warme licht der liefde. Mocht ik sneuvelen, dan zal mijn lichaam en mijn bloed ons vernielde vaderland helpen heropbouwen en onze dood het morgenlicht van een heerlijken zomerdag zijn.
Moeder, hebt ge laatst onzen koning gezien? Hij, die te Brussel zoo rijk en zoo gelukkig in zijn paleis leefde. Hebt gij gezien dat vreeselijk merk van droefheid, dat op zijn gelaat geprent stond als de doornenkroon op 't bloedende hoofd van Jezus? Maar hebt gij ook gezien hoe zijne oogen getuigenis aflegden van kracht, karakter, mannelijkheid, van verheven burgerdeugd en subliemen heldenmoed?
Daaruit brandde het epos der daad, die volkeren ten hooge voert in de purperen koninklijke pracht van hun zelfbewustzijn. Zijn gelaat is de weerspiegeling van alles wat zijn volk op dit oogenblik gevoelt. Hij stelde zich naast ons, hij is bij ons, hij zal ons als een vader beschermen; en wij, wij, zijn
| |
| |
kinderen, zullen strijden schouder aan schouder, hart aan hart, en hem omkringen, want in het ure van den grooten nood loopt het vaderbloed ziedend, onbedwingbaar, in de aderen van al de kinderen.
't Moederke legde beide beenige handjes op de schouders van Lomme en heur moe geschreide oogen keken hem diep aan. Zij was trotsch op haar jongen en, terwijl haar knieën onder het freele lijfje van smarte knikten en haar harte geschroefd zat in de beknelling harer liefde, kuste zij den jongen op den mond.
Leed en liefde versmolten onder de gloeikracht van vaderlandsch gevoel.
Nog drie dagen bleven zij bijeen, drie dagen waarin zij hun gansch leven zagen verzinderen, in de apotheose van jeugd, moederweelde, mannensmart. Drie dagen van angst en van moederzorg, van weeke, uitspattende kinderliefde.
Den vierden dag stond Lomme op zijn post, naast zijn kanon en wachtte tot zijne ure komen zou.
Zijn moeder, zijn Mietje, zijn smidshuis, zijn dorpsgenooten, het stond allemaal verre van hem af. Een groote, geweldige liefde deed zijn hart branden. De gansche vrije wereld lag in hem, de groote, titanische kreet naar vrijheid zong in zijn hoofd zijn hemelschen zang. Hij zag zijn volk lijden, zijn land pijnigen, hij voelde den kreet der menschheid naar liefde en naar recht.
Al het andere zweeg in hem. Persoonlijke opvatting van huiselijk geluk, zalige bekoring van individueele liefde, het hart zijner moeder en de ziel van zijn Mietje, alles, alles was verzwonden.
| |
| |
verkookt, versmolten in den gloeienden krater, die in hem smookte, dampte, siste en zijn verschroeiende gensters in hem opwierp.
En hij wachtte tot de vijand van zijn vaderland komen zou.
Dezes overweldigende macht bottelde over 't land als het water uit den stukgeslagen dijk. Het was een breede, machtige, aanzwellende giervloed, die alles wat in den weg stond, brak en groote gapingen 't allerwege aanbracht.
Wat het kleine leger met zijn heldenscharen ook verrichtte om den vloed af te weren, het mocht niet baten. Als bijenzwermen vielen de dapperen af en toe uit de Antwerpsche veste, maar vermochten niets anders dan te beletten dat de groote golven de Fransche dijken losscheurden en Parijs overstroomden.
Woedend keerde de vijand zich toen naar het harte van ons land. De zware artillerie opende de banen, verscheurde de loopgraven, verbrijzelde de forten en het bittere uur van den aftocht sloeg.
Antwerpen werd ontruimd, de zware kanons werden naar Vlaanderen gebracht, het leger volgde.
Lomme ging mede. Zijn moeder was reeds sinds verscheidene dagen weg. Het smidshuis, waar hij zijn jeugd had gesleten en zijn Mietje had gemind lag in assche. Moeder zou haar jongen nooit meer terugzien. Voor het vertrek had de reus het kleine vrouwtje aan zijn harte gedrukt en haar gezoend of zij zijn eigen kindje was. Toen zij henen ging, snikte Lomme, hij die dacht alle aan het vaderland vreemde gevoelens te hebben onderdrukt. Maar
| |
| |
sinds dat oogenblik loeide hevigen haat op, en verteerde hem met de roode klaarte zijner vlammen.
Op 't graf van Mietje had hij met droge oogen en koortsige lippen gebeden en toen was alles wat hij eenmaal als zijn eigen leven lief had, gedoofd. Gedoofd zijn jeugd en zijn mannenjaren, de herinneringen aan zijn liefde en aan zijn smarten, zijn zangen en zijn liederen. Hij keek voor zich uit, daar lag de vermiljoenen einder, het goud des hemels, het verblindend aureool der toekomst. Achter zich voelde en bemerkte hij niets meer dan blauwen mist, die alles omvatte en verdoezelde.
Toen hij door zijn vernield dorp reed, kwam hem niemand meer tegen, drukte hem niemand meer de handen. Allen waren weg, gevlucht. De vloek der vijandelijke kanonnen was over zijne geboorteplaats gedonderd en verbrande hutten en huizen lagen smeulend als onnuttige trofeeën.
Te Nieupoort hield men stand, achter de kanalen die als zegeteekens door Vlaanderen loopen. Links hoorde Lomme de zangen der Noordzee, de wilde golven der Natuur, waarop de vrije wikings eens dobberden en die de kust bezoenden van 't onafhankelijke land.
Rechts strekten zich de akkers uit, vettig en smeiïg in hun grijze lijn van zeeklei. Achter den hoogen barm van den spoorweg op Diksmuide werd de batterij gevestigd en allen wachtten kalm de stonden af, die komen zouden. Het vruchtbaar land werd onder de voeten getreden. Telefoon en telegraaf overspanden als een net, van boom tot boom, de akkers, velden en landen.
Rechts, naar het oosten op, in een halven boog
| |
| |
naar Diksmuide en Yperen, op het erf der vrije kerels, brulde de woestheid van de moorddagen. Daar, waar eens de vruchtbare akkers lagen in bloei van bloemen en rijkdom van vruchten, sloeg de hagel van den dood.
Lomme keek naar de prachtige streek, het laatste plekje van zijn vaderland, en zijn hart werd samengenepen. Huizen brandden, hoeven brandden, de zware tarwemijten op de velden smeulden. Aan het land, waar eens de zegen der braafheid hing, fronselde de grauwe gordijn der vernieling. Kogels en bommen huilden in de lucht, braakten vloekend hun vernieling, sloegen ter neer wat liefde en goedheid koesterden.
Angstige, pijnlijke kreten stegen uit gebroken borsten in het bleeke licht van den nakenden morgen. Kreten van wee, van haat, van smart en van woede.
Diksmuide fakkelde als een toorts. Het hart van Vlaanderen was verbrijzeld. En tusschen al dat wee en ellende rees als een hostie, de gouden zonne op.
De dikke rookwalmen verdoofden weldra haar licht; malve en schitterende kleuren verfden den doodengloed. De blauwe hemel lag zwaar in loodwolken en Vlaanderen, waar moeders schreiden om hunne zonen, waar mannen vochten met de goddelijke subliemheid van den heldenmoed; waar millioenen zielen baden om wraak, lag, in die ontzettende Oktoberdagen, als een verschrikking in het schrijn van mooi herfstlicht.
Als spoken naderden de grauwe rangen van 't vijandelijk heir de blonde wateren der Noordzee.
| |
| |
Suizend vloog hun lood over het oude visscherssteedje. De eerste bom rammeide den kerktoren. Nieupoort was gedoemd. De strijd barnde, de dood juichte! Het werd een oorverdoovend ratelen, blaffen, donderen. Een geweld van bonzen en heropbonzen.
- Kanonniers aan uw stuk! Op drieduizend meter! Vuur!
Als een licht uit de diepte der hemelen, sloeg de moed voor de oogen der Belgen. Zij stonden aan hunne stukken als vastgenageld. De dood alleen zou er hen van loswortelen.
De aarde beefde, de wegen, de weiden, de
| |
| |
akkers beefden, de duinen brulden onder den beet van den weergalm. De ruiten der nabijliggende huizen en villa's rinkelden naar beneden. Een heete smoor dreef over de hoofden heen. De reuk van buskruit greep naar de kelen. De harten klopten in het hoofd, maar kalm laadden de mannen hun koperen monsters, mikten, schoten, herlaadden met mathematische afgemetenheid van automaten.
't Ging om de vrijheid van het land, om het erf der vaderen, om hun ouders, broeders, zusters, vrouwen en kinderen. 't Ging om hun koning, om hun Albert, die als een broeder naast hen stond, hunne handen drukte, hun ziele verheerlijkte met de aanraking van zijn woord en van zijn daad. Voor het land en voor den Koning. Harop!
Koperen klanken donderden bij het losgieren der zware springbom. De demon van den haat joeg huilend van wraak en bloedwoede schrijlings over elke springbom. Er lag als een ijzeren spoorweg in de lucht waarover treinen bolden, daverden en met helsch geweld tegeneen bonsden.
Uren en uren verstreken, kropen om in de lange rij van moorden, van vechtende dagen. Het was een uiteenwapperen van een onmetelijken bloedigen waaier, die schroeide, verpulverde, veraschte de gansche streek, met haar huizen, juweelen, kunsttempels, landhuizen, hoeven en gewassen.
Langs de glooiïng der kanalen, achter den rug van den spoorweg knalden de geweren, huilden de mitrailleurs, lag de dood te loeren met duizenden oogen, uit duizenden loopen. De bruggen, de havenhoofden, de naastliggende huizen, parken en huizen spuwden vlam, lood, vernieling. Nachten
| |
| |
bevloerden akelig de stervende dagen; morgens bevuilden de mystieke mooiheid der schemering en steeds duurden de gevechten zonder poozen, zonder genade, zonder medelijden.
De gebenedijde naam der moeder werd door stervende zonen aangeroepen. Kreten om drinken, om verzorging klonken tallenkant als opperste beden. De grauwe benden verdrongen de anderen, kwamen opzetten met dezelfde kracht en onuitputbaarheid. Duizenden lagen reeds ten doode in het stijve bloed op vreemden grond. Vlaanderens warme moederarmen sloegen ontfermend over allen die vielen, 't zij eigen kinderen, 't zij diegenen van vijandelijken bloede.
De dood lachte en sloeg, sloeg, sloeg.
Schreit thans, moederkens, die eens uw jongens wiegden onder de streeling van uw liefdelied. Schreit thans, want de dood slaat, slaat!
Schrei, moederke, dat uw huis moest ontvluchten, uw erf verlaten, bedelend de hand uitsteken op vreemden bodem om een beete broods, schrei, want uw kind, dat hier aan 't duin strijdt voor uw recht en uw goed, uw heil en zegen ligt thans voor eeuwig in Vlaanderens glorierijken grond.
Dagen streden de jongens, zonder eten, zonder drinken, afgemat, afgejakkerd, met den somberen gloed der wanhoop in de moede oogen, met de muziek van 't vaderland in hun harte. Zij kloegen niet, zij weerden zich ten doode. Geen schrede verder zou de vijand komen, het laatste stukje van den erfgrond zou niet worden vertreden. Geen wijken meer, maar strijden, overwinnen of sterven.
Lomme stond er, zwart van kruit, rillend van
| |
| |
driftkoorts, dagen en nachten te reke, onvermoeibaar, onbuigzaam, onkwetsbaar. Naast hem rustten reeds velen zijner vrienden, de oogen overbalsemd met den honing der eeuwigheid. Vier der zes zware kanonnen lagen vermorzeld, met omgeklonken wielen, uitgebeten monden. De paarden waren dood, beroodden den grond met ijselijken vloed van hun stinkende rompen, de oogen vergroend door het teeken der ontbinding.
Lommes kracht deed wonderen. Telkens de vijand de bruggen wilde vermeesteren of de kanalen oversteken, joeg zijn schot den dood in hun rangen en het was al te herdoen en te herbeginnen.
Wanneer een vijandelijke bom in de nabijheid neerviel, verplaatste hij zijn ‘Vijftiender’ met de kracht zijner armen en de woede van zijn wil. Hij moest geen paarden tot zijne hulp hebben. De stalen spieren van zijn reuzenlijf wrongen de wielen uit den dompigen bodem, naar verder, in boschje of verdoken kant en van daar bestookte hij den vijand met feller woede.
Maar den avond van den vijfden dag was hij op en ten einde. Hij wikkelde zich in zijn deken en sliep, sliep den zwaren diepen slaap van den uitgeputte, dien gehuil, gekerm, geschut noch ontploffingen storen kon. Den volgenden dag, in 't vroege uur, stond Lomme weêrom te been, met dezelfde kracht en denzelfden moed, die muren verzet en bergen sloopt.
Uit de zee sloegen de zware dreunen uit de scheepskanonnen. Loodzwaar vloden de granaten door de lucht en over het duin hoorde men hun slagen diep inkuilen en den grond daveren.
| |
| |
Engelsche bommen ijlden en troffen goed. De strijd kenterde weldra aan de kust en daar werd het een wijle rustig en kalmer.
Lomme werd verderop gezonden in Diksmuide's richting, waar hij de Vlaamsche stad zag verkolken onder de zenging van het vuur. Hij moest zijn moed en zijn wil in volle kracht van zijn pogen samenkluwen om niet te bezwijken onder de ontzetting van de ramp. Met onberekenbare horden had de vijand zich daar neergeworpen. Het hagelde granaten, bommen, kogels over 't Belgische leger. Iedere boom, elke struik, iedere gracht of verhevenheid werd betwist en duizenden Belgen lagen reeds te slapen in de kalme houding van den dood.
Wat Lomme vermocht, stelde hij in het werk.
| |
| |
Ontembaarheid, onvervaardheid leidden elk zijner daden. De dagen gingen open, lichtten, stierven; de nachten volgden, verkilden en verdonkerden alles en steeds stond hij ter post. Alleen hooge, reine liefde kon zulk een wonder verrichten.
En toch, toch zou alles te loor gaan, heldenmoed vermorzelen. Toch zou het handsvol dapperen tot den laatste neergebliksemd worden, onder de opzetting van de steeds nieuwe en versche vijandelijke leger krachten. Zijn kolonnen hadden reeds den linkeroever bezet en de heerlijkheid van den heiligen stroom overtreden. De IJzer dreef zijn wateren in roodheid van bloed.
Den volgenden dag zou de groote, de beslissende slag geleverd worden. Dien dag zou het vaderland sterven in den laatsten zijner heidenzonen.
De morgen was bleek, in waterachtig gloren opgegaan. Een dunne mist slierde als een bruidsluier over de verhakkelde landouwen. De zon klom in koud licht aan het Oosten. Een indrukwekkende kalmte heerschte over het moede leger, dat nog steeds al zijn posities bezette. Men dacht de Belgen te uitgeput, te bloedarmoedig om nog verder den hopeloozen strijd voort te zetten. De banen lagen ledig, de weg stond vrij en breed open.
Het werd tijd, hoogtijd, want in den nacht was iets onverklaarbaars omgegaan. Tot groote verwondering der Duitschers was er sinds verscheidene dagen veel water in de schuilplaatsen geloopen. De grachten en beemden liepen over, het water baande zich een weg langs voren, wegeltjes en
| |
| |
zuwen en liep de gegraven holen en de diepten in. Het zijpelde langs al de porieën, gelijk door een spons, het was of de aarde zweette. Het nat borrelde onder de voeten uit alsof een ader was blootgelegd, het verslijkte en bemodderde de manschappen, klom, klom tot over de enkels, de knieën, tot aan de borst, den hals en men moest de loopgraven in allerijl verlaten en zich neervlijen op den bezompen, door weekten grond, achter de verhevenheid der uitgeworpen aarde.
Met welke vreugde zou men den volgenden dag die plaatsen verlaten, voor goed vaarwel zeggen en het vervloekte land verre achter den rug hebben.
In den vroegen morgen trokken de Duitschers inderdaad voorwaarts.
't Was een moeilijk werk. De voeten papten en plakten in den grond, schoven uit. Men kon zich slechts loswortelen na een geweldige poging en met zuigend geluid en gespat kreeg men den eenen voet voor den anderen. De schoenen wogen zwaar van klei die den gang bemoeilijkte, en als slekken zoo traag kwam men vooruit.
Aanvankelijk namen de mannen het lachend op. Krieg ist Krieg! Zij hadden al zwaardere marschen afgetrapt, ook hier weldra zou een eind aan komen. Stilaan echter liep het zweet onder de helmen uit. De gezichten stonden hoog rood en met groote geweldsdroppels bepereld. De huid jeukte onder de zware kleeren, de adem hijgde uit vermoeide borst en hier en daar klonk een ruw woord en een luide vloek. De officieren sloegen een nijdig woord over de rijen en het werd weerom stil; men leed zwijgend, verbeten.
| |
| |
Van de Belgen vernam men niets; die zouden wellicht onder de vermoeienis der laatste dagen verlood liggen.
Als een donkere wolk kroop de Duitsche macht verder, hier en daar plonsde er een in een boordevolle gracht, die niet meer van het onder water staande veld te onderscheiden was. Dieper en dieper zonken de beenen in het water en plonsend rythmeerden de stappen in het overstroomde land.
Almeteens werd de stilte verbroken. Op de gansche uitgestrekte breedte der slaglijn ratelden de geweren, hapten de mitrailleurs, ronkten en braakten de kanonnen.
Een ontzettende schreeuw werd vernomen. Schreeuw op het een en hetzelfde oogenblik uit duizenden juichende monden gestooten. Ruw en rauw victoriegehuil. Losbarsting van lang ingetoomde woede en leedvermaak. Men hoorde links, rechts en van voren het luguber juichen en daarop weerom de akelige, de vreesaandrijvende stilte.
En hoor! Ginder aan de kleine sluizekens van den IJzer, die in vredestijd dienden om de meerschen onder water te zetten, stroomde het water. Het spatte op, het zwalpte en bruiste, het zong, het zong zijn zang van vrijheid.
Het was volbracht!
Van loopgraaf tot loopgraaf, van mond tot mond liep dat woord in de Belgische rangen. Het is gelukt.
De oude sluiswachter Cogghe wist het dat de oude Noordzee, die honderden van jaren het land der Vlamen, der vrije mannen, haar liederen heeft voorgezongen, bij middel van kunstmatige bewerkingen in het land kon gedreven.
| |
| |
Daar, waar de vadergrond gebarsten lag onder den beet der kanonnen en de ingewanden bloot lagen, zou de zee helpen. Land en zee! De twee harten van de groote vaderlandsche ziele.
De Noordzee zou wraak nemen! De Noordzee zou het land der vrijheid ter hulpe snellen! De Noordzee zou heil en redding brengen!
Cogghe deelde het luitenant Nuytens mede en in oude oorkonden lag het plan uiteen gespreid en uitgelegd. De jonge ingenieur zou het in praktijk brengen, en het zou slagen omdat God, in de opperste ure, het lieve land der vertrapten niet te loor kon laten gaan.
In de oogen van den vertwijfelden Belgischen staf blonk weer blijde hoop. Zou het lukken? Er was anders geen redding meer. Het heldenlegertje was uitgeput. Er was geen schroot meer, er waren geen wapenen meer; de mannen waren op, met de doodskoorts in de oogen. Vriendenhulp bleef uit. En woester en wilder kwamen de vijandelijke horden opdagen, met de vernieling hunner zware kanonnen en den roofzucht der wandalen.
Vroeger, toen de vrijheid der vaderen zoo vaak door den vijand was bedreigd geweest, had men het land verzopen, was de Noordzee ter hulp gekomen en had den grond in erbarmen gedekt, beschermd en gered.
Nogmaals zou de Noordzee hare wraak nemen.
Hare wraak nemen, trots de groote werken die in den loop der eeuwen aan de kusten ondernomen waren.
De doorgangen onder den spoordijk Nieuwpoort-Diksmuide werden gevuld, dichtgemaakt en
| |
| |
tot daar zou het water rijzen, rijzen tot het gansch het leger van Wilhelm zou tegenhouden of verdrinken.
En thans kwam het water. De wraak der Noordzee nam een aanvang, het water stijgt, stijgt, en de vijand vlucht.
Uit de zwarte monden der sluizekens wordt het zoute water over de groene weiden gespoten, uren, uren en dagen achtereen, het loeit en het stormt, alles loopt onder en alles loopt vol.
Een niet te zeggen verwarring ontstond. De Duitschers keken elkander verschrikt aan. Wat had zulks te beduiden? Was het een gezang dat hen in de ooren klonk?
Daarop begon weer het helsch gedreun der kanonnen, het hoesten der mitrailleurs. Het was of de lucht in brand stond! En het water rees, rees.
Zouden zij dan allen daar hun graf vinden? Die dag, die moest worden de heerlijke der zege, zou het hun laatste zijn?
Ontsteltenis, schrik, doodsaanjagende schrik kropen als monsters in hun hersens, de paniek verbrijzelde den ijzeren muur der gedisciplineerde troepen.
Zij weken, vluchtten, keerden hals over kop terug van waar zij zoo blijmoedig vertrokken waren.
Maar het water wies, klom, overstroomde alles.
Tegen Schoorbakke stond Lomme en zijn blik ging vroolijk over het reddend water. Hij zag, hoorde en vocht. Alles wat in vroegere jaren zijn harte zou gekneed en vermurwd hebben van teeder
| |
| |
medevoelen en medelijden, ontlokte hem thans een juichkreet. Op zijn harte brandde heet en in gouden schroeivlam het beeld van zijn koning. Zijn koning leed, zijn land en volk leden, vooruit dan maar. Zijn kanon, dat vurige beest, brulde en spoog en uit zijn koperen ingewanden lichtte het doodende vuur der wrake.
- Zing, mijn monster, zing en bijt! lachte Lomme, terwijl hij zijn hand streelend over het lauwe brons liet gaan. Zing, mijn Roeland, mijn trouwe klokke, uw stormend lied over Vlaanderland, uw lood zijn bloemen die over 't land hun geurende kleuren als een zegen uiteenwapperen!
Uit de zee klonken de groeten der Engelsche scheepsbatterijen. Men zag hun zware granaten in de lucht een gloeikring beschrijven en als bloedroode pioenen over de kustlanden neerdruppelen.
't Was een dag van bronzen klanken, van granieten geluiden, van koperen brullen. Een dag die vaar en schrik verspreidde in het aanvallend leger, een dag die als een reusachtige marmerblok zou gevestigd blijven in het Belgisch geschiedenisboek en gedurende eeuwen en eeuwen zal lichten over de harten van de komenden.
De aanval van den overweldiger was gestuit, voor goed gestuit. Het kleine legertje had meer dan een vierde van zijne manschappen verloren. Meer dan twintig duizend Belgen waren gesneuveld en gekwetst tijdens die verschrikkelijke, sublieme dagen van einde October 1914.
Geen feit uit onze geschiedenis, uit de geschiedenis der eeuwen is zoo grootsch, zoo brandend rein als de marteldagen die het troepje dapperen
| |
| |
doorleden. Zij droegen de smart der helden, de gouden kroon der martelaren, het opperste lijden van een laf overvallen volk.
En, toen zij door honger en dorst, door vermoeienis en door ellende waren uitgeput, snelde de zee hen ter hulpe. De Noordzee, de heilige, bruiste haar stalen wateren en versloeg wie het erf der vaderen wilde veroveren.
En duizenden en duizenden Duitschers werden die dagen begraven in 's vijands grond.
Een tweede maal zag Lomme den Koning en ditmaal voelde hij zijn hand trillen in de fijne hand zijns vorsten.
- Voortaan zal de batterij, zoo sprak de koning, op haar bronzen sluitstuk Nieupoort dragen ten zegen uwer daad, tot glorie voor hen die komen zullen na u.
Gods blauwe hemel lachte over het land. Duizenden sterren keken naar 't wonderbare Vlaanderen, dat daar zoo stille verstorven lag in de doodheid van vuile wateren.
***
Dien nacht had Lomme een onrustigen slaap. Te veel aandoeningen, te veel vermoeidheid hadden zijn sterk gestel betornd. Af en toe schrok hij wakker en keek toen verdwaasd om zich heen als een die veel pijn gevoelt of verdwaasd is door vreugde. Wanneer hij terug insluimerde, werd hij weerom door zware droomen gepijnigd of bejubeld.
Hij herleefde zijn jeugd en bevond zich toen in het smidshuis. Hij speelde ten gaarde onder
| |
| |
bloemige fruitboomen en hoorde als een groote zucht de warme ziel der lente opengaan. Hij liep in de smis en zag hoe zijn vader hem in de sterke armen tilde tot hij met zijn kleine pollekens het ijzeren handvat van den blaasbalg greep. Hij keek naar het vuur dat opborrelde uit de roode fontein van gouden gensters. Hij lachte in het licht van den gelen glans en hij zag zijn vader lachen om de vreugde van den kleinen dreumes.
Hij zat bij moeder ter warme keuken en at met gulzigen beet het blanke tarwebrood. Hij rende in den jubel der ontluikende natuur en luisterde ingetogen naar den zang van den lijster in den donsachtig ontbolsterden beuk. Hij hield de vingertjes tegen het licht der zonne en was blij om de reine roodheid van zijn warme bloed.
Hij voelde en herleefde de stemming van vijf-en-twintig jaren geleden, het wel en de smarten van een buitenkind, het verdriet dat hij had geleden toen men uit het huis het lijk van den zoo vroolijken man, zijn vader, optilde en kerkewaarts bracht.
Hij ging ter schole en zag zijn ouden meester dien hij zoo dikwerf had bedroefd om de uitgelatenheid van zijn guitenstreken. Hij herspeelde de driftige spelen met zijn makkertjes en hergenoot zijn vreugde omdat hij hen allen de baas en de meester om zijn sterkte was.
Hij zag zich op de banken der teekenschool, hoe de wilde beelden zijner ziel uitgelijnd werden in den vorm van klassieke mooiheid, hij stond weer in het groote huis van den kunstsmid en, hoe hij zich daar aanpaste wat in latere jaren de trotse van zijn dorp zou uitmaken.
| |
| |
Hij voelde nog, o, zoo goed, den hemelschen schok toen hij Mietje de eerste maal uit de kostschool terug zag en zij in hem bevrocht het groote, het reine wonder der liefde. Hoe hij tot haar werd aangetrokken en leefde als een zonnekring in het groote licht harer oogen, maanden lang, tot hij haar de zijne mocht noemen en aan Gods altaar de zegening der verbintenis ontving.
Hij zag haar op 't witte bed ten doode en kermend sloeg hij overeind en stond bevend wakker in de bleeke blankheid van den triesten Herfstdag, waar de winterkoude in beet.
O, gruwel van het visioen dat zijn hart verschompelde onder lang gedragen leed en thans uitsloeg met niet te zeggen kracht!
De vijand was reeds vroeg in de weer. Zijn zware schoten bezwingelden als gouden bliksems de loodlucht en spatten links en rechts uiteen met de moordende kracht van lood en ijzer.
De zon rees op in nevelwolken, bleek, bloedig; het oosten vlamde.
Boven hoorde Lomme het gonzen van een motor, maar zag het toestel niet. Een regen van ijzeren pijlen viel om hem neer, liet hem ongedeerd. Eenige stonden later kuilden granaten zware putten in de nabijheid der batterij.
Hij beklom te Groenendijk het duin, zag de zee in grauwen nevel voor zich. Zij zong traag en stille, klagend over de tamme rust die over haar hing; het schuim der wegstervende baren broebelde over 't zand, tot rossen droesem. Groote meeuwen trosten bijeen, namen een loopje, stegen log op onder schril geschreeuw.
| |
| |
Het hart van Lomme bleef beklemd. Hij huiverde als onder koorts. Hoe ver stonden de zonnige dagen zijner jeugd achter hem heen, gerijd als blonde kopjes, met lachende, zingende monden!
Het beeld van Mietje deed hem pijn.
Hij begreep niet hoe hij, te dezer stond, het lijden nog zoo zwaar kon voelen, met zulke intense kracht en paarsche weelde.
Want er lag ook groote blijheid in dat lijden, als op den zuidkant van een door vier muren ingeslotene ruimte, waar hij het warme licht in voelde en tevens de kilheid van schaduw.
Hij trok zijn jas open, ontknoopte het hemd, haalde het beurzeke te voorschijn dat de zegenhanden zijner moeder hadden geborduurd en nam er het beeld der teere vrouwe uit.
Hij keek haar aan en een stekende pijn kwam in hem.
- Ach Mietje, prevelde hij zacht, Mietje, de dood wil nog niet van mij. Ge moet nog wat wachten tot de strijd me gansch heeft verzuiverd en verguld en in de blijheid van mijn wezen mij tot u zal voeren. Mijn lief, goed kindje, nog staat op de gouden torenklok des levens mijne ure niet geteekend.
Lomme kuste het bleeke portretje, legde het met sacramenteel gebaar terug in de fluweelen voering van 't beurzeke en voelde dan het warme goud, waarop 't profiel van zijn vorst geslagen stond.
Hij bestreelde het met zijne ruwe handen en zijn groote vereering en vriendschap voor den lijdersvorst sloegen hem weer in brand.
| |
| |
Ten tweede male in dien morgen vloog, hoog in de lucht, een vijandelijke vlieger, een rookend pijltje slingerde naar beneden.
- Dadelijk de batterij verplaatsen! beval de kommandant.
Onmiddellijk werd hieraan gevolg gegeven. Men verwijderde de kanonnen. Lomme sloeg, met zijn makkers, de handen aan het wiel en wrong met reuzenkracht het kanon uit de diepte der verschansing.
Hij hoorde nog hoe nijdig een granaat door de lucht huilde en als een vurige vlam neersloeg. Als
| |
| |
een groote roode bloem lachte voor hem de mond van zijn Mietje. Een verschrikkelijk gekraak deed allen opstuiven, het kanon brak in 't midden door, de wielen werden ver weggeslingerd.
Lomme sloeg als een eik neer, zakte ineen. Zijn linkerschouder vloog den kommandant tegen de borst. Zijn trouwe hart werd als een lillende brok vleesch uit zijn gesplinsterde borstkas gesmeten en een breede gulp bloed spoot over het koude staal van zijn trouwe kanon.
De reus der kanonniers lag zonder pijn, met een smak, geknield op Vlaanderens geheiligden grond. Zijn groote, mooie oogen keken blij en trotsch den wattigen hemel van zijn heerlijk vaderland aan.
De kommandant stond op, liep op hem toe, viel schreiend op de knieën voor den nederigen held, terwijl zijn bevende lippen zijn bloedigen mond kusten en hij snikte:
- Ach, Pootikuur, mijn trouwe, goede wachtmeester, Pootikuur, wat zal onze koning rouwen.
|
|