te lachen. In schemer van neveloogen dacht de pater dat de doode hem wenkte en hij naderde, zette zich naast hem neder en hief den zwaren, looden kop in de armen.
- Broerke lief, mijn trouwe. Heeft de Heer u geroepen en Zijn Dood u geraakt? stamelde hij. En staat ge reeds bij Hem in het licht van Zijn verblindend wezen? Hebt gij bij 't sterven aan Moederke gedacht en zich mijner herinnerd? Ho, mijn broederke lief! Zoo jong en zoo blij in de lente van uwe schoone oogen!
Zijn dunne lippen kusten het bloedige voorhoofd van zijn hartsvriend. Een donkere paarsche kring teekende zijn droeven mond. Hij zegende hem driemaal te reke. Maar hij sloot zijn doode oogen niet. Zoo moest hij blijven liggen, tot den jongsten stond, om te zien het licht der trouwe broederoogen.
Hij deed de bruine pij van 't lijf, vlijde het mannenhoofd er op, schoot kerkgewaden aan en ging ten outer God zijn hoogen nood klagen.
Extasisch bad hij, met vroomheid nooit gevoeld, in de heiligheid der bediening. En, toen, ter consecratie, als een zon de Hostie ten hooge rees, snikte hij weerom het levensgebed:
- Zoete Jesus, Heer, schei ons nooit vaneen.
Te dien stond sloeg donderend geluid van zwaar geschut ter kerke in. De noordelijke muur werd als door een wilde macht opgeheven, uiteengerukt, in een wolk van stof.
Een orkaan van vernieling loeide in Godes tempel en aan den voet van het altaar zeeg neer, met 't beeld van Ons Heere op het harte, in 't witte kleed door bloed geheiligd, het teere, schoone paterke, de groote vriend van Broerke-Kriek.