| |
| |
| |
Verdaumelaingske
- Verdaumelaingske, wat zoudt gij doen als de vijand van nacht aanviel? vroeg een groote bleeke 3e jager.
Die vraag bleef als een zwart, donker wolkje boven de hoofden hangen, maar het kleine, blonde ventje, dat met de handen in de broekzakken, op zijn korte beentjes wiegelde en naar 't troepje keuvelende soldaten stond te zien, neep eens de haarlooze oogschelen dicht en lachte.
- Es dat tons een vraoge? riep hij. Wa zoude gij doen, Bleeke?
- In 't stroo kruipen, verdraaid! riep de lange slungel die deze vraag tot antwoord kreeg.
Nu gebeurde er iets wonderbaars. 't Kleine ventje wierp het hoofd naar onder, de beentjes kwamen in vlug draaien naar boven en, vlugger dan ik 't schrijven kan, wentelde hij zich een paar
| |
| |
malen op zijn eigen as, om-en-omme in bliksemende buiteling en zat één stond later op den rug van den Bleeke en neep diens hoofd tusschen zijn beide ijzeren knieën.
- Wa gade gij doen, Bleeke! in 't struu kruipen?
- Neenik! riep de Bleeke gichelend. 'k Steek den vijand in mijn zak, dan is de oorlog amen en uit!
Als een aapke op een orgelkast keek 't vlugge manneke eens van uit de hoogte neer en scheen 't gezelschap te vragen of hij den lummel nog een schommeling zou geven, maar hij luisterde slechts naar den roep van zijn eigen goed harte en gleed op den grond.
| |
| |
Verdaumelaingske. 'n Gentenaar, heette eigenlijk Jefke Pattijn, was kunstenaar, zotskap van beroep en won op de fooren 't brood voor vrouw en dochtertje. Hij was in de barak de duivel-doet-al, blaasde de trompet, rommelde op de groote trommel, schreeuwde de menschen aan, kreeg kletsen en oorvegen, klauterde langs stijl en pilaar naar omhoog, verdween in een verloren hoek en kwam een stondje later weer van achter een gordijn te voorschijn om zijn meester te begrimassen en 't volk met dwaze leute en groven humor naar binnen te lokken.
Jefke was klein maar vlug, had stalen spieren en werkte in zijn barak met de lenigheid van zijn veer-lijf als een draaiende tol. Hij sprong en bonsde als een bal van caoutchouc, sleurde met gewichten, kon onbedaarlijk lachen, zong en floot als was het allemaal vreugde en zoetheid in 't leven.
Gelukkig dat 't ventje met zijn lot tevreden was, ja, er als met vergroeid scheen. Hij was als een kind te midden van ruwheid en onbeschaafde menschen en zijn aanpassingsvermogen belette dat hij het leed en den gruwel van zijn bestaan voelde. Hij was en leefde gelukkig in de zaligheid van zijn bedrijf en de Gentenaars hebben 't manneke van de foore, in zijn vrijen tijd, menigmaal langs straat en leien zien wandelen, trotsch en fier naast zijn vrouwe en kind.
- Daar gaat Jefke. De wondervogel! zei men dan tusschen het volk.
Inderdaad, Jefke had de meesterlijke eigenschap iederen vogel zoo natuurgetrouw na te bootsen, dat de vogels zich door zijn taal lieten verleiden.
| |
| |
Toen de oorlog uitbrak, had Jefke van zijn vrouw afscheid genomen en het dochtertje een laatste maal op vogelconcert vergast. Het afscheid pakte hem geweldig en voor de eerste maal in zijn leven had hij ongeveinsde tranen geschreid.
Nu lag hij tegen Schilde, op een hoeve, te midden van 't bosch. De pijn der scheiding was over; hij had zich 't nieuwe leven, dat toch niet lang duren zou, aangepast, leende uit zijn goochelaarsleven het vroolijke alaam om de compagnie in lach en leute te slaan, haalde allerhande poetsen uit en wipte voor de rest van den dag zich als een eekhorentje over gracht en over beek, zoodat hij van den goren toestand niet al te veel gevoelde.
Men heette hem Verdaumelaingske, omdat hij bij elken volzin ‘verdaumelainge’ zei. Dat was zoo een Gentsche gewoonte die hij niet kon afleeren, maar die als persoonlijke eigenaardigheid veel kleur in zijn spreken legde.
In 't bosch loerde hij op haas en konijnen, wist de fazanten zóó te lokken, dat er ieder en dag in de soep een dier mooie vogels te zwemmen lag.
Bij rusttijd lag hij ergens uitgestrekt en bootste den specht zoo natuurlijk na, dat de vogel dieper in 't woud lachend antwoordde en de mannen met open mond het spel bleven aanhooren. Een vink joeg hij van koleire de pluimen in kuif op 't mooie kopje, omdat hij in vogeltaal gemeen praatte en van 't vinkenvolk alle kwaad vertelde. Den nachtegaal lokte hij met zwaren slag en zoete tonen. Verwonderd kwam een argelooze vogel toezien wie het zonderlinge lid van de familie was die in nazomer, voor 't wijfje nog liefdetale zong.
| |
| |
Jefke kon een hond, den kwaadsten hond van de streek, met een pijnlijk gehuil in zijn kot jagen; niemand begreep hoe hij hem dat lapte. Een kat die van ieder opgejaagd was, lokte hij met een klokken zijner tong, zoodat het poovere beestje snorrend en spinnend, met hoogen rug, tegen zijne beenen aanwreef.
En in zijn schuur had men nooit last van ratten. Als een speelman van Hamelen floot en lokte hij ze verre weg.
Aldus vervroolijkte 't ventje al zijn medemakkers en vulde het bosch met lentegeluiden.
In dezelfde compagnie was ook een kunstschilder. Hij moest nooit handenarbeid verrichten want hij was de hoornblazer, de clairon der compagnie.
Hij had met Jefke persoonlijk kennis gemaakt, toen hij eens aan 't borstelen was. De Gentenaar stond het werk aan te zien en bekeek bewonderend 't penseel waaruit zooveel heerlijke kleur getooverd werd.
| |
| |
- Meinheire is artist! zei hij.
- Een beetje, manneke! antwoordde de schilder.
- Ook artist, zei Jefke, bedeesd met zijn vinger naar zijn borst wijzend.
De schilder bekeek Verdaumelaingske.
- Wat voor een soort zijt gij er een? vroeg hij belangstellend.
- In de barake, up de fuure! 'k Maoke grimasse en 'k fleute gelijk de veugels!
- Aangename kennismaking! salueerde de niets preutsche kunstenaar.
Zij werden dikke vrienden. Les extrémités se touchent! Jefke had een zwak voor den hoorn van zijn vriend. Het bronzen instrument was voor hem een aantrekkelijkheid, die hem den ganschen dag bezig hield. Hij smeekte zoo lang totdat hij
| |
| |
hem beblazen mocht en in de schuur toeterde hij er dan op los, aanvankelijk zachtjes, stilletjes, dan wat luider en wat harder tot het zoo hevig klonk dat hij de hand tegen de opening plakte en de klanken aldus verdoofde.
- Gentsche sijssepanne! houd uw gezicht! brulde men hem van alle kanten toe, of wij steken u onder 't stroo!
De jongen sloeg het speeksel uit 't lawaaierig tuig, keek eens vroolijk rond en lachte.
Hij blaasde voort, hij deed het als een geboren muzikant, legde kleur en fleur op iedere noot en haalde de beteekenis uit ieder signaal.
Zekeren morgen, voor de schilder zijn soldatenoogen open trok, had Jefke hem den klaroen gegapt, was naar buiten geslopen en riep het 3e Jagers een halve uur vroeger dan gewoonlijk ten harden arbeid in de heerlijkheid van den plicht. Jefke sommeerde eerst sacramenteel de jagers bij de wijze:
Petits chasseurs!
te luisteren.
Toen zette hij het reveil in, plechtig als een morgengebed. Hij blaasde vier malen, eens naar het Oosten, waar de zon door de boomen lachte, eens naar het Zuiden, waar de nevel als blauwe wierook hing; toen naar 't Westen, ‘omdat het z'n vrèwe zou hooren’, zei hij, en ten laatste naar het Noorden, waar zijn kommandant sliep.
Hij had er zich geweldige moeite voor gegeven en het schoone gedaan.
| |
| |
- Verdaumelainge, allemaal uit ijle bedde, riep hij, de schuur openwerpend.
Daar kreeg hij van de vroeg gewekte makkers een rammeling van belang en werd niet eerder losgelaten dan met de belofte dien avond een goochelaarsfeestje te geven.
Jefke deed des avonds zijn woord eere aan. Hij haalde uit een leege politiemuts een konijn, een echt, levend konijn, trok een duif uit den Bleeke zijn broekzak en uit zijn langen neus een slecht vijffrankstuk, legde in des schilders zakdoek twee knoopen, en haalde uit ieder en knoop een halffrankske. Hij draaide een meuleke boven den grond zonder dat zijne beenen aarde raakten, en wist ten slotte den hoorn te bemachtigen en zette zich ergens stille te blazen.
| |
| |
Hij speelde de zotste airkens uit Gentschen lolligen mond gehoord:
Wij zijn dan in de Mijn gegaan
Om er wat visch te koopen.
Daar zagen we een steur op schildwacht staan
En zijn subiet gaan loopen.
Wij zijn dan van de Munt gegaan
Daar bleven wij een oogenblik staan
Zij vlogen weg met 't groot kanon
La faridondaine, la faridondon.
En Artevelde riep: qui vivent, mes amis.
A la façon de barbari, mes amis.
En de wijzen van de regimenten! Ieder met zijn cijfers en met naam, en de eigenaardigheid er bij:
- Saluez, zei Jefke. Eerste daatte van mijn regiment. De groet van 't derde jagers:
Met zijn groote handen aan zijn lijf.
Vlug klonken de tonen van het regimentslied en hij liet den herkenningsroep volgen:
- Nu daatte van de karabiniers! Da zijn uuk canarieveugels, verdaumelainge!
En 't klonk, kort en snel:
Carabines! Carabines! Carabines!
| |
| |
De zware grenadiers volgden in parademarsch, kloek, prachtig, in rythmeerende stappen:
Spuwt in mijn colback niet,
Maar in mijn cartouchère!
Ran plan plan! Ran plan plan!
Nu het 11e:
Onze et onze font vingt deux!
En hij blaasde door tot 't late avond werd en stil en Jefke de harten der luisterende jongens nog eens troostte met het liedje dat elke jager zoo gaarne hoort:
A tous les chasseurs à pied!
A tous les chasseurs à pied!
De mannen luisterden en juichten! Wat 'n stem! Wat zuivere tonen! Wat klare menschelijke klanken! 't Ging recht naar het harte. Tien schilders konden het met al hun beslag nog niet halen bij één, bij één klein, klein Verdaumelingske.
Wat er dien keer Jefke gepakt had, wist hij zelf niet, hij heeft het nooit geweten. Hij dacht, zei hij, aan zijn klein, blond dochtertje, het meisje met haar moederoogskens, zoo rein en zoo trouw. Op eens klonk het door de stilte van het woud, het herkenningssignaal dat al de jagers, in de loop- | |
| |
graven verspreid en werkend in het zweet huns aanschijns, de ooren deed spitsen:
gevolgd van het: Verzamelen! Verzamelen! Rassemblement! Au pas gymnastique! Vite! Vite! Vite!
Uit hut en hoeve, uit kant en bosch kwamen zij toegeloopen in stormpas, de kapitein aan het hoofd, angstig, bezweet, buiten adem.
Wat was er gaande? Waar dreigde 't gevaar?
Verdaumelaingske keek ontsteld toen hij al de herrie rond zich hoorde en kwam bij zijn zinnen; hij werd gestooten, uitgejouwd, uitgekreten en kreeg ten slotte aanzegging om te water en te brood, acht dagen door te brengen in 't koude cachot der redoute.
- Cochon va! brulde de kommandant. Maar des anderendaags mocht Jefke er al uit, omdat hij dat zoo prachtig onverwachts had gelapt en de kapitein van den majoor een compliment om het maneuver had gekregen, dat zoo snel, zoo ordelijk was geslaagd!
Toen kwamen tijden van tragieken ernst.
Nader en nader kwam 't barsche huilen van oorlogsgeweld. In de lucht flakkerden de roode toortsen van vernieling. Forten vielen, dapperen sneuvelden en uit het brekende oog van een stervenden vriend liep, in de overblijvenden, de vlam, de hooge vlam van plicht en vaderlandsliefde over.
De aftocht begon, in voelen van weemoed en het lijden van smart.
| |
| |
De dagen aan den IJzer in de gruwelijke vreugde van verzet en het opperste voelen van plicht kropen achtereen als grauwe vogels van den dood.
De harten waren vol heroïeke liefde en duizenden vielen in opofferenden en subliemen heldenmoed.
Ook de schilder, de mooie artist, was gesneuveld met een laatsten oogslag op 't mooie land. Jefke haalde de door bloed gedrenkte koord van zijn hals en joeg de jagers ten stormpas tegen den orkaan van ijzer en vuur in. Over 't land van Diksmuide, tegen grootheid van gothieken toren en over 't verre blonde duin klokte en klepelde het tampen uit den hoorn:
Petits chasseurs! Courez au pas!
Vite! Vite! Vite! Au pas! Au pas! Au pas!
Wat verder van hem zag hij de grenadiers met gevelde bajonet, als een zwarte storm opzetten en den dood ingaan. Jefke keerde zich naar links en onbewust, impulsief riep hij uit zijn klaroen den laatsten groet:
Spuwt in mijn colback niet,
Maar in mijn cartouchère.
De grenadiers lachten, sloegen zooals de Maaier slaat en vielen als granieten helden in de blijheid van dat zotte vriendenlied.
Jefke keerde zich weder naar zijne mannen en bleef een oogenblik als aan den grond genageld staan. De Bleeke, zijn vriend, sloeg neer en zulk rood bloed had Jefke nog nooit gezien. Was dat dan het bloed van zijn armen vriend, het roode
| |
| |
bloed van den bleeken man, die karnemelk in zijn aderen scheen te hebben? Zie, de roode vlek, rood, rood loopt en breidt zich uit, spoelde aan in golf, klotste tegen zijn voeten in triesten zang, klom tot in zijn mond en in zijn oogen.
Hij moest het uitspuwen en 't vocht met de mouw uit de trouwe kijkers wegvagen.
Er klonk geen klaroen meer over de moede harten der 3e jagers. De stem van Verdaumelaingske zweeg.
Hij werd bleek en wankelde. De kommandant keek hem aan, zag wat er gaande was. Maar nog éénmaal moesten de mannen opgezweept worden voor 't aanloeiend gevaar, nog éénmaal!
Hij riep zijn klaroen toe in vriendenwoord, Jefke schrikte. Wat klonk die stem van zijn overste hem smeekend en heilig in de ooren.
- La charge, clairon! La charge, mon ami!
Jefke streelde met de hand het koperen mondstuk, bevochtigde zijn dorre lippen en gillend klonk het lied van strijden en van dood:
| |
| |
Petits chasseurs! Courez au pas!
Loopt! Loopt! Loopt! Stormt! Stormt! Stormt! Schiet! Schiet! Schiet!
| |
| |
- Kon m'n vrèwe dat toch heure! dacht Jefke. Mijn vrèwe en mijn keind!
Schoon en klaar rinkelden de tonen over 't land van den IJzer. Vrouw en kind! Een visioen van jeugd en liefde! Alles wat in 't land hem heilig was.
Een kogel snorde door de opening van den klaroen door 't mondstuk heen; een gulp bloed rochelde schuimend over zijn lippen. 't Moedig klaroentje sloeg voorover in 't slijk.
- Verdaumelainge! 'k Hên vaaste! kreunde hij.
De lippen maakten nog een gebaar van blazen, stilletjes, moe:
...Mais mon coeur est lié
A tous les chasseurs à pied.
't Brave artistje, het zoete kind van Gent, deed de oogen toe en rustte op heerlijkheid van ouden Vlaamschen grond.
|
|