‘Al wie dat hoorde, wou bij hem zijn.’
Doch Belle, het uitverkoren zustertje van zijn ziele, stond in hem met 't satijnen kleed van trouw en stille liefde, die, rein en heilig, brandde uit de schoonheid harer oogen.
Ter stedeke, in kronkelende straat, onder malsch-bemoste geveltjes, oud en kaduk, speelde hij voor haar liedekens als in hun kindertijd, verklankend 't warme gevoelen, dat zijne ziel met gouden luister overscheen.
En op de jeugdige bloemen, droppelden de tonen als regen ter luwe Meiëdag.
Vóór de grauwheid van den oorlog de helderheid van ons blauw geluchte verdonkerde, stond hij met haar ten auter, hand in hand. De wondere muzikant en de mooie Belle zagen in elkaars oogen het mysterie van het leven.
Een week nadien stond Door in de bosschen van het Antwerpsche Kempenland; 't houweel in verblaarde hand. Zijn ruwe dagen werden gevuld in 't gore werk. Maar hij deed het gaarne. Zijn Belle gaf hem kracht en de liefde voor zijn land schonk hem mooiheid en lenigheid in heffen en in bukken en reuzensterkte in 't groote wee.
En wat hij kon, gaf hij zijn makkers: den rijkdom zijner kunst; de weelde van zijn voelen.
Des avonds in glure schuur, bij dufheid van oud stroo, floot hij op 't arme blikken fluitje zijn purperen liederen. Liederen van rouw, liederen van trouw, zangen wellend uit de kracht die hem ontroerde. Hij ontleedde zijn voelen in trillen van tonen, verklankte zijn harte in rijpheid zijns levens.
Belle ter eere, zijn makkers ter vreugde.