Soldatentypen uit den grooten oorlog (onder pseudoniem G. Raal)
(1914)–Lodewijk Opdebeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
De Scheeve PriemZijn geel omboorde jagerspet stond steeds scheef op zijn vroegtijdig grijzende, golvende lokken. Zijn oogen schitterden in zijn moe, afgeleefd gelaat. De zware snor hing neêr, verbergend mond en lippen. Wanneer hij lachte, scheen het geluid uit een diep, verborgen hol te komen en deed iedereen, die het voor het eerst hoorde, verbaasd opkijken. In de compagnie waren er oolijkaards die hem met vonkwoorden en guitenstreek opzettelijk deden lachen, alleen om de leute der donkerte te zien onder de geheimzinnigheid van den grijszwarten snor en te luisteren naar de verte van het schorre keelgeluid. Zijn smalle kin lag te scherpen in den ronden, stoppeligen baard, waarover peper-en-zout was uitgestrooid. Hij zag steeds vaal en vuil in de grijze verstruweling van het ongekamde borstelhaar. | |
[pagina 8]
| |
De luitenant had hem eenmaal bij het appèl toegeroepen: - Gij daar, Paul Verlaine, zet uw pet recht! Als twee druppels water trok hij op den armen, Franschen poëet, maar hoewel hij zeer goed begreep dat de overste hem bedoelde, roerde hij niet, zoodat de officier nummer vijf in den eersten rang toeschreeuwde zijn bonnet de police in militaire houding kranig op den ‘verdraiden luien kop’ te plaatsen. | |
[pagina 9]
| |
En zulks hielp voor zoover de man het zelf helpen wou, want met een norsche beweging trok hij de pet nog wat dieper naar het linkeroor, zoodat een stil grinniken door de rangen liep en de luitenant zijn bedaardheid verloor, nijdig naderde en met een kraker en een ruk de pet recht op den verwaarloosden kop duwde, zoodat het nummer vlak boven den dikken rooden neus kwam te staan. - Houd uw neus in eere! snauwde de luitenant hem toe, en uw pet erbij, steeds recht er boven op. Met zoon gevel hebt ge niet eens een spiegeltje noodig. Maar gemelijk mompelde de man dat de officier niet eens in staat was poolshoogte op zijn eigen gevel te nemen. Hiervoor stond zijn neus veel te scheef; dan nog liever een plompe, joviale trompet dan zoo'n misselijk verloopertje; zoo'n peuterig vervroren ding. Uit koppigheid en uit wrevel en misschien nog om veel andere bittere dingen, was hij den volgenden dag en nog vele andere dagen daarna op het appèl verschenen, met de pet in nog veel scheluwer helling en hij keek telkens den officier spottend in de oogen. Maar deze had alzoo een en ander over den man hooren vertellen, haalde telkenmale de schouders op, en dacht dat in oorlogstijd een goed soldaat niet te beschatten was in het al of niet rechtstaan der pet. En hij legde het er voorloopig bij. Zoo bleef de soldaat de gewoonte behouden en kreeg hij van zijn makkers den bijnaam ‘Scheeven Priem’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 10]
| |
Moedwillig was hij zijn gansche leven geweest. Iedereen der reservisten kon het zich uit 't kazerneleven herinneren, hoe hij het slachtoffer was geworden van zijn individualistische neigingen, barsch en stug tegenover elk nijdig gegeven gebod, doch in vele omstandigheden mak en goed als een kind. Zegde men hem naar rechts te gaan en hoewel zelf wetend rechts te moeten houden, zoo stapte hij uit moedwil of uit wrangheid tegen het gebod naar links. Zijn vader had hij weinig gekend, maar zijn moeder had met hem heel wat afgezien. Op de Middelbare school, later op het Atheneum, was hij steeds tegen zijn onderwijzers en professors een dwarskop geweest. Op de Universiteit was er met hem op geen verhaal te komen. Hij verboemelde zijn kostbare studiejaren en slampampte van den vroegen ochtend tot den volgenden morgen. Hij geraakte in zwaren val, stond weer lachend op, herviel in de slapheid van zijn karakterlooze beenen. Als hij dan na dagen van afwezigheid tehuis kwam en zijn moeder hem aan haar arm, droef harte vlijde en hem bestreelde en hem teederkens bestrafte, schreide hij als een deemoedig kind. Eén zacht woord, één enkel woord op stillen, meewarigen toon geuit, bracht steeds de warme waterlanders in zijn oogen en... hij hield toch zooveel van zijn arm moederke. Maar zij tobde en ver wier de in 't suffen over het verloopen kind. Ook zij hield zooveel van hem en zulks beëindigde veel vroeger dan 't mocht haar poover leven. | |
[pagina 11]
| |
De weinige centjes die zij hem achterliet, waren spoedig in borreltjes omgezet, en zekeren dag stond hij op straat, met ledige handen, ledig hoofd en ledig hart. Hij ondernam alle stielen, verrichtte vele ambachten, was overdaags bereidwillig en zachtmoedig, droeg leidzaam den last, en de zorgen des levens, maar zat des avonds in de kroeg, te kletsen tegen alle rede in, en schreeuwde de gansche buurt bijeen, tot hij om zijn brutaliteit en wilde manieren telkenmale de deur werd uitgegooid. Een vriend zijner familie bezorgde hem een plaatske in een der ministeries, waarvan hij echter niet lang genoot. Zijn deurwaarderslogentje hing vol van zware jeneverreuken. Toen hij bij drank was, beweerde hij bij hoog en bij laag, dat er geen ministerie bestond, dat de Staat de burgers erbarmelijk om den tuin leidde en ambtenaars vetmestte uit politieke doeleinden. Vandaar geraakte hij in de redaktie van een nieuw dagblad, verkondigde hierin een paar dagen de eigenaardigste theorieën, zoodat hij alweer zonder dak en zonder eten op straat stond. Toch wist hij steeds nog netjes gekleed te gaan, ter kroeg te pontifieeren en lekkere sigaren te rooken. Men was algemeen van gevoelen dat men op zulken kerel niet boos kon worden, in ieder geval er toch niet verstoord kon op blijven. Velen die zijn ouders hadden gekend, kwamen hem ter hulp, moedigden hem daadwerkelijk aan, maar het ging allemaal teloor, verdween in den onpeilbaren kuil der verbrassing. 't Was zonde voor den stakkerd. Hij zat menig- | |
[pagina 12]
| |
maal zoo vol gemoedelijkheid; bepit en bevloerd met fijnen humor, was hij in nuchteren staat de beste kameraad, de trouwste, bereidwilligste vriend. Hij kon debatteeren als de geleerdste advokaat, had een diepen, persoonlijken kijk op kunst en kunstenaars, kende als niet een zijn Latijnen en Grieken, had een afschuw van bourgeois, kruideniers en hun droogstoppelkarakters en was in de moderne literatuur een vernuftig belezene. Al die kennis en wetenschap beletten echter niet, dat hij niet de minste nota van zich zelf nam, van dag tot dag een trap afdaalde, langzaam, maar zeker de modder intrapte, tot men hem zekeren morgen, bij sneeuwval, in de Brusselsche straten aan trof, met een bezem en een schup in de handen. De drie frank die hij met zijn arbeid verdiende, verkaberdoesde hij des avonds, schold op burgemeester en op wethouders, ‘die bloedzuigers op de huid der werkende klas’, en stelde zich des anderdaags weder in gang met het uitventen van dagbladen. Hiermede geraakte hij er eenigszins boven op. Hij schaamde zich niet langs de straat met schorre stem zijn kranten uit te schreeuwen, ‘dat groote licht, zeide hij, dat alle donkere hoofden moest verklaren’, verkocht des avonds aan den schouwburg programma's, werd ten slotte koetsier en taxivoerder, lag ieder en stond in contraventie en, toen hij zekeren dag een policieagent aframmelde, werd hem het rijdend leven onmogelijk gemaakt. Toen scharrelde hij wat als garçon in een gasthof, baantje dat hij ellendig versmoorde in een bad van alcohol. | |
[pagina 13]
| |
Hoe die typische, eigenaardige jongen, wars van alle bevel in het leger belandde, is voor velen een raadsel gebleven. Hij verkocht zich, werd vrijwilliger met premie, dronk de eerste twee honderd frank tot den laatsten cent op, en toen stond hij voor de oneindigheid van een onzeker bestaan. Hij was ingescheept en hij moest varen. Een kentering ten goede wrocht in hem, maanden lang was hij een flink soldaat, de trots van zijn kompagniechef, dien hij het schrijfwerk vergemakkelijkte en door zijn belezenheid en ervarenheid uit menig moeilijk pad hielp. Hij werd korporaal benoemd en zes maanden later tot sergeant bevorderd. Zekeren dag kreeg hij met zijn kommandant twist, wierp hem een paar ongepoetste schoenen naar het hoofd en trapte hem in zijn dolkoorts de kamer uit. De krijgsraad degradeerde hem, en toen hij het leger verliet, stond hij als eenvoudig soldaat met premie, en een slechte reputatie in de maatschappij. Zoo sukkelde hij langen tijd door de onderste mazen van het Brusselsch plebs, geraakte er nu en dan eens boven op, maar zonk dieper en dieper onder den duim van den drankduivel. Tien jaar later vlamde de oorlog los. Thans stond hij in een Kempisch dorp aan de uiterste vestinglijn, zijn luitenant te bemonkelen, om het geval met de pet. Wonder hoe die man de minste zijner ontroeringen met sterken drank moest doorspoelen. Ontving hij goede tijding, zoo moest hij al vlug naar de kroeg; kreeg hij twist of sloeg hem het | |
[pagina 14]
| |
vuur van den toorn om een te kortbesnauwd bevél naar het hoofd, zoo kon hij slechts door alcohol zijn evenwicht herkrijgen. Legde men hem een zware corvee op, rap-rap-rap naar het hoekje. Geraakte hij door karottentrekken van èen moeilijken dienst af, dan weer moest hij door een paar dikkoppen zijn goed humeur op dreef houden. Om zijn schoon schrift en geleerdheid, alsook om zijn groote zwakheid, kreeg hij een plaatsje op het kompagnie kantoor. Daar nestelde hij zich, tot het vuur der Duitsche legers tot den aftocht dwong en allen, zonder onderscheid van rang en ouderdom door het teeken van den dood gemerkt werden. Als bureelist kreeg hij met iedereen uit de kompagnie te spreken, en daar hij beide landstalen volmachtig was, kwamen velen hem hun nood klagen. Nood die zoo menig hart omwoelde. Al de reservisten hadden tehuis liefdevolle wezens nagelaten: een oud moedertje, een vader, een vrouw, bloode kinderkens, of een mooie verloofde. Zij hadden allen zoo plots moeten verlaten, zonder hun zaken te kunnen ordenen, bijna zonder afscheid te nemen. De oorlog was als een orkaan gekomen. De zonnige hemel werd meer en meer door dreigende wolken afgesloten. Wie weet wat de dag van morgen zou brengen. Velen hielden zich in den dag kranig, verbergden onder jok en lach de teekenen van groot lijden, maar des nachts, wanneer niemand hen zag, schreiden zij stil en baden, zij die bijna nooit den Heere om iets gebeden hadden. Op ‘Scheeven Priem’ stelden velen hun vertrouwen. Bij ieder droef geval, kon hij zijn water- | |
[pagina 15]
| |
achtige oogen zoo oprecht meewarig in de hunne richten, dat zij er week door werden. Met eenige woorden wist hij hen moed in te spreken, het zware hart te verlichten, zoodat niemand den zonderling verliet of hij voelde voor hem een groote sympathie en drukte hem als vriend de hand. Hij werd voor velen de raadgever, de vertrooster, de biechtvader. Hij schreef brieven voor de ongeletterden. Dien post van vertrouwen heeft hij gediend en vervuld met eerbied, waardigheid en liefde. Al de sentimentaliteit die in de verdoken hoeken van zijn droef hart sinds jaren restte, verbalsemde hij in die teedere brieven. Hij aanschouwde zijn nieuw ambt als een roeping. Des nachts lag hij soms slapeloos te woelen op een volzin die hem niet fluweelachtig genoeg te binnen kwam en was vaak lastig op zich zelf, omdat hij de zachtste woorden nog te ruw vond. Simpele boerenknechten, arme werklieden zaten naast hem en spraken over hun vrouw en kinderen, over hun verloofde, zij vertelden in hun eenvoudige, armoedige taal hoe het beeld der geliefden in hun harte gegriffeld stond, met den beitel der liefde; hoe al de uren van den langen dag hun gemoed beroerden met bekommernis over hun lot en hunne toekomst. Zij stortten voor hem hunne ongerustheid uit die in hun harte doolde onder den ingehouden snik van groote wanhoop. Hij voelde zich vermurwen onder de hopeloosheid die als een zeer bang iets straalde uit hun verhitte reeënoogen. Hij zag het verdriet langs de wanden van hun hart glijden als rouwsluiers in een doods- | |
[pagina 16]
| |
kamer. Stilletjes begon alles in hem te trillen, te zinderen als prikkelende lichtjes, vonkjes benetelden zijn gansche lichaam en zijn gelaat werd bleek van ontroering. Een nieuw geluid was in hem ontwaakt. Een geluid dat hij in zijn roezig leven wel eens had gehoord, maar zeer vaag en komend van eindelooze verten, verdoofd door de overschaduwing van groote wolken. - Begrijpt ge mij wel goed? vroegen dan de eenvoudigen, toen zij zagen hoe zijn blikken verdwaalden over de vale velden van weemoed. - Ja, knikte hij stom. Ik zal haar alles schrijven, wees gerust. Ik zal uw harte omwoelen en blootleggen voor haar. 't Gebeurde dan wel eens dat de gewaarwordingen die hem als een visioen overvielen, zijn drinklust over vloerden. Hij liep toen rond met een wrangen smaak op de tong en een onbevredigd verlangen in 't gemoed. Den ganschen dag bleef hij huiverig en verzakte in het leed dat een ander hem zoo weelderig over het bleeke hart goot. Wanneer hij de door hem geschreven brieven voorlas, dan zag men de zware, ruwe kerels luisteren als naar muziek. De verfijnde gevoelens die in hen sliepen onder den groven bast der onontwikkeling, stroomden door al hun poriën. Ze bleven stom van emotie, werden bleek en gingen toen aan het huilen. - Och! riep zekeren dag een Waalsch stoker, mijn vrouw zal nooit gelooven, dat die brief van mij komt. Gij spreekt tot haar als tot een prinses. Wij zijn andere taal gewoon, waar harde woorden | |
[pagina 17]
| |
niet uitgesloten blijven. Om elkander onze teederheid te bewijzen, gebruiken wij er zoo vele schoone woorden niet om. - Maar, ge hebt me minstens een halve week al doorgezaagd, dat ge toch zoo veel van haar hieldt! barschte hij hem tegen. - 't Is waar, ik heb haar lief. Ik min haar meer dan mijn eigen leven, stotterde hij, terwijl hij den brief vasthield met de groote devootheid van een communicerende. - Ge zijt een stommerik! Wanneer gij haar vroeger nooit met zachte woorden hebt aangesproken, dan is zulks te wijten, omdat gij uw groote liefde niet bewust waart. Nu gij van haar weg zijt, bevroedt ge eerst hoe groot de achting en de vriendschap voor haar zijn! Iedere vrouw is eene koningin! Waarom moet ge dan op haar vloeken, keikop! Grove woorden zijn voor beesten nog te gemeen. Een ander die wel schrijven, maar zich niet in brief uitdrukken kon, vertrouwde hem al de geheimen van zijn hart toe. - Ik woon te Brussel, achter den Kapellemarkt, vertelde hij. Menigmaal heb ik het wonderbare beeld van Onze-Lieve-Vrouw-ten-Roode aanschouwd, en telkens moest ik denken aan Jusemieneke, mijn vrouwke. 't Is dezelfde hemelsche uitdrukking der oogen, dezelfde zoetheid om den stil lachenden mond. Nu ik uw brief lees, sta ik verwonderd dat gij haar zoo goed kent, gij die haar nochtans nooit hebt gezien noch gesproken. Gij zijt een echte tooveraar! - En gij, gij zijt een ajuin! stoof de schrijver op. Nog te dwaas om u te verdrinken! | |
[pagina 18]
| |
Arme jongen! Hij was zoo gevoelig voor een goed woord als voor een barsch. Het kruidje-roer- | |
[pagina 19]
| |
me-niet bezweek onder den aandrang van elke zalige ontroering. Hij hield van zijn stadsgenoot, den gevelschilder, die zulke vereerende liefde voor zijn vrouw gevoelde. - Façadeklassers zijn allemaal schoelies! zeide hij in zijn pittoresk marroliaansch, maar gij zijt de grootste van allen. Zij werden dikke vrienden en vertelden elkander | |
[pagina 20]
| |
hun lief en leed, spraken over de zonnige dagen in het heerlijke Brabant, toen zij konden wandelen in het Terkamerenbosch of de ‘pansjekermissen’ bezochten, waar zij zich tot den laten avond konden vergasten aan den wellust van vette, smetsche spijzen. Zij noemden, zooals alle drinkebroers der hoofdstad, de befaamdste herbergen op, waar men den besten geuzenlambiek aftrok of waar genever in de grootste glazen werd opgeschonken. - Hoe wonder, Charles, zei Pier de schilder, dat wij elkander vroeger nooit gezien hebben? - Ja, Pier! Hoe kan het anders. Wij zullen elkander wel ontmoet hebben, maar volgens ik hoor, waart ge altijd te stomdronken om een fatsoenlijk mensch te herkennen. Volgens de verklaring van Pier was zijn vrouwtje beeldschoon. Hij sprak over haar in stillen weemoed, ofwel in uitspattende, kleurrijke woorden, want in ieder Brabander zit een poëet. Zij bleef thans te huis zitten met drie kleine kindertjes, en wanneer Pier aan haar dacht en aan den gruwelijken oorlog, had hij de gansche wereld van woede en nijd wel in brand kunnen steken. Zij was toch zoo goed voor haar kinderkens, zoo goed voor haar oud, bij haar inwonend moedertje. Charles kreeg een ontroering, zooals hij er vroeger nooit een gevoeld had. Zijn eigen moeder kwam voor hem te staan, het licht harer oogen overbloesemde hem, en haar warme moederhanden beaaiden zijn driftig, heet hoofd. Om hem heen vlogen de kleurige linten der herinneringen als stralen van vuur. De eerste brief, dien hij voor Pier schreef, viel | |
[pagina 21]
| |
op het harte van zijn kameraad als een schot. De waterlanders kwamen zoet uit zijn oogen. - Dat is juist het portret van Jusemieneke, zeide hij. Maar toch wat geflatteerd, te schoon. Wat zal ze schreien om al die vriendelijkheid. Pier's vrouw had van dien stond twee bewonderaars, twee aanbidders: de edele, menschelijke liefde van haar man; de reine, mystieke vereering van Charles. Over anderen dag schreef hij haar. De copie bewaarde hij, als een brok van zijn leven, op zijn kloppend harte; ieder geschreven woord was verteederd, verzacht door de warmte van zijn hartstocht. Het waren als bloesemslingers die door zijne vingers gleden en reuk verspreidden in de zoete bedwelming van frissche, zonnige bladen. Het was een brok poëzie, doorfilterd van zonnestralen, zoo licht, zoo helder, zoo heerlijk kuisch en rein. Bij het overschrijven werd Pier als een kind. Thans besefte hij eerst ten volle welke schat hij aan zijne vrouw en kinderen bezat. En telkens werd hij koud van ontroering, wanneer hij den laatsten volzin las, die elken brief als een groote bede beëindigde: - Jusemieneke, mijn kind, wees toch goed voor moeke! Die liefde tot zijn moeder was de kracht van het geheimzinnige wonder, dat leefde en roerde in het harte van den Priem en hem het leven innerwaarts zoo verguldde. Onder het openplooien van die weelde gevoelde de schilder thans al het gruwbare wee van den | |
[pagina 22]
| |
oorlog, al het wreede dat voor hem nog verborgen lag, en hij werd bang voor de toekomst, bang voor den oorlog, bang voor den dood. Ook Charles voelde een instinktmatigen afschuw voor alle geweld dat vernielt. Zijn hart scheen als te bezwijken bij het gedreun van het kanon dat in de verte grolde. Hij kon zich geen rekenschap geven van waar dit bange gevoel herkomstig was. Hij besefte maar al te goed dat de soldaten, waarop de hoop van het vaderland gevestigd was, vaar noch vreeze mochten kennen en al de middelen waarover zij beschikten moesten concentreeren, ten einde het lot, dat allen in den lande bedreigde, af te keer en. Ook in de mentaliteit van hun medemenschen was een overgroote kentering gekomen. Wat vroeger normaal was, werd abnormaal; wat eens onrecht heette, werd thans recht. Er was iets gruwbaars in aller harten gekomen, iets dat terug voer de naar barbaarsche tijden. Wie vroeger een hond sloeg, viel onder de wet, en werd gestraft. Wie thans de meeste menschen ten doode legde, werd in de rijen der helden verheven. Wie zijn erve en zijn goed tegen den indringer verdedigde en het weinigje wat men met een gansch leven van zwoegen had vergaard, vreemdelingen betwistte, werd ongenadig neergeveld. Rijke streken werden verwoest, oude stedekens in puin gelegd; de roode haan kraaide boven honderden en duizenden huizekens. Wanneer zij de dagbladen lazen, werd hun hart geprangd om de wildheid, de ontzettendheid der daarin verkondigde theorieën. Charles herinnerde | |
[pagina 23]
| |
zich hoe hij eenmaal een stadsdienaar had afgerammeld en voor deze daad, waarvoor zijn dronkenschap hem ontoerekenbaar maakte, gedurende eene maand als een boosdoener achter de grendels werd gezet en, op dit oogenblik, maaide men met geperfektionneerde moordtuigen gansche kompagniën weg. Voor enkele dagen had hij te Brussel een groote internationale meeting bij gewoond, waar er voor den vrede en tegen den oorlog was gesproken, over den heiligen band die alle volkeren hechter zou aaneensluiten als leden van hetzelfde huisgezin. Haat, nijd, afgunst, zouden verbannen zijn, de grenzen weggevaagd en al de volkeren elkander als broeders beschouwen. Het rijk der liefde was in aantocht, alle daden van heerschappij en geweld zouden verzwinden in de nevelen van het domme verleden. En zie, hij die deze woorden had gesproken, lag vier-en-twintig uren later ontzield, gevallen onder het wapen van een sluipmoordenaar. Na den dood van dezen vredesapostel sloeg de brand van den oorlog over de oude wereld. Twee duizend jaren van Christenliefde hadden de kwade instinkten, de booze elementen niet kunnen uitroeien, de razernij der zeven hoofdzonden verlaagde de menschen tot redelooze dieren. Hij, de teedere Charles, die schreide bij een zacht gesproken woord en luidop toornde over de baldadigheid van een bevel, stond zelf met een geweerin de hand, om op het eerste sein te dooden! Zulls hokte hem in het zieke gemoed, hij werd bang om het geval, bang om zelf gedood te worden. | |
[pagina 24]
| |
Al de ruwe elementen der maatschappij botsten en trosten bijeen en vergroeiden, verwarrelden in een berg van vuur en ijzer, in een chaos van geweld en vernieling. Hierdoor beefde en leefde hij steeds in onrust, in overprikkelde zenuwachtigheid. Het gevoel van tegenweer, tot zelfverdediging, de liefde tot het vaderland en de menschheid, waren wel tot hem gekomen, maar hij besefte dezen nog niet met de noodige intense kracht die lammeren tot leeuwen hervormt, bergen verzet en zwakken tot groote menschen doet herworden. Er moest zich een groot feit voordoen, dat zijn ziel met zijn volle draagvermogen zou vullen en de kracht van zijn wil doen opvlammen onder de fitte van het vuur dat het harte van zijn vaderland verteerde. In den nacht van den 2n September 1914, toen de morgen zoetjes de oogen van den slapenden dag openkuste, hoorde men in de lucht het schurend geluid van zware machienes. De grauwe schemering kwam vol schrikbarende geluiden, kreten stegen alom op; uit bosch en hoeve, uit loopgrachten en van het vlakke veld kraakten de droge beten der Mausers. Een wilde kreet deinde van straat tot straat: Een Zeppelin! Hij kwam in een storm van gedruisch. 't Was een goor aanrukken als 't geluid van een versleten of te vol geladen locomotief, schor, brutaal. 't Gevaarte schoof voort, beschaduwde als een lichte wolk de bleeke sterren. Ook Charls werd wakker, vernam het ontzettende in dezen mysterieusen nacht en bleef eenige stonden door zijn angstgevoel als lamgeslagen. Zijn hart gulpte om | |
[pagina 25]
| |
te breken, het bloed sloeg in zijn aders en het klopte, klopte in de ooren, in de keel, in hersens, armen en in de beenen. Het zweet brak hem uit. Zijn makkers waren van de schelf gekropen en stonden op straat te vuren naar het grijze plekje in de oneindigheid van den valen hemel. Zoodra zijn eerste schrik geweken was onder de klaarte der bezinning, suisde het bloed der woede hem naar het hoofd. Wacht even! Hij zou hun dan eens leeren, als lafaards in den nacht de slapenden te overvallen! Hij greep zijn revolver, wikkelde zachtjes een pan uit het dak en stak het wapen in de hoogte. 't Gebrom van den Zeppelin verstierf in de verte. Hier en daar klonk nog een afzonderlijk schot. Charles' ooren en oogen waren nog vol van het ontzettende visioen. Zijn hand sidderde, vijf schoten vlamden naar den hemel op. Toen legde hij, ineens door de ontspanning bedaard, kalmpjes de pan op haar plaats terug. Den volgenden nacht sliep Charles beneden in de schuur onder den wanmolen. De schelf was hem te hoog en te dicht bij den hemel, en lag hij aldus in de eerste schietlijn van het luchtgevaarte. Trouwens, het was een tijd dat ieder voor zijn eigen huid diende te zorgen, in het belang van het vaderland. Zonderlinge geruchten vervulden die wonderbare dagen en de gedachten der reservisten lagen, tijdens de ruwe doening van het militaire leven, vaak zoo warm te rusten in het gezellige huisje, ginder in het verre dorp, of in de woelige stad, bij vrouw en bij kinderen, bij ouders en huisgenooten, bij de groote, de eenige geliefde. 't Verschil was te groot. Voor eenige dagen nog | |
[pagina 26]
| |
de stille helderheid van een blijden zomerhemel, thans de knoestige, doodende gruwbaarheid van den oorlog. Neen, zij konden zich niet den waren toestand indenken! Zij wisten niet hoevelen er reeds te slapen lagen in 's lands schoot. Hoe het Belgische bloed stroomde en drenkte den heiligen grond van het vaderland. Tijdens een schroeienden Septembernamiddag, wanneer allen te sluimeren lagen in de afmatting van het morgenwerk, klonk als een doodschreeuw het sein van het gevaar: ‘Verzamelen! Verzamelen! Gij piotten en gij jagers! Verzamelen! Kanonniers! Ruiterij! Verzamelen!’ Verkenners waren in groote drift binnengekomen en hadden gemeld dat dertig zware automobielen, gepantserd van de wielen tot boven de bedekking, in aantocht waren en heden nog den aanval zouden wagen. Het was een oogenblik van groote paniek. De bewoners wilden in allerijl het dorp verlaten, maar het werd hun verboden. Iedereen moest zich in den huize houden en al de ramen openen. Niemand mocht op straat. De klok klepelde het alarm, driftig. Klaroenen riepen de manschappen op. Auto's, motocycletten, fietsen reden over-en-weder met oorverdoovend getoet, geblaas, gerinkel. Een doffe slag dreunde over de velden. Een der forten loste zijn eerste kanonschot. De wijd openstaande dorpskerk werd oogenblikkelijk gevuld met soldaten. Zij wierpen zich op de knieën, staken de met een rozenkrans omwonden handen omhoog, baden God en Zijn Heilige | |
[pagina 27]
| |
Moeder, baden en smeekten de gansche rij der engelen en der heiligen, om genade, om lijfsbehoud. Er waren er die schreiden, anderen die in stille wanhoop de handen wrongen. Enkelen die gelaten hun geweten in orde brachten en met vastberadenheid de gebeurtenissen afwachtten. | |
[pagina 28]
| |
Al maar door tampte de klok, golfden hooger en nader de klanken der trompetten en klaroenen in de straten van het dorp. Charles kon niet bidden de woorden die men in de kinderjaren aanleert. Hij was Pier gevolgd die een der eersten als door een geheimzinnige macht naar de kerk was gedreven, en daar zag Charles de weemoedige, uitspattende tafereelen van wanhoop en voelde hij zijn trotsche ziele volglijden van mysterieus licht. Hij geloofde niet als de biddenden, maar op het eigen oogenblik werd hij gesterkt door een vertrouwen dat onbewust in hem droop. De groote ellende van zijn land staarde hem holoogig aan en hij werd van meelijden bekneed als was. Hij spotte niet noch hij verachtte. Hij voelde de wanhoop van zijn makkers. Hij werd triest, een deemoedig gevoel overmeesterde hem. Hij zag Pier op de knieën liggen en bidden met samengevouwen handen. En Charles voelde de verloochening in zijn gebed, want hetzelfde gold hem niet, maar wel Jusemieneke, haar moeder en haar kinderkens. Charles trok de pet van het hoofd, vouwde de handen en keek naar het beeld der Moeder-Maagd, dat tegen den pilaar, boven de communiebank stond. Hij herdacht wat zijn vriend hem eens vertelde van de gelijkenis der Madona in de kerk van O.-L.-Vrouw-ten-Roode en zijn eigen vrouwtje. Hij keek in de oogen van het beeld, zag haar reinen mond, de slankheid van haar rilde leden, de koninklijke waardigheid waarmede zij het soepele blauwe kleed droeg. En hij zag den lach die haar overtoog als met een straal van reiner, warmer, intenser licht. | |
[pagina 29]
| |
En zonder hij het zelf wist, ontviel het hem: - Spaar, Koninginne, spaar Pier en zijne schoone vrouwe, spaar haar moeder en haar kinderen. In de klaarte der openstaande deur trad de hoornblazer en naast Charles klonk nijdig de clairon, als een regen van koper, brutaal, stekend als vuurpriemen. Charles dekte zich de ooren met zijn handen, voelde zich warm worden van wrevel en toorn en gaf den blazer een veeg in 't gelaat, dat hij het blazen liet en hem in hooge woede deed aankijken. - Ga dit stuk elders wisselen, lummel! tierde Charles, of is het soms niet groot genoeg? - Lafaard! Scheeve Priem! kreet de andere... Ge... - Lafaard? Loop, kerel! Toen de Zeppelin kwam en wij allen in doodsgevaar er op los schoten, laagt gij te rillen onder 't stroo! Soldaten lachten. De kerk liep ledig. Velen gingen getroost en gesterkt vandaan. Nu mocht de vijand komen, zij waren gereed. Anderen echter rilden onder het aanzetten van het gevaar. 't Was echter een valsch alarm geweest. De generaal had eens willen beproeven hoe het met de mentaliteit zijner manschappen stond en hoe vlug zijn bevel zou worden uitgevoerd. Charles trok Pier op zij. - Voor wie was uw gebed, Pier? vroeg hij. - Voor haar en hen! mompelde hij. Ge moet niet denken, Scheeve, dat ik 't voor me zelf heb gedaan! - Neen, Pier, antwoordde Charles, ik geloof niet dat op de wereld één mensch zóó voor zichzelf zou bidden als ik het u voor hen zag doen. | |
[pagina 30]
| |
Dit nieuwe feit gaf Charles een brief voor Jusemieneke in, dien hij denzelfden avond nog schreef en Pier ter hand stelde. Toen deze hem gelezen had, stond hij zijn vriend als gek te bekijken en zeide: - Hoe weet ge toch hoe ik bad toen ik in de kerk lag? Wat zijt ge voor een raadselachtig mensch, die zelf niet bidden kunt noch wilt en toch zoo fijngevoelig te vertolken weet en voelt, voelt het vertrouwen dat op zulk oogenblik in het harte van een geloovige welt en zoo juist de woordekens weet weer te geven waarmede het hoogste leed en het opperste gebed omkleed worden! - Wie zegt u, Pier, dat ik niet bad? - En voor wie dan? Ge bezit op de wereld niemand meer voor wie ge bidden kunt. - En Jusemieneke dan, Pier! En allen, allen die u lief zijn? Pier keek hem in de moedelooze oogen en werd bleek. Dien avond bleef Charles stil en afgetrokken. Pier wilde hem met geweld doen drinken, maar barsch weigerde Charles den hem opgedrongen drank. Hij lag vroeg onder den wanmolen, keek lang en droomend de ster na die schitterde tusschen de slecht gevoegde pannen van het dak en verdwaalde met zijn gedachten in de horizonlooze landen van den weemoed. Zoo Charles zich geen rekenschap kon geven over het lamme gevoel van bangheid dat als een lauwe adem zijn keel benasmaakte, kon hij schrik bij een ander niet dulden. Sarkastisch vloog hij uit | |
[pagina 31]
| |
tegen de ‘poltrons’ en wist een jong, pas uit de militaire school gekomen, tweede luitenantje al het grievende van dit onmannelijk gevoel te doen beleven. 't Was een tenger manneke, met smalle Japaneesche oogen en een sterke olijftint. - Groen van den absinth! beweerde Charles. Hij kwam pas van moeders rokken en was aanvankelijk bij de oude reservisten niets op zijn gemak en machteloos om zijn invloed te doen gelden. Men kon hem alles wijsmaken en op het kompagniekantoor wist Charles hem de ongelooflijkste dingen in de ooren te blazen. Zekeren dag werd de luitenant bij diensttelegram opgelegd persoonlijk naar een nabijliggend fort te rijden, ten einde te bevelen de nieuw aangevoerde kanonnen in te schieten. Charles stond hem met verschrikte oogen aan te staren en zoo vernam de officier, tot zijn groote ontzetting, dat de vijand met een kolossale ruiterij het naburige dorpje bezet had en men dadelijk de kanonnen naar zijn posities moest richten. Verdwaasd liep de luitenant naar zijn kwartier, kloeg de bewoners zijn nood en jammerde zoo bitter dat zijn jong, pas begonnen leven thans brutaal zou worden afgesneden. - Maar wat is er dan toch gaande? vroeg men. - De vijand is in aantocht! kloeg hij. Over een halve uur zijn we allen krijgsgevangen. ‘Ha! C'en est fait de ma jeune vie! Adieu, Madame! Adieu, Messieurs! Loopt! Loopt vlug naar de stad als ge uw leven lief hebt.’ De bewoners van het landhuis lieten het zich geen tweemaal zeggen en haastten zich stedewaarts. | |
[pagina 32]
| |
Het geval verwekte groote ontroering. De luitenant werd met zijn Jobstijding door den fortkommandant afgesnauwd en keerde bedremmeld huistoe. Charles verkeerde in een goede bui en verboemelde dien avond zijn laatsten duit. Het gemoedelijke dorpsleven liep ten einde. Dag en nacht rammelden de ruiten onder den slag der kanonnen. Men voelde den oorlog naderen, zwaar en luid, als in een slapende stad den met ijzer beslagen voet van een vreemdeling. Antwerpen werd beschoten, men moest tot den aftocht besluiten. Aftrekken? Charles beschouwde het als een lafheid. Vluchten? Gaan loopen voor iemand die men nog niet eens gezien had? Voor wie nemen zij ons dan! raasde hij. Zijn opvatting over menschenwaarde verzette zich hiertegen. Schande wou hij niet beleven en ze mochten het allen goed hooren, hij week voor niemand, ging voor niemand op den loop. Hij verkeerde in een ontoerekenbare opwinding. Als er moest gestreden worden, dan zou het hier zijn, voet voor voet, tot de dood hen zou neersmakken als een klomp lood of als de lompe vracht van een houtblok. Hij gaf zich geen rekenschap over de beteekenis van een aftocht; besefte niet dat de redeneering van een oningewijden mindere nooit de beteekenis van een gegeven bevel kan ontsluieren; dat deze slechts een werktuig is in handen zijner oversten, blind materiaal alleen door hen te wikken, te wegen en op het gepaste oogenblik ergens op te slingeren als een domme vracht. | |
[pagina 33]
| |
Charles moest mede achteruit en al degenen die naast hem in de loopgraaf stonden, moesten mede, zonder mompelen, zonder aarzelen. Denzelfden avond, in den trein, die hem bracht naar een geheimzinnige streek, kon Charles nog een brief schrijven aan Jusemieneke, waarin hij de gansche ziel van Pier blootlegde, waarin hij de zoo lang verborgen schatten van zijn eigen leven opdolf. Hij voelde dat zij gingen naar de hoogste hoogte van hun leven en zij weldra de sterke helling zouden beklimmen waar het eeuwige begon, waarachter lag de oneindigheid van duizelingwekkende diepten, die voerden naar de vlakke landen van de rust en den slaap. Hoe wonderzoet was die brief, als de glorie van een droom, als de quintessence van een gansch leven van liefde, trouw en toewijding. Er zong in zijn harte een grootsche rouwzang; de hooge tonen lijnden uit in trillende rimpels van scherpe vreugde, verschrijnend de wrangheid van het aardsche lijden, verklankend de zoetheid van den vrede en de blijheid van de eeuwigheid. Al de teederheid waarmede zijn leven moest gevuld zijn en die hij nooit besefte en nooit voelde, omdat bitterheid den gelijkmatigen afvoerdrop belette en wier onregelmatig heenvlieten, te loor ging in armoedige schamelheid, verwoekerde in een rijken, snellen stroom van bruisenden afvoer. Het was een lachen en uitschateren van goedheid, een heldere, reine veropenbaring van zijn harte, dat nooit gegeven had wat het aan rijkdom bevatte en zich thans overlaadde in een roes van altruïsme. Hij gaf zich-zelf teenemale in het onuitputtelijke oerbezit van al zijn gouden schatten. | |
[pagina 34]
| |
Hij gaf het schrift aan zijn vriend en de arme, eenvoudige jongen begreep. Hij drukte hem de hand en noemde hem zijn vriend in leven en in dood. Beiden voelden dat het was het laatste schrijven aan de geliefde, het afscheid uit dit leven, de laatste zang aan de reine die de droomen verlicht, het leven verheiligt, het sterven minder smartelijk maakt. Thans was de droeve met de menschen verzoend en groote kalmte over hem gekomen. Doch 't feit dat zijn oogen opensperren en langs al de porieën van zijn huid zijn lichaam zou binnendringen was nakend, gewerd in al de grootschheid van zijn bovenmenschelijke kracht. Het kwam als een grimmig spook, als een roode, wreede ontzetting. Het kwam tijdens lange dagen en bange nachten van opgeschroefde waakzaamheid, van zenuwachtig worstelen, in de plechtige blijheid van gekweten plicht. Jongeren verbrandden in die dagen de krachten van een gansch duurzaam leven en werden tot grijsaards; ouderen versteenden onder het tragische verloop van wanhopig leed. Een pakje menschen, slecht bewapend, al of niet gevoed, afgemat, uitgeput, half dood van ontbering, werd achterna gezet door honderd-duizenden met de wilde kracht hunner kanonnen, de woestheid hunner aanvallen. 't Kleine legertje ging den moeden gang der wanhopigen, wier eenig licht en troost was de groote liefde voor hun recht en hun vaderland. | |
[pagina 35]
| |
In 't laatste hoekje van den vertrapten grond, daar waar de zee het gouden duin met haar heiligen adem kust en de trofeeën van een glorierijk verleden boven oude stedekens hun mirakuleuze lijnen verheffen, keerden zij zich om en lieten den vijand hun verweerd, koud granieten gelaat zien, kalm en hard, ten doode bereid. En met hen, bij hen, naast hen stond hun Koning, grootsche gestalte der oudheid, die gezworen had zijn leger slechts over zijn lijk te laten vernietigen. Allen voelden de heiligheid van zijn bijzijn, het licht dat van hem uitging, de hooge bezieling van zijn wezen in het opperste oogenblik dat de Natie beleefde. De geest van het vaderland omstreelde hun moede slapen en in hun oud harte daalde de balsem der verjonging. De wil staalde hun spieren, de moed verscherpte hun weerstandsvermogen. Met de handen, met de tanden, met de vuisten, met de wapenen zouden zij het land der vaderen verdedigen en redden, de gansche wereld tarten, om te verhinderen dat ooit een morzel gronds hun ontwrongen werd, zoolang één Belg, 't zij Waal of Vlaming, leefde. Charles en Pier en al de anderen, die sinds dagen niets gegeten, niets gedronken hadden, maar te been bleven in dien mirakuleuzen strijd waarvan de wereld, tot op deze dagen, nooit getuige was geweest, hielden zichstaande met de exaltatie van martelaars. Loopgraaf na loopgraaf werd aangelegd, verdedigd, verloren, herwonnen. 't Was een ijzeren deining, huilend en bijtend, die verscheurde en verbloedde. Zij streden blootshoofd, barrevoets, de kleêren | |
[pagina 36]
| |
aan flarden, met vuil, beslijkt gelaat, waarin de oogen witten als vuur. Men voelde de bleekheid onder de zwarte trekken, de armoede zong uit hun blikken als een lied van glorie. De loop van het geweer schroeide hun handen en de honger beet hun ingewanden met diepe, wrange nijdigheid. Bang! Geen enkel die er nog aan dacht. Andere gevoelens konden hen nog verwelken, maar schrik bestond voor hen niet meer, zij waren hamers die sloegen hard, koud, luid-klinkend, zingend bij elken slag, zingend en joelend. Zoo hielden zij het vol, dagen lang, lange dagen, maar deze nacht bracht het groote leed. Een stormaanval met de bajonet had hen in de loopgraaf geworpen in de stijve onbeweeglijkheid van levensloozen. Daar lagen ze allen ondereen: het kleine luitenantje dat om zijn moeder geschreid, maar als een reuzenheld tot het laatste toe had volgehouden; Charles en Pier, de trouwe vrienden, en een hoopje anderen uit de kompagnie. 't Lag allemaal verwilderd door elkaar, een ongehoorde janboel van vernielde wapens, wezens, bloedende rompen. Men had allen op elkander gestapeld, dooreengeworpen. In den hoek stond de vijand en vuurde door de opening der zandzakken naar de rustelooze helden die nog volhielden. Het gevecht bleef razen met de woede van luid geweld. De mitrailleuze in den hoek huilde, jankte, blafte, hoestte als een droge ouderling. Zie! Charles hoorde het gerucht als komend uit de fluweelen verten, bedoft door zwaren mist. | |
[pagina 37]
| |
Langzaam zijpelde helderheid in zijn zieke hoofd en verklaarde de verdooving. Uit het rood gat in de borste lijmde dik bloed. Zachtjes hief hij het zware hoofd op en keek rond zich. Zijn blik lag beneveld en keek in een roode wolk van bloed. Hij sloot de oogen. Nogmaals beratelde de hevigheid van 't lawaai met hamerslagen zijn hersens. Hij kermde zacht en opende opnieuw de oogen, bleef een stonde bewegingloos liggen. Hij wendde zich aan het licht dat uit het Oosten een rooden schijn zond. Toen zag hij en kreeg het besef van den toestand. Daar vlak naast hem lag Pier, de façadeklasser; onder hem het luitenantje, arm ventje, dat hij zoo dikwerf misleid had. Op de borst brandde de gloed van de paarsche, ziltige wonde. Loom zocht de hand naar de plek en viel machteloos op het harte. Hij betastte het slijmvocht, schoot dieper de overjas in, voelde de dikte der brieven. - Jusemieneke, steende hij. Arme Pier! Zou hij haar wel genoeg bemind hebben? Weer stond de Madona uit de eenvoudige dorpskerke voor zijn blikken in de zoetheid van haar liefdelach. Hoe mooi vonkelde de hemelkroon op de zijden lokken. Zij wenkte. Een bundel gouden licht trilde om zijn mond en hij glimlachte. Een warm gevoel doortintelde hem, deed zijn hart onder de stuwing van een krachtigen gulp zwaar kloppen. Hoe voelde hij zich opgeruimder, verlicht, verreinigd. 't Was of hij zich weer als kind op moeders schoot vlijde, toen zij hem in het luwe bad | |
[pagina 38]
| |
had gewasschen en een zalig genot hem bestreelde. Hij sloot de oogen, zóó wellustig maakte hem dit gevoel. Zie! Daar wenkten wederom de oogen uit het heiligenbeeld, dat lachte, stilletjes, zoetjes, om hem geen pijn te doen. Wat kan een moeder lach zalig aandoen! Plots deed hem een stem schrikken. Een officier in mantel, bleekgrauw als de avondlucht, stond in den hoek der loopgraaf. Hij bukte zich over Charles en deze voelde den adem over zijn wangen gaan. Beweegloos bleef hij liggen. - Allemaal dood! Allemaal kapout! hoorde Charles hem zeggen. Dood? Dood? Nooit! Geen woord van waar! Voelde hij dan niet het bloed door zijn lichaam stroomen, rijk en weelderig, zoodat de aders zwollen blauw en paarsch? Hij kapot! Een laatste maal sneed dwarschheid door de pezen van zijn gansche wezen. - Niet dood! Niet kapot! huilde het in hem. De officier was heen, gaf in den anderen hoek zijn bevelen. Met nieuwen bons herwerd het gevecht. Charles kroop vooruit, haalde naar zich toe een in zijn nabijheid liggenden zak granaten. Men zou eens zien wie er ‘kapout’ was. Moeilijk richtte hij zich op, stond wankelend recht, plakte zich met den rug tegen de kilheid der zandzakken en riep met heesche, wanhopige stem zijn makkers toe: - Debout! Debout les morts! Dooden, staat op! Debout, luitenant! Allo, Pier, sta op, loerik! Hij slingerde zijn eerste granaat in de vurende | |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
groep, zijn worp huilde onder de woede van den vertwijfelden armzwaai. Een gele vlam sloeg uit, een knal gruwde in de aarden pijp, het ijzer reet lichamen stuk. Een tweede vlam volgde, een derde, een vierde. - Debout les morts! huilde Charles wilder. Pier hoorde en ontwaakte uit verren droom. Het wonder der verrijzenis bloedde onder de hitte der liefde. Bij den breed ontploffenden slag der granaten klonk de korte, droge kuch uit Piers Mauserloop. De vijand keek verschrikt links, naar den verminkten hoek der bloedloozen. God! Het einde der wereld was nabij! De dooden ontwaakten! Wie nog leven voelde, kroop als waanzinnig uit de gracht en huilde van schrik en van pijn. Charles had de laatste granaat verslingerd, Pier bezat de kracht tot herladen niet meer. Hun taak was ten einde, het oogenblik van slapen was aangebroken, zij legden de handen ineen en keken elkander lang en innig aan, in de rijke streeling van hun gouden vriendenoogen. Toen de onzen eenige stonden later de loopgraaf herbezetten, vonden zij de twee Brusselsche kinderen, zijde aan zijde, in een laatste omhelzing van hemelsche liefde, in de groote blijheid van den heerlijken heldendood. | |
[pagina 41]
| |
|