Schoonheid, welzijn, kwaliteit
(1990)–Warna Oosterbaan Martinius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De overheid en het oordeel over de kunstIn februari 1985 maakte minister Brinkman van wvc bekend dat hij niet van plan was de P.C. Hooftprijs, de staatsprijs voor literatuur, toe te kennen aan de schrijver H.C. Brandt Corstius. De jury had de veelzijdige literator weliswaar voorgedragen, maar Brinkman vond dat het hem vrijstond van dat advies af te wijken. In januari 1990 zei zijn opvolger, minister d'Ancona, in een interview dat zij zich het recht voorbehield ook zelf over de kunst een oordeel te geven. Beide gebeurtenissen zorgden voor veel tumult, de eerste nog meer dan de tweede. Vrijwel alle media besteedden er aandacht aan en de ministers werden in de Tweede Kamer ter verantwoording geroepen. In de meeste commentaren werd de naam van een negentiende eeuwse politicus opvallend vaak genoemd: Jan Roelof Thorbecke. Hij zei als eerste dat de overheid zich van een oordeel over kunst dient te onthouden. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van hetgeen er over Thorbeckes adagium te berde is gebracht. Het begint in 1862 en eindigt in 1990. In al die jaren veranderde er veel, maar het principe dat de overheid zich in haar kunstbeleid moet onthouden van een oordeel over die kunst, is nog steeds een van de belangrijkste principes van het kunstbeleid. Aanvankelijk overheerste de opvatting dat dit principe kunstbeleid onmogelijk maakte, want wiens smaak zou de doorslag moeten geven? Later werden praktische oplossingen voor dit dilemma gevonden. | |
Thorbecke in het debat van 1862In 1862 ontspon zich in de Tweede Kamer een debat over kunst en staat dat legendarisch zou worden. Hoofdrolspeler was de liberale minister van Binnenlandse Zaken, Jan Roelof Thorbecke, en de woor- | |
[pagina 86]
| |
den die hij daar gesproken heeft worden ook nu nog regelmatig geciteerd: ‘De kunst is geen regeringszaak’. Over die uitspraak zijn vele misverstanden in omloop. Thorbecke bedoelde niet dat de regering de kunst niet moest bevorderen. Boekman heeft daar al op gewezen.Ga naar eind1 De legende leeft niettemin voort.Ga naar eind2 Raadpleging van de Handelingen brengt de werkelijke gang van zaken aan het licht. De aanleiding voor het debat was een opmerking van het liberale Kamerlid De Brauw tijdens de discussie over de troonrede van september 1862. Daarin was opgemerkt dat Nederland op een algemene tentoonstelling van nijverheid en kunst in Londen ‘een waardige plaats’ bekleedde. De Nederlandse inzending getuigde van ‘vooruitgang in vele takken van industrie’. De Brauw meende dat hiermee de schilderijen die Nederland ook had ingezonden, ten onrechte genegeerd waren. Had de kunst ook niet op een eervolle vermelding in de troonrede mogen rekenen? Thorbecke vond van niet. In de eerste plaats, zei hij, was de kunst niet een hoofddeel van de tentoonstelling. ‘Het getal schilderijen was zeer matig. Daarover werd ook geen openbaar vonnis geveld als over de voortbrengselen der nijverheid.’ Thorbecke bracht daarmee dus tot uitdrukking dat de bescheiden inzending van kunst op de tentoonstelling in het niet verzonk bij het aanbod van nijverheidsprodukten, en dat er daarom geen aandacht aan was besteed in de troonrede. Over kunst kon in de troonrede alleen met betrekking tot een belangrijke gebeurtenis als zo'n algemene, internationale tentoonstelling gesproken worden; de kunst zelf vormde daar geen aanleiding voor. Dit was het tweede en principiëlere argument voor het niet ter sprake brengen van kunst. Thorbecke verwoordde het aldus: Dat voor het overige van wetenschap, van letteren geen sprake was in de troonrede, is dat een leemte in het oog van de geachte spreker? Ben ik andermaal in de gelegenheid om de Koning advies te geven over een troonrede, de geachte spreker zal in volgende evenmin als in deze daarvan gewaagd vinden. Ik zal niet zeggen dat ik er geen belang in stel: een groot deel van mijn leven was daaraan gewijd. Maar het is geen zaak van regering. De Regering is geen oordelaar van wetenschap en kunst.Ga naar eind3 De kern van zijn uitspraak was dus ‘de regering is geen oordelaar’, de consequentie ervan het achterwege laten van waarderende uitspraken. Als er zeer veel schilderijen waren ingezonden, had Thorbecke daar desnoods nog wel een vermelding van in de troonrede laten opnemen; nu dat niet het geval was, verviel elke aanleiding om over kunst te spreken. In het debat dat enkele maanden daarna over de begroting van zijn departement werd gevoerd, maakte Thorbecke duidelijk dat de rege- | |
[pagina 87]
| |
ring de kunst niet negeerde. Hij noemde zelfs vier manieren waarop de overheid de kunst kon steunen: reisbeurzen voor jeugdige talenten, zorg voor het onderwijs, openbaarmaking en concentrering van het nationale kunstbezit (‘teneinde de kunst bij het publiek bekend te maken en hun die het vermogen om kunstenaar te worden in zich gevoelen tot voorbeeld te dienen’). Ten vierde noemde Thorbecke zelfs het aankopen van werken van ‘levende meesters’, al moest er volgens hem voor gewaakt worden dat er ‘een jacht, een speculatie om door de Regering te worden gekocht’ zou ontstaan. Aankoop van staatswege moest volgens hem gezien worden als een ‘hoog nationaal ereblijk’, en zou wellicht de tot dan toe uitgeloofde medailles kunnen vervangen. Toen De Brauw naar aanleiding van dit programma de vraag stelde of de kunst nu toch regeringszaak was geworden, legde Thorbecke het nogmaals uit: ‘De geachte spreker uit Gouda [d.i. De Brauw, wom] antwoord ik, dat de kunst in mijn ogen evenmin een regeringszaak is als zij dit vroeger was. De kunst is geen regeringszaak, in zoverre de Regering geen oordeel, noch enig gezag heeft op het gebied der kunst. Dit is de zin waarin ik gesproken heb.’Ga naar eind4 Victor de Stuers, de man die in 1873 met het beroemde artikel ‘Holland op zijn smalst’ de aandacht vestigde op de verwaarlozing van het nationale kunstbezit, vond dit een vreemde redenering. Bemoeienis met kunst is ook altijd oordelen over kunst, meende hij: ‘een Regering die Musea behoudt of opruimt, die kunstvoorwerpen koopt of ten geschenke aanneemt, die gebouwen sticht, waarvoor zij prijsvragen uitschrijft of ontwerpen bestelt, heeft wel degelijk over kunst te oordelen, want zij heeft tussen verschillende kunstprodukten te kiezen’.Ga naar eind5 Het beginsel dat de overheid niet oordeelt over kunst, wordt ook nu nog als een juist uitgangspunt aanvaard. ‘Staatskunst’ is vrijwel iedereen in Nederland een gruwel, de minister van Cultuur incluis. Minister Brinkman van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur zei op 10 november 1984, ter gelegenheid van de installering van een aantal nieuwe leden van de Raad voor de Kunst, dat een minister en zijn departement ten aanzien van artistiek-inhoudelijke maatstaven ‘niet op eigen opvatting en oordeel af dienen te gaan’. Daarvoor zijn volgens de minister vooral principiële redenen in het geding: ‘de vrijheid van de kunst dient gewaarborgd te zijn, ook tegen een wellicht goedbedoelde, maar verstrekkende overheids- of staatsbemoeienis. Het adagium van Thorbecke dat de regering geen oordelaar is van kunst en wetenschap, is wat dit betreft nog steeds geldig’.Ga naar eind6 Die ministeriële uitspraak neemt niet weg dat de betrokkenheid van de staat bij de kunst aanzienlijk is. De Stuers heeft nu nog meer recht van spreken dan honderd jaar geleden. ‘Een regering’, zou hij kunnen uitroepen, ‘die symfonieorkesten en toneelgezelschappen in | |
[pagina 88]
| |
stand houdt, die opdrachten verleent aan beeldende kunstenaars, die speelfilms subsidieert en stipendia en reisbeurzen toekent, die staatsprijzen uitreikt, heeft wel degelijk over kunst te oordelen, want zij heeft tussen verschillende kunstprodukten te kiezen’ - een redenering waar op het eerste gezicht weinig tegen in valt te brengen. Wie in de Handelingen nazoekt hoe de volksvertegenwoordiging en de regering over het probleem van het oordelen over de kunst van gedachten hebben gewisseld, ontdekt dat dit dilemma lange tijd reëel was. Behalve in 1862 is er ook in 1919, 1950, 1977 en 1985 over deze kwesties van gedachten gewisseld.Ga naar eind7 | |
1919: de operaBij de behandeling van de begroting voor het jaar 1919 van het toen pas gevormde departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, kwam het tot een fundamentele discussie over het subsidiëren van kunst.Ga naar eind8 Het debat spitste zich na een algemeen begin steeds meer toe op het subsidiëren van dramatische kunst: toneel en opera. De minister had voorgesteld om behalve de beeldende kunsten en de orkesten ook de opera en het toneel met bescheiden subsidies te bedenken. De discussie werd geopend door de socialist Kleerekoper. Hij signaleerde de bezorgdheid over het ‘bioscoopgevaar’ en sprak over de pogingen om door censuur van toneel en film het slechte op dat gebied te bestrijden. Hij liet dat streven ‘in zijn volle waarde’, maar betoogde dat, zelfs als men aan de heilzame werking van dat streven geloofde, dit toch slechts een negatieve daad was. Men zou toch ook iets positiefs moeten doen; hij pleitte voor ‘het bevorderen van goede, verheffende kunst, waardoor de smaak van het volk wordt ontwikkeld en de prikkel om zich met slechte vermakelijkheden bezig te houden onderdrukt wordt’. Kleerekoper vond dat de overheid ervoor moest zorgen dat de kunst binnen het bereik van de grote massa kwam; het tijdperk waarin de goede kunst object kon zijn van particuliere bescherming was volgens hem voorbij. Het pleidooi van Kleerekoper viel niet bij iedereen in goede aarde. Ter linkerzijde werd hem door de communist Van Ravesteyn voorgehouden dat de arbeidersklasse haar recht op kunst slechts in de klassenstrijd kon verwerven, en dat zij zelf haar eigen kunstinstellingen en kunstorganisaties zou moeten scheppen. De katholiek Van Wijnbergen bracht een geheel ander argument in stelling. De heer Kleerekoper - zei hij ongeveer - heeft gezegd dat de regering de goede kunst moet steunen. Maar moet de regering dan ook niet een antwoord geven op de vraag wat goede kunst is? Kleerekoper had ervoor gepleit dat - naar analogie van het onderwijs - ‘iedere groep kreeg wat zij | |
[pagina 89]
| |
nodig had en verlangde’. Van Wijnbergen vond dat antwoord onbevredigend. Het gaat ons er niet om, zei hij, wat wij persoonlijk mooi en goed vinden; het gaat om ‘datgene wat uit een moreel oogpunt volkomen in overeenstemming is met de onveranderlijke Christelijke zedenleer’. Van Wijnbergen stelde vervolgens Kleerekoper de vraag of die een toneelstuk zou goedkeuren ‘waarin het met het huwelijksleven niet zo nauw wordt genomen, waarin de echtscheiding aan de orde van de dag is en waarin de vrije liefde zo al niet wordt aanbevolen, dan toch minstens wordt vergoelijkt’. Kleerekoper zou daar later op antwoorden dat wanneer een schrijver een dergelijk probleem ernstig stelde, het hem niet kon schelen in welke richting het probleem werd opgelost, mits het op artistieke wijze gebeurde. De anti-revolutionair Schouten toonde zich principieel afkerig van staatsbemoeiing. Ten eerste, zei hij, mist de overheid de kwaliteiten om vast te stellen wat kunst is, ‘zuiver uit esthetisch oogpunt beschouwd’. Op dat terrein is geen vaststaand oordeel mogelijk: ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’. Bovendien, meende hij, ook op ethisch terrein is een onomstreden uitspraak niet mogelijk: de overheid van een land met een gemengde bevolking kan niet vaststellen ‘wat onder kunst is te verstaan, die niet strijdt met de ethica, met de hogere zedelijke beginselen’. Wanneer de overheid kunstinstellingen zou gaan subsidiëren zou zij zich moeten begeven op een terrein waar strijd wordt gevoerd ‘tussen de verschillende beschouwingen van wereld en leven’. Schouten verzette zich tegen de opvatting van Kleerekoper dat kunst gesubsidieerd zou moeten worden ‘als het slechts kunst is’; ‘Dat is strijden voor een autonome kunst, voor een kunst die is los gemaakt van alle hogere zedelijke beginselen. Dat is strijden voor een standpunt, zo geestelijk eigenrechtig, dat het de inherente waarde van het Christendom ten enenmale ontkent.’ De christelijk-historische minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, De Visser, achtte het niet juist de dramatische kunst van de andere kunsten af te zonderen, maar had aan de andere kant wel begrip voor de bezwaren die van Christelijke zijde naar voren waren gebracht. Hij bestreed echter het - naar zijn zeggen - ‘Thorbeckiaanse standpunt’ van Schouten en Van Ravesteyn. Hij had daar een pragmatisch argument voor: als men het standpunt inneemt dat kunst geen regeringszaak is, dan moet men tegen allerlei posten van de afdeling Kunsten en Wetenschappen stemmen. Ook bij de openbare leeszalen bijvoorbeeld is immers niet uit te maken wat morele en immorele lectuur is. Hetzelfde gold voor de schilderkunst, en toch werd die op verschillende manieren gesteund, aldus de minister. Zou men tegen al deze posten stemmen, dan ‘leeft men terug in een periode, die geacht kan worden voorbij te zijn’. Niettemin kondigde de minister aan dat hij een commissie zou instellen die over het steunen van dramatische kunst een advies zou moeten uitbrengen. | |
[pagina 90]
| |
De anti-revolutionair Duymaer van Twist diende aan het slot van het debat een amendement op de begroting in. Hij stelde voor de 10 000 gulden die op de begroting voor de opera was uitgetrokken te schrappen. Hij vond dat het niet op de weg van de overheid lag om hier subsidie te verlenen. De overheid kon op het terrein van de dramatische kunst geen partij kiezen en moest daarom ‘van dit terrein afblijven’. Het amendement werd met een krappe meerderheid aangenomen: 42 tegen 40 stemmen. Minister De Visser stelde daarop de toegezegde ‘Rijkscommissie voor de Dramatische Kunst’ in. Naar aanleiding van het rapport dat de commissie uitbracht nam de minister voor de begroting van 1920 een memoriepost op voor de ‘dramatische kunst’. Deze post werd goedgekeurd en de Nationale Opera heeft tweemaal een subsidie ontvangen. Daarna werd de post ten gunste van de subsidies voor orkesten geschrapt - het enthousiasme bleef gering. Subsidies voor toneelgezelschappen zijn voor de oorlog nooit verstrekt. | |
1950: geen bezwaren meerTijdens de behandeling van de begroting voor 1950 werd in de Tweede Kamer besloten extra aandacht te besteden aan kunst en cultuur. De vaste Commissie voor Onderwijs stelde de minister een aantal vragen en maakte van de vragen, antwoorden en beschouwingen een verslag, dat op 21 juli 1950 aan de Kamer werd aangeboden.Ga naar eind9 Door de uitvoerigheid van de ministeriële beantwoording kreeg het stuk het karakter van een nota. De voltallige Kamer debatteerde er op 26 september 1950 over. Minister Rutten (kvp) merkte in het stuk onder meer op dat de overheid zich inzake de cultuur moest wachten voor partijdige beslissingen. Volgens de minister werd de cultuur nader bepaald door de levensbeschouwing, en in een confessioneel verdeeld land moest de overheid dat zeer in het bijzonder voor ogen houden. Hij voegde daaraan toe: ‘het kan ook niet haar taak zijn uit te maken, welke prestaties in het bijzonder tot het esthetisch cultureel welzijn van onze samenleving bijdragen en welke dat in mindere mate doen’. Volgens het verslag waren ‘verscheidene leden’ van de commissie het met deze opvattingen eens. Dat de overheid geheel buiten de beoordeling van kunst zou staan kon men volgens hen slechts tot op zekere hoogte volhouden. Toch niet alles wat bepaalde groepen als kunst beschouwen, kon door de overheid als kunst worden beschouwd? Ook hier bestaan normen, vonden zij, die niet overtreden mogen worden. Toen ‘van andere zijde’ werd gevraagd wat voor normen daar bedoeld werden, luidde volgens het verslag het antwoord ‘dat zij mede kunstnormen op het oog hadden, doch dat evenzeer maatstaven van | |
[pagina 91]
| |
andere aard in aanmerking dienden te worden genomen, met name ethische’. Bij het scheppen van gunstige voorwaarden voor de kunst betreedt de overheid een moeilijk terrein, vonden verschillende commissieleden. Toch heeft de overheid hier een verantwoordelijkheid. Om partijdige beslissingen te voorkomen, zou de regering volgens hen een nauw contact met een ‘raad voor de kunst’ moeten onderhouden, die een afspiegeling zou moeten zijn van de verschillende stromingen en idealen welke op dit gebied in het volk leven. In het kamerdebat dat naar aanleiding van het verslag werd gehouden, kwamen weinig nieuwe gezichtspunten naar voren. In veel opzichten was het een gematigde versie van het debat van 1919.Ga naar eind10 De socialist Willems riep de regering op doelbewust te streven naar de versteviging van de betrekkingen tussen kunst en volk en de liberaal Zegering Hadders waarschuwde tegen het beoordelen van de kunst door de overheid. De anti-revolutionair Roosjen wijdde een beschouwing aan de verhouding tussen Christendom en kunst. Veel Christenen, zei hij, ‘bewegen met schroom hun voeten op het pad van de kunst’. De redenen daarvoor zocht hij vooral bij de kunst en de kunstenaars: ‘deze kunstfanatici die de kunst als godheid ten troon verheffen, hebben veel kwaad gedaan en zij zijn voor een belangrijk deel oorzaak, dat velen kopschuw geraakten van kunst en kunstenaars beiden’. Van ‘l'art pour l'art’ moest hij, evenals zijn voorganger van 31 jaar geleden, niets hebben. De kunst is er niet om de kunst, meende hij, maar de kunst is gebonden aan ‘de zedelijke gemeenschap des volks’. Ook het optreden van Schmal (christelijk-historisch) wekte de herinnering aan 1919. Hij plaatste een kritische kanttekening bij de opmerking van de minister waarin deze had gesproken over de cultuur, die geworteld is in de levensbeschouwing. Die levensbeschouwing moet de overheid eerbiedigen, had de minister gezegd. Schmal vond dat daar grenzen aan waren: ‘men kan immers geen eerbied hebben voor dingen, die men glad verkeerd acht’. Gelukkig volgt de minister in de praktijk een andere gedragslijn, merkte hij op; ook deze minister schroomt immers niet om ‘lieden die ons niet verrijkten, maar kunstuitingen van een bedenkelijk ethisch gehalte gaven, uit de weg te gaan’. Het belangrijkste feit van het debat van 1950 was dat bij geen der partijen nog principiële bezwaren tegen overheidssteun bleken te bestaan. Ook was voor het eerst het belang van adviesorganen duidelijk aan het licht gekomen. Het oordelen over de kunst kon aan die instanties worden overgelaten, begon men in te zien. In 1950 bestond al een aantal jaren de Voorlopige Raad voor de Kunst, een adviserend college zonder wettelijke grondslag. Die kwam pas in 1956; vanaf toen werd het woord ‘Voorlopig’ geschrapt. In het volgende hoofdstuk zal op de geschiedenis van de Raad dieper worden ingegaan. | |
[pagina 92]
| |
Cals en de reisbeurzenHet oordelen over kunst en de rol van de overheid daarbij is in het parlement verscheidene keren ter sprake gekomen naar aanleiding van de toekenning van prijzen en subsidies aan omstreden geachte personen. In 1951 droeg een door het Rijk ingestelde jury onder voorzitterschap van Victor E. van Vriesland de schrijver G.K. van het Reve voor voor een reisbeurs van 2000 gulden, naar aanleiding van diens novelle Melancholia. Staatssecretaris Cals besloot echter de beurs niet te geven wegens een masturbatie-scène in de novelle.Ga naar eind11 Schrijvers protesteerden en in de Tweede Kamer werden er enige opmerkingen aan gewijd. De socialist Willems zei noch het besluit van de jury, noch dat van de staatssecretaris te willen aantasten, maar pleitte voor een instantie ‘tussen ministeries en letterkundigen’, teneinde ‘staatsbemoeiing op cultureel gebied’ te voorkomen. De katholiek Verhoeven kon het besluit echter volkomen billijken; hij vond dat de regering een andere verantwoordelijkheid had dan de jury die Van het Reve had voorgedragen. Cals was het daarmee eens; hij maakte een onderscheid tussen het oordeel van de jury: ‘Ik heb gemeend dit oordeel over literaire kwaliteiten ten volle te moeten eerbiedigen’ en de verantwoordelijkheid van de regering. Hij verwees naar hetgeen door Rutten het jaar daarvoor was gezegd: de overheid kan niet normloos te werk gaan, zij moet waken ‘tegen uitwassen die kennelijk het algemeen welzijn raken of in strijd zijn met de normen van openbare orde en goede zeden’. Niettemin zag ook Cals in dat een instantie tussen kunstenaars en overheid een nuttige functie zou kunnen vervullen.Ga naar eind12 Zes jaar later bleek dat ook de politieke overtuiging van een kunstenaar subsidiëring in de weg kon staan. Cals, inmiddels minister, weigerde in 1956 de schrijver Theun de Vries een reisbeurs toe te kennen, omdat deze openlijk had gesympathiseerd met de Russische inval in Hongarije. Het kan, meende Cals in antwoord op Kamervragen, ‘een maand na de beruchte voorvallen in Hongarije niet op de weg van de Regering liggen, personen, die openlijk hun instemming met deze gebeurtenissen hebben betuigd, in de gelegenheid te stellen reizen in het buitenland te maken, zulks ten laste van bedragen, opgebracht door het Nederlandse volk, dat in overgrote meerderheid met afschuw en verontwaardiging van voornoemde gebeurtenissen had kennis genomen’.Ga naar eind13 In 1968 stelde senator Algra (Anti-Revolutionaire Partij), die verscheidene keren met ministers de degens kruiste over het bekronen of subsidiëren van omstreden geachte kunstenaarsGa naar eind14, opnieuw de vraag wat toch de normen van de overheid op dit terrein waren. Minister Klompé ging uitvoerig op die kwestie in. Als een kunstwerk schokkend of kwetsend was, was dat geen reden om niet te subsidiëren. ‘In onze | |
[pagina 93]
| |
pluriforme maatschappij is het onmogelijk dit als norm te stellen, want er zijn altijd groepen die geschokt of gekwetst zullen zijn.’ De grens lag voor de minister bij een kunstwerk dat ‘de waardigheid van het menszijn in het diepste wezen aantast en naar beneden haalt’.Ga naar eind15 Toen minister Klompé in 1969 de P.C. Hooftprijs aan G.K. van het Reve uitreikte en de schrijver en de minister elkaar op de wang zoenden, stelde het kamerlid Harmsen (ex-Boerenpartij) daar schriftelijke vragen over. Was het de minister niet bekend ‘dat over het werk van deze schrijver zeer verschillend wordt geoordeeld en dat het in brede lagen van de bevolking wordt ervaren als kwetsend voor godsdienstige en morele en zedelijke gevoelens, opvattingen en inzichten?’ Minister Klompé antwoordde dat ze wist dat over het werk van de bekroonde ‘verschillend wordt geoordeeld en dat het door sommigen als kwetsend wordt ervaren’. Maar dat is niet ongewoon, vond de minister en ze had haar beslissing gebaseerd op het rapport van een deskundige jury. Verder verwees ze naar hetgeen ze al een jaar daarvoor in het debat met Algra had gezegd.Ga naar eind16 Dat Van het Reve op 31 oktober 1967 in hoger beroep was vrijgesproken van ‘smalende godslastering’ zal de minister wel gesterkt hebben in haar overtuiging.Ga naar eind17 | |
1976: Kunst en KunstbeleidOp 28 juli 1976 verscheen de nota Kunst en Kunstbeleid, een 139 pagina's tellend stuk waarin uitgebreid op de uitgangspunten en de middelen van het kunstbeleid werd ingegaan.Ga naar eind18 De Nederlandse samenleving maakte een ingrijpend democratiseringsproces door, er was een progressieve regering die dit proces stimuleerde en kunstenaars waren in de democratiseringsbewegingen op tal van fronten actief. Al vanaf 1962 was er in de Kamer gevraagd om een nota waarin zou worden ingegaan op de uitgangspunten en de samenhang van het kunstbeleid, een term die in de loop van de jaren zestig geleidelijk in de regeringsstukken in zwang kwam. Het beleid, voornamelijk neerkomend op de subsidiëring van allerlei instellingen, werd als verbrokkeld ervaren. Aansluiten op het particulier initiatief werd niet meer als een bevredigend uitgangspunt gezien; de overheid diende zelf initiatieven te ontplooien en plannen te maken - aldus werd er in brede kring geoordeeld. In 1972 verscheen eerst de Discussienota Kunstbeleid.Ga naar eind19 Nadat tal van maatschappelijke groeperingen en instellingen daar desgevraagd hun mening over hadden gegeven, liet minister Van Doorn (ppr) in 1976 de beloofde nota verschijnen. Volgens hem was de nota geen herziene discussienota, maar een nieuw stuk, waarin, zoals hij in het voorwoord schreef, de doelstellingen en middelen van het kunstbeleid op basis van | |
[pagina 94]
| |
15. Minister Klompé feliciteert op 26 augustus 1969 de schrijver G.K. van het Reve met zijn P.C. Hooftprijs. De kus inspireerde een Kamerlid tot het stellen van enkele kritische vragen.
| |
[pagina 95]
| |
de algemene regeringsstandpunten werden ontvouwd. De overeenkomsten met de discussienota waren niettemin duidelijk. Men zou kunnen zeggen dat de latere nota op een aantal punten enigszins was afgezwakt. Kunst en Kunstbeleid ademde op vele plaatsen de geest van de tijd. Er waren drie hoofddoelstellingen geformuleerd: 1. Het ontwikkelen en in stand houden van culturele waarden; 2. Het toegankelijk maken van culturele objecten en manifestaties; 3. Het bevorderen van de mogelijkheden voor de bevolking om in culturele waarden te participeren. De eerste doelstelling richtte zich op het aanbod van kunst; op het ontwikkelen en vernieuwen van de kunst door middel van experimenten en het in stand houden van de kunst in musea en monumentenzorg. Het toegankelijk maken van culturele objecten en manifestaties kwam eigenlijk neer op datgene wat ook als cultuurspreiding bekend stond. De derde hoofddoelstelling had als belangrijkste onderdeel het woord ‘participeren’; het ging hier met name om kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening. In vergelijking met de nota uit 1950 viel allereerst op hoezeer de pretenties van de overheid op het kunstenterrein waren toegenomen. Men stelde zich niet meer tevreden met het volgen van ontwikkelingen, men wenste een actief kunstbeleid. Voor het eerst wilde de overheid niet alleen iets voor de kunst, maar ook iets met de kunst. In tal van passages in de nota kan men de neiging bespeuren om de kunst als een waardevolle kracht in te zetten tegen ‘prestatiedrang’ en ‘krachten die economisch nut vooropstellen’ - verschijnselen die toen verwerpelijk werden gevonden. De regering streefde naar een ‘open en ontspannen samenleving’ en kunst kon hieraan bijdragen en zo maatschappelijk relevant worden. Dit streven mocht echter niet ten koste gaan van de vrijheid van de kunstenaar, meenden de schrijvers van de nota: Wil kunst werkelijk kunst zijn, dan kan en mag aan die vrijheid niet getornd worden. De kunstenaar zelf kan dat niet. Laat staan dat de overheid zich hier iets mag aanmatigen. Ook, als het niet in overeenstemming is met wat de overheid nastreeft. Want in de kunst spreekt de mens zich over zijn tijd uit, en dat moet gehoord worden.Ga naar eind20 Dat de problemen dan pas beginnen, werd erkend. Een groot deel van de kunstproduktie is immers afhankelijk van de overheid en daarmee ‘nolens volens’, aldus de nota, ‘getrokken in de sfeer van het overheidsbeleid’. En omdat de financiële middelen beperkt zijn zal de overheid steeds moeten kiezen ‘wàt zij wil steunen, en in welke volgorde, en tot welke prijs’. Het hiermee geschetste spanningsveld wordt in de nota behoedzaam betreden. Vooral het beleid ten aanzien van de vrije kun- | |
[pagina 96]
| |
stenaar kent problemen, wordt opgemerkt. Tijdens het scheppingsproces moet de overheid geheel afzijdig blijven; pas als het kunstwerk in de publieke fase komt en er bemiddelaars, zoals uitgevers en galeries, optreden ‘kan de overheid ook beter partij zijn, en haar doelstellingen geldend maken’. Wanneer kunstenaars en instellingen bepaalde functies vervullen - de nota doelt hier op orkesten, toneelgezelschappen en andere kunstbedrijven - wordt die publieke fase veel eerder betreden en ‘moet men die autonomie kunnen relativeren’.Ga naar eind21 In het debat dat de Vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aan de nota wijdde, werd op de problemen van de artistieke vrijheid nader ingegaan.Ga naar eind22 Verschillende parlementariërs betoogden dat die vrijheid gegarandeerd moest blijven. Sommige leden zagen in de accentuering van de maatschappelijke relevantie een bedreiging. De communist Wolff toonde zich ‘erg argwanend’ op dit punt. ‘Wat is maatschappelijk relevant? Wie bepaalt dat?’ vroeg hij zich af. Ook mevrouw Kappeyne van de Copello (vvd) had haar twijfels. Maatschappelijke relevantie mag geen voorschrift worden, vond zij. ‘Zelfs l'art pour l'art moet mogelijk zijn’. Minister Van Doorn nam in zijn antwoord op duidelijke wijze stelling tegen deze opvattingen. De overheid kon er volgens hem niet buiten ‘... een zekere maatschappelijke relevantie als voorwaarde te stellen, omdat zij anders in het geheel geen selectie makend zich zo zou moeten opstellen, dat zij alles wat als kunst wordt aangeboden en soms tegelijkertijd als zodanig wordt aangeprezen, de helpende hand toesteekt’. En dat was nu eenmaal binnen de beperkte financiële ruimte niet mogelijk, meende de minister.Ga naar eind23 Maatschappelijke relevantie zou dus een voorwaarde moeten zijn, al vond de minister wel dat de overheid uiterst terughoudend zou moeten zijn met een eigen beoordeling ervan. Hij noemde daarnaast de eis van kwaliteit. Beoordeling daarvan zou de overheid moeten overlaten aan ‘deskundige, gekwalificeerde adviseurs’. Hij beklemtoonde echter dat de overheid zich niet achter die adviseurs kon verschuilen, maar zelf verantwoordelijk was. Interessant was een discussie tussen Abma (sgp) en de minister. De eerste had zich enigszins gestoten aan een zin uit de nota waarin stond dat kunst deel is van de cultuur en steeds ‘ten goede of ten kwade’ heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de cultuur. Abma, die voor het overige een zeer terughoudende houding bepleitte, vond dat er ten aanzien van invloeden ten kwade een duidelijke overheidstaak lag: ‘opdat men de kunst niet te veel zijn eigen gang laat gaan’. Minister Van Doorn schreef historie door daarop te antwoorden dat hij weinig dingen zo ongewenst vond als ‘kwaliteitsbeoordeling in het culturele vlak die eigenlijk een soort ethische beoordeling is’. En hij voegde | |
[pagina 97]
| |
daaraan toe: ‘De overheid behoort daarvan als het maar even kan verre te blijven.’Ga naar eind24 | |
De P.C. Hooft-affaireAcht jaar later zou die stelling genuanceerd worden. Minister Brinkman weigerde in 1985 de P.C. Hooftprijs, de staatsprijs voor literatuur, aan Hugo Brandt Corstius uit te reiken. Het werd een stormachtige affaire, die veel aandacht in de media kreeg en uiteindelijk leidde tot de ondergang van de staatsprijs. Een jury onder voorzitterschap van Cornelis Verhoeven had de schrijver en columnist H.C. Brandt Corstius voorgedragen voor bekroning in de categorie die voor 1984 aan de beurt was: beschouwend proza. In de eerste week van februari 1985 besloot de minister, na overleg met de gehele regering, de prijs niet toe te kennen. Omdat Brandt Corstius het ‘kwetsen tot instrument heeft gemaakt’, schreef de minister aan de jury, ‘is het Kabinet tot het oordeel gekomen, dat deze daardoor omstreden literatuur niet met een Staatsprijs, als blijk van waardering van overheidswege, mag worden gehonoreerd’.Ga naar eind25 Op 12 februari 1985 kwam het besluit in de publiciteit en onmiddellijk werd er in alle media veel aandacht aan besteed. Opmerkelijk was een interview in het weekblad Vrij Nederland met minister-president Lubbers (cda).Ga naar eind26 Lubbers onthulde dat de gehele ministerraad langdurig over de zaak had gedebatteerd. Verder vertelde hij dat de prijs zeker wel zou zijn uitgereikt als de vvd-ministers Rietkerk, Korthals Altes en Smit-Kroes zich net als hun partijgenoten Schoo en Winsemius voor uitreiking zouden hebben verklaard. Nu hadden ze net als de meeste cda-ministers tegen gestemd. Brinkman zelf had de prijs desnoods nog wel met een kritische toespraak willen uitreiken.Ga naar eind27 Ook in het parlement werd de zaak besproken. Op 19 februari vroeg het lid van de Tweede Kamer Niessen (PvdA) een interpellatie aan en op 27 februari kwam de Kamer daarvoor bijeen. Niessen hield een sarcastisch betoog. Zijn belangrijkste vraag was hoe de minister nu tot zijn besluit was gekomen. Verder stelde hij het ‘gehannes met het juryrapport’ aan de orde. Was de formulering van het juryrapport nu wel of niet van invloed op de beslissing de prijs niet toe te kennen, vroeg Niessen. De formulering van het juryrapport - dat nogal ironisch en hier en daar wat provocerend was getoonzet - had voor veel irritatie gezorgd bij de ministers. Vooral één zin, waarin de jury zei het geen toeval te achten dat de P.C. Hooftprijs aan Brandt Corstius werd toegekend in het jaar dat de paus Nederland bezocht, was een steen des aanstoots geweest. Niessen erkende dat de minister volgens het reglement van de P.C. | |
[pagina 98]
| |
Hooftprijs een beleidsruimte had om de prijs niet toe te kennen. Maar, vond Niessen, ‘met enkele extreme uitzonderingen die hier absoluut niet aan orde zijn’ dient ‘het praktijk te zijn dat de minister het oordeel van een onafhankelijke jury volgt. Wij zeggen dat op basis van een lange, liberale traditie in dit land waarin de overheid niet als beoordelaar van kunst optreedt’. De minister had volgens de interpellant inmiddels laten weten dat hij zich het recht voorbehoudt op een ‘staatkundig-ethische toetsing’. En vooral daarover moest volgens hem helderheid komen: ‘Mijn fractie is zeer geïnteresseerd in de vraag wat wij ons daarbij in concreto moeten voorstellen en hoe de relatie van die staatkundig-ethische toetsing is tot de artistieke beoordeling die wel wordt uitbesteed. Bovenal is het van belang te vernemen waaraan de normen ontleend worden waarmee een bewindsman buiten het justitieel apparaat gaat toetsen. Kortom, de vraag hoe de heer Brinkman als zedenmeester denkt te gaan functioneren.’Ga naar eind28 Minister Brinkman verdedigde zijn beslissing uitvoerig. Over het juryrapport was weinig meer te overleggen geweest, meende hij. Over de principiële kant van de zaak zei hij dat de overheid zich in het algemeen dient te onthouden van een oordeel over kunst, maar bij het toekennen van staatsprijzen doet zich een bijzonder geval voor. De overheid volgt dan zoveel mogelijk de deskundigen, maar ‘onthoudt zich overigens niet van een oordeel ten aanzien van andere dan artistieke aspecten’. De minister beriep zich daarbij op het artikel in het reglement waarin wordt geïmpliceerd dat de minister van het advies kan afwijken. De minister is verantwoordelijk voor de toekenning en bij de afweging daarvan ‘kunnen, neen, moeten, staatkundig-ethische aspecten mede een rol spelen, omdat het hierbij niet het ethisch-neutrale reguliere kunstbeleid betreft, maar omdat in de beloning met een staatsprijs door de overheid impliciet een positief waarde-oordeel schuilgaat.’ En dat was in dit geval moeilijk, meende de minister. ‘Een schrijver die in veler ogen, ook in die van collegae-literatoren, onder wie de voorzitter van de jury, stelselmatig sarrend en schofferend de grenzen van het fatsoen in ruime mate overschrijdt, waarom zou die publiekelijk geëerd moeten worden?’Ga naar eind29 Niessen merkte vervolgens op dat mensen die zich echt beledigd voelen, naar de strafrechter konden stappen. Dat is tot nu toe niet gebeurd, constateerde hij en het was voor hem ‘onaanvaardbaar dat de heer Brinkman nu als een soort hulprechter gaat optreden’. Niessen diende een motie in waarin de regering werd uitgenodigd de P.C. Hooftprijs alsnog aan Brandt Corstius uit te reiken. Dijkstal (vvd) vond dat het reglement de minister een eigen beslissingsruimte gaf, maar was het aan de andere kant in het geheel niet eens met de motivering van de minister: ‘De vvd-fractie zou tot een andere beslissing zijn gekomen, ten einde de absolute zekerheid te geven dat de overheid zich niet inhoudelijk met de kunst bemoeit.’ | |
[pagina 99]
| |
Toch was deze fractie van oordeel dat de prijs niet kon worden uitgereikt, en wel op grond van het juryrapport. De zin over het pausbezoek en een citaat uit het werk van Brandt Corstius was volgens de vvd ‘grievend’, ‘met name voor het rooms-katholieke volksdeel’. Dijkstal diende twee moties in. In de eerste werd de Kamer uitgenodigd te onderschrijven dat de inmiddels beruchte zin over het pausbezoek geen literair oordeel verwoordde en daarom betreurd moest worden. Als de betreffende zin niet in het juryrapport had gestaan, zei Dijkstal in antwoord op een vraag, ‘had de prijs naar ons oordeel uitgereikt kunnen worden’. In zijn tweede motie werd de regering verzocht het staatsprijzenstelsel zodanig te hervormen dat het niet meer kon voorkomen dat de regering als oordelaar van kunst optrad.Ga naar eind30 Beinema (cda) zei dat de minister binnen zijn beleidsruimte de keuze had uit ‘twee honorabele mogelijkheden: de prijs uitreiken met een uiterst kritische toespraak, of de prijs niet toekennen’. De minister had voor de tweede mogelijkheid gekozen en Beinema vond dat hij daarvoor een genoegzame argumentatie had. Minister Brinkman zei dat hijzelf niet gekwetst was en dat hij ook niet vond dat kritiek onwenselijk was. Maar als een kunstenaar systematisch personen, instellingen, het koningshuis en levensbeschouwingen kwetste, was nu eenmaal de vraag aan de orde of die kunstenaar met een staatsprijs moest worden gehonoreerd. Op dat punt interrumpeerde Niessen: ‘Hoe weet de minister dat anderen worden gekwetst? Welke normen hanteert hij daarbij?’ Brinkman antwoordde dat niet de vraag aan de orde was hoe hij dat toetste, maar de vraag of de beslissing om de staatsprijs te geven in vrij brede kring gerespecteerd werd. ‘Dan krijg je te maken met in het algemeen rechtsbewustzijn levende opvattingen, die ik in eerste termijn heb omschreven.’ Niessen: ‘Misschien kan een jurist aan een neerlandicus uitleggen hoe het rechtsbewustzijn anders dan door de rechter kan worden getoetst.’ Brinkman: ‘Ik meen dat een kabinet en een minister wel degelijk tot taak hebben, na te gaan wat er zoal leeft aan maatschappelijke opvattingen in brede kring, al dan niet neergelegd in maatschappelijke verdragen. Men moet nog maar eens nalezen wat mevrouw Klompé daarover in 1968 heeft gezegd.’ Ook op nadere vragen van mevrouw Van Es (psp) naar de aard van de kritiek die de minister verwachtte bij wel uitreiken moest Brinkman het antwoord schuldig blijven: ‘Ik heb daarvan geen kwantificering of kwalificering.’ Het ging volgens hem om de ‘staatkundig-ethische toetsing’, om het begrip ‘kwetsen’ en om de woorden ‘sarren en schofferen’. Dijkstal: ‘Als de minister niet weet welke norm geldt voor kwetsend, kan hij ook niet beoordelen of bepaalde passages kwetsend zijn!’ Brinkman stelde vast dat zulks de opvatting van de heer Dijkstal was en dat hij een andere opvatting had. Nu mengde de fractieleider van de vvd zich in het debat. Nijpels: ‘Dat is niet de vraag. | |
[pagina 100]
| |
Het is de vraag of u precies kunt aangeven wat uw normen zijn. Daar discussiëren we nu over!’ Niessen: ‘Dat is ook mijn vraag!’ Brinkman: ‘Voorzitter, wij praten kennelijk langs elkaar heen. Dat betreur ik zeer. Eerlijk gezegd zie ik niet dat de gewijzigde motie van de heer Dijkstal mijn oordeel zou kunnen veranderen.’ Op 5 maart werd er over de moties gestemd. De motie van Niessen werd verworpen door tegenstemmen van vvd, cda en alle rechtse partijen. De moties van d66 en de vvd, waarin voor een nieuw stelsel van staatsprijzen werd gepleit, sneuvelden door tegenstemmen van pvda en cda en klein links. In de Eerste Kamer kwam de P.C. Hooftprijs ter sprake ter gelegenheid van de debatten over de begroting van wvc op 19 maart 1985. Nuis (d66) pleitte bij die gelegenheid voor een ander stelsel van staatsprijzen. De beslissing over wel of niet toekennen zou volgens hem moeten worden gedelegeerd aan ‘een bestuur van verstandige en deskundige mensen’. De spreekster voor de vvd, mevrouw Vonhoff-Luyendijk, vond dat het adagium van Thorbecke - ‘de regering is geen oordelaar van wetenschap en kunst’ - nog altijd de basis van het cultuurbeleid was. Zij meende dat de minister geen inbreuk op dit beginsel kon maken, ook niet met een beroep op een reglementsartikel dat hem bepaalde formele bevoegdheden toestond. De brief van de minister aan de jury bevatte volgens haar geen politiek-staatkundige maar morele oordelen en de minister was volgens haar daarmee ‘de weg opgegaan van een inhoudelijk oordeel over wat voor zijn persoonlijk gevoel al of niet kan’. Zij meende dat het aan de rechter was om uit te maken wanneer zeden en regels worden geschonden. ‘Onze fractie zit niet te wachten op de staat als zedenmeester.’ Minister Brinkman voegde een week daarna (26 maart 1985) geen nieuwe elementen aan de discussie toe. Niet alles wat ‘door velen onmiskenbaar als kwetsend’ werd beschouwd hoefde van staatswege te worden aangeprezen. ‘De overheid hoeft niet alles maar goed te vinden.’ Hij nam afstand van het voorstel van Nuis; het zou de minister immers niet van zijn verantwoordelijkheid ontslaan. Wel had hij besloten de Raad voor de Kunst om advies te vragen om de procedure rond het toekennen van staatsprijzen nog eens te bezien. Dat was het voorlopig einde van de parlementaire discussie over de P.C. Hooftprijs, maar de zaak was daarmee nog lang niet afgehandeld. Na de weigering van Brinkman was de prijs ‘besmet’ en het werd al spoedig duidelijk dat er voor een nieuwe jury geen kandidaten te vinden zouden zijn. Pas twee jaar later kwam er een oplossing: de staatsprijs werd toch geprivatiseerd. Er kwam een stichting die voor het bedrag van de prijs werd gesubsidieerd. De minister droeg op die manier niet meer de volle verantwoordelijkheid. In februari 1988 | |
[pagina 101]
| |
maakte de Stichting P.C. Hooftprijs voor Letterkunde bekend dat de P.C. Hooftprijs 1987 voor beschouwend proza aan Hugo Brandt Corstius zou worden toegekend. Op 3 juni 1988 reikte de voorzitter van het stichtingsbestuur de geprivatiseerde prijs aan de schrijver uit; niet in het Muiderslot, maar in de aula van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. | |
Van afwijzing naar tolerantieIn de periode 1862-1987 zijn belangrijke veranderingen opgetreden in de houding van de overheid ten opzichte van de inhoud van de kunst. De liberale staatsopvattingen van Thorbecke hebben het beeld lang gedomineerd. Ten aanzien van de kunst huldigden de liberalen, aldus Boekman in een heldere analyse van hun beginselen, dezelfde opvattingen die ze ook op andere terreinen tentoonspreidden. De kunst moest zich, net als allerlei andere maatschappelijke activiteiten, een plaats zien te verwerven in het vrije spel der maatschappelijke krachten. Kunstenaars moesten, net als andere producenten, zelf een bestaan zien op te bouwen. Boekman is het niet eens met de praktische consequenties van deze beginselen (meestal neerkomend op staatsonthouding op dit terrein), maar onderschrijft de motieven van Thorbecke waar deze de nadruk legt op de noodzakelijke onafhankelijkheid van de kunst: ‘Officiële godsdienst, officiële wetenschap, officiële kunst zijn dodelijk voor het meest waardevolle op deze gebieden’, meent Boekman.Ga naar eind31 Dit principiële argument bezat extra overtuigingskracht doordat Nederland zich had ontwikkeld tot een sterk verzuilde samenleving. Zoals Schouten in het debat van 1919 had opgemerkt, zou de overheid zich bij het subsidiëren van kunstinstellingen moeten begeven op het terrein waar strijd tussen verschillende levensbeschouwingen werd gevoerd. De schoolstrijd behoorde op dat moment nog maar twee jaar tot het verleden; de herinnering daaraan zal tot grote behoedzaamheid op levensbeschouwelijk terrein aanleiding hebben gegeven.Ga naar eind32 In het debat van 1919 waren deze overwegingen nog voor velen aanleiding om zich te verzetten tegen subsidiëring van kunst, maar in feite streden zij een achterhoedegevecht. De bemoeienis van de overheid met een aantal kunsttakken was immers al een vrijwel onherroepelijke realiteit; de principiële discussie kwam te laat. Daarmee werd een nieuwe fase ingeluid. De overheid subsidieerde de kunsten in bescheiden mate, breidde haar zorg ook enigszins uit, maar werd daarbij vooral van confessionele zijde argwanend gevolgd. Met de opbouw en vestiging van de verzorgingsstaat trad de voorlopig laatste fase in. Van belang voor het kunstbeleid is, dat in dit systeem van overheidszorg culturele verschillen zoveel mogelijk worden gere- | |
[pagina 102]
| |
specteerd. Het impliciete uitgangspunt daarbij is dat mensen in ruime mate recht hebben op hun eigen culturele voorkeur, ook binnen het stelsel van verzorgingsarrangementen. Men herkent hier de verbinding van liberale en socialistische principes, volgens velen een kenmerkende trek van de verzorgingsstaat.Ga naar eind33 Deze pluralistische oriëntatie staat in een aantal opzichten op gespannen voet met de uitgangspunten van het kunstbeleid. Daar wordt immers wel van het bestaan van een waardenhiërarchie uitgegaan: bij de oordeelsvorming ten behoeve van het kunstbeleid is de artistieke kwaliteit richtinggevend en wordt van de mate van populariteit zoveel mogelijk afstand genomen. Dat hoeft bij de oordeelsvorming binnen een kunstvorm nog geen moeilijkheden op te leveren, maar de vergelijking van verschillende kunstvormen is gecompliceerder. ‘Ernstige’ muziek wordt in het algemeen van groter artistiek belang geacht dan popmuziek en dat komt in de subsidiëring tot uitdrukking. Tot voor kort werd aan popmuziek niets en aan ernstige muziek veel uit de Rijkskas bijgedragen. Sinds enige jaren kan ook de popmuziek op enige subsidie rekenen en dat illustreert hoe het kunstbeleid steeds meer onder druk komt te staan van de pluralistische oriëntatie in de verzorgingsmaatschappij. Naast de gevestigde kunsten maken nu ook andere en nieuwere vormen hun opwachting bij het subsidieloket: behalve popmuziek zijn dat onder meer mime, fotografie, videokunst en poppenspel. Deze aanspraken zijn met de argumenten waar overheidsdienaren over beschikken, niet zo gemakkelijk af te wijzen. De nog niet gevestigde kunstvormen hebben een heel repertoire van democratische argumenten aan hun kant. Bij de afwijzing van deze aanspraken kunnen eigenlijk alleen financiële argumenten worden aangevoerd. Een vergelijking van de kwaliteit van een nieuwe kunstvorm met die van een gevestigde is vrijwel onmogelijk geworden. Niet alleen zijn de kunsten daarvoor te zeer uit elkaar gegroeid, maar ook verzet de ideologie van het cultureel pluralisme zich daartegen. In de democratische verzorgingsstaat gaat het niet alleen om de onderscheiden kunstvormen, maar ook om hun publieken. Een kwaliteitsafweging van twee kunstvormen is onvermijdelijk ook een kwaliteitsafweging van de culturele voorkeuren van verschillende groepen in de samenleving - en dat is slecht te rijmen met de egalitaire tendensen van de verzorgingsmaatschappij. | |
Ethische maatstavenEen van de opvallendste veranderingen in de beschreven periode is het verminderde belang van ethische maatstaven. In 1919 werd de verdeeldheid over ethische zaken een belangrijke belemmering geacht | |
[pagina 103]
| |
voor het subsidiëren van kunst, in 1950 waren bij de beoordeling van kunst ethische maatstaven nog evenzeer van belang als ‘kunstnormen’. In 1968 bracht minister Klompé een nieuw argument in stelling: er zijn in ons land zoveel verschillende opvattingen in omloop, dat daar in het kunstbeleid geen rekening mee kan worden gehouden. Er is altijd wel iemand gekwetst, leek de minister te bedoelen. Het oordeel is daarom aan de deskundigen, die zich tot de artistieke aspecten van de kunst kunnen beperken. In 1977 leek de discussie beslecht, toen minister Van Doorn beoordeling op ethische gronden resoluut en principieel verwierp. De P.C Hooft-affaire was in deze ontwikkeling een merkwaardig incident. Minister Brinkman deed in het debat een beroep op minister Klompé, maar het was logischer geweest als zijn tegenstanders dat hadden gedaan. Het antwoord dat Klompé in 1969 aan Harmsen gaf, laat zich slecht met Brinkmans opstelling in 1985 verenigen. Aan de andere kant was het ook wel te verwachten dat de rechtstreekse betrokkenheid van de minister bij de prijs een keer tot problemen moest leiden. Staatsprijzen - er zijn er in Nederland negen geweest en er is er nog één over - zijn typerend voor het vroege kunstbeleid. Ze liepen vooruit op beleidsinstrumenten met een meer structureel karakter.Ga naar eind34 De P.C. Hooftprijs was in 1947 ingesteld en was daarmee onze eerste staatsprijs. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog was in de Tweede Kamer al voor het instellen van die prijs gepleit, maar de verantwoordelijke minister, Bolkestein (vrijzinnig democraat), had toen meegedeeld dat hij daar weinig voor voelde; niet omdat het te veel geld zou kosten, ‘maar misschien om menige interpellatie, die zou komen in de Kamer wanneer de prijs is toegestaan, wegens het grote verschil van inzicht’.Ga naar eind35 Minister Bolkestein had dat goed gezien. De expliciete vermenging van staat en kunst die voor het instituut van de staatsprijs zo karakteristiek is, vormde een risico en die ‘fabrieksfout’ - de uitdrukking is van senator Nuis (d66) - trad in 1985 aan het licht. Vervolgens werd de weg ingeslagen die reeds voor vele andere onderdelen van het kunstbeleid was gevonden: de creatie van een instituut buiten de overheid, waarvoor de minister alleen nog maar een indirecte verantwoordenlijkheid droeg. Dat de nieuwe stichting de prijs in 1987 toch aan Brandt Corstius toekende, stuitte bij de minister op geen enkel bezwaar. Het afnemende belang van ethische maatstaven bij het beoordelen van kunst kan verklaard worden door twee factoren. Een daarvan is wat Van Doorn heeft genoemd de ‘pluralisering van ons waardensysteem’, het verlies van culturele consensus.Ga naar eind36 Een typerend aspect van dit proces is de relativering van uitspraken over wat goed of nastrevenswaardig is. Van Wijnbergen deed in 1919 bepaald geen opzienbarende uitspraak toen hij zei dat het bij de beoordeling van kunst niet om persoonlijke voorkeuren ging, maar om het al dan niet strijdig zijn met de | |
[pagina 104]
| |
16. Hugo Brandt Corstius neemt op 3 juni 1988 in de aula van de Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage de geprivatiseerde P.C. Hooft-prijs in ontvangst.
| |
[pagina 105]
| |
‘onveranderlijke Christelijke moraal’. Noch de centrale plaats van het Christendom, noch de onveranderlijkheid van zijn beginselen hebben tot in onze dagen stand gehouden. Het besef van verschillende levensbeschouwingen en de tolerantie daarvoor is zo toegenomen, dat een beroep op de moraal of de ethiek in onze pluriforme samenleving nauwelijks nog overtuigingskracht bezit. Vergeleken met de periode die nog maar kort achter ons ligt, laten de burgers van Nederland zich in hun gedrag, gevoel en moraal nu veel minder leiden door instituten als de kerk, en veel meer door hetgeen ze zelf juist of passend achten.Ga naar eind37 Voor de ‘staat als zedenmeester’ bestaat steeds minder emplooi. Moraal en ethiek moesten in de jaren zestig en zeventig als richtinggevende begrippen plaats maken voor ‘sociaal’ en ‘welzijn’. In het kunstbeleid dwongen de door die begrippen aangeduide waarden onder meer tot maatregelen die op de bewustwording en ontplooiing van het publiek waren gericht. De sociale en weizijns-criteria werden in de jaren tachtig op hun beurt overvleugeld door een steeds sterker wordende trend in de richting van een esthetische benadering van kunst. Het gaat in het kunstbeleid steeds vaker om de ‘kwaliteit van de kunst’ en daarmee handelde de overheid in overeenstemming met de voortschrijdende autonomisering van de kunst. We komen hier aan de tweede verklaring. Onder meer als een reactie op de in de jaren zeventig voorgestane opvattingen over kunst als welzijnsvoorziening werd de bereidheid om kunst slechts met artistieke maatstaven te beoordelen, veel groter. ‘Kunstenaars zijn zwanen, geen ezels die pakjes dragen’, heeft Gerrit Komrij de veranderde inzichten bondig samengevat.Ga naar eind38 Deze recente accentverschuivingen zijn op zichzelf onderdeel van een trend die zich over een veel langere periode uitstrekt. Esthetische normen zijn in het parlementaire debat over de beoordeling van kunst nooit afwezig geweest, maar ze werden veelal aan het gezicht onttrokken door discussies over levensbeschouwelijke en sociale aspecten van het kunstbeleid. | |
Twee conclusiesAan het begin van dit hoofdstuk is de vraag gesteld hoe de overheid in de loop van de tijd is omgegaan met de problematiek die zij ontmoet wanneer zij een kunstbeleid voert, maar tegelijkertijd pretendeert niet over kunst te oordelen. Welnu, uit de beschrijving van de belangrijkste debatten die over deze kwesties zijn gevoerd, valt een tweetal conclusies te trekken. Ten eerste kan worden vastgesteld dat de betekenis van het begrip ‘oordelen’ in de loop van de tijd is verengd. Tot in de jaren vijftig had het betrekking op zowel ethische als esthetische waarden en betekenis- | |
[pagina 106]
| |
sen in de kunst. In de jaren zeventig maakte ‘ethisch’ plaats voor ‘sociaal’ en sinds het begin van de jaren tachtig zien we een sterke concentratie op louter esthetische criteria en de ‘kwaliteit van de kunst’. Deze ontwikkeling is op te vatten als enerzijds een aspect van de toegenomen tolerantie voor verschillende levensbeschouwingen, anderzijds als een erkenning van de voortschrijdende autonomie in de kunst. De kunst wordt nu vrijwel alleen nog maar beoordeeld met criteria die ontleend zijn aan de kunst zelf en ethische overwegingen spelen nauwelijks nog een rol. Deze ontwikkeling liep parallel met de vergroting van de betrokkenheid van de staat bij de kunst en dit heeft ertoe bijgedragen dat de beoordeling van kunst veilig kon worden ‘uitbesteed’ aan deskundige adviseurs. De sterkere financiële betrokkenheid van de overheid ging dus hand in hand met een toenemende distantie met betrekking tot de inhoud van de kunst. Dat alles neemt niet weg dat de overheid in een aantal opzichten wel degelijk oordeelt over kunst. Zij doet dat op hetzelfde moment waarop zij - veelal in samenspraak met de kunstwereld - doelstellingen voor het kunstbeleid formuleert. Doelstellingen als de in de jaren vijftig gekoesterde ‘volksverheffing’ of modernere varianten als ‘maatschappelijke relevantie’, ‘vernieuwing’ of ‘participatie’ zijn te beschouwen als even zovele maatstaven. De overheid formuleert daarmee van tevoren een oplossing voor het netelige probleem dat zij ‘tussen verschillende kunstprodukten’ te kiezen heeft. Voor bewindslieden, ambtenaren en volksvertegenwoordigers wordt de ongrijpbare wereld van de kunst in ieder geval enigszins geschikt gemaakt voor politieke discussie, voor beleid en voor toetsing van beleid. Dat het nastreven van dergelijke doelstellingen zijn effect op de kunst niet mist, en dat de overheid de kunst daarmee in een bepaalde richting kan sturen, werd een aantal jaren geleden ook door de minister van wvc erkend. In een discussienota over het beeldende-kunstbeleid, die de minister in juni 1983 aan de Tweede Kamer zond, schreef hij dat door het aanleggen van ‘inhoudelijke criteria’, waarmee de minister onder meer naar ‘vernieuwing’ verwees, .... een soort ‘Rijksoverheidskunst’ in het leven geroepen en gehouden wordt, die meer te maken heeft met vooronderstellingen over (doel en functie) van kunst, veronderstelde mogelijkheden en behoeften, dan met de werkelijke kunstpraktijk.Ga naar eind39 Met andere woorden: de minister erkende dat de doelen van het kunstbeleid de ontwikkeling van de kunst zelf kunnen beïnvloeden. Door de nadruk te verleggen naar de kwaliteit van de kunst poogden de ministers en de kunstambtenaren het optreden van dergelijke effecten voor de toekomst te voorkomen. Dat die beleidswijziging weer tot een ander | |
[pagina 107]
| |
onbedoeld effect kan leiden, wordt de laatste jaren duidelijk. Want dat ministers en hoge ambtenaren zich steeds minder afkerig tonen van overheidsbemoeiing met de kwaliteit van de kunst kan worden geïnterpreteerd als een teken van een groeiende bezorgdheid: uitgerekend het terrein waar het kunstbeleid zich steeds meer op richt - de kwaliteit van de kunst- is voor de overheid sinds 1862 zogoed als ontoegankelijk.Ga naar eind40 |
|