Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Hoofdstuk IX.Een verwoed gevecht.De maand Januari vond ons niet in onze oude posities bij Colenso, maar aan de Boven-Toegela. En dat niet in benijdenswaardigen toestand. ‘'t Is hongerlijden hier,’ mopperde neef David. ‘Je leert hier ontdekken, dat je een maag hebt, als je het althans vroeger niet wist. De mijne heeft tenminste nog nooit zoo gejeukt,’ merkte mijn vriend Lang-Piet op. ‘Hou je maar goed, zeuns,’ troostte Vader, ‘jullie kent het spreekwoord: na regen komt zonneschijn.’ ‘En na een tijd van honger een tijd van verzadiging,’ voegde Piet er wijsgeerig bij. 't Wás ook geen vette tidj. We lagen al een tweetal dagen aan den weg, die dicht langs de Drakensbergen zich slingert tusschen hooge, klipperige heuvels en door diepe groene dalen naar Ladysmith. Ladysmith, de stad, waarvoor generaal Buller of den 15den December 1899 reeds honderden soldaten had opgeofferd om haar te bereiken. Ladysmith, voor welks ontzetting opnieuw duizenden zouden worden verminkt voor heel hun leven of een ontijdigen dood zouden vinden. | |
[pagina 88]
| |
En nu hadden wij al twee dagen op een boomloozen heuvel gelegen. 's Daags bradende achter de bruine graniet-klompen; 's nachts rillende van kou, daar we geen andere dekking hadden dan onze regenjassen. Want we hadden er niet op gereken zoolang van de vleeschpotten van Colenso verstoken te zullen zijn, daar ons was aangezegd, dat we slechts één dag zouden hebben te vechten aan de Boven-Toegela. 't Was verre van aangenaam: geen ander voedsel hadden we genoen dan eenige stukjes beschuit, inderhaast meegenomen toen we in den nacht opzaldelden en vertrokken. En al waren nu de pogingen door onzen veldcornet in 't werk gesteld om voor ons voedsel te krijgen nutteloos geweest, och, we zouden 't wel vergeten, als we maar hadden kunnen schieten, schieten op Engelschen. Doch ook daarvoor geen kans. En nu lagen we al dien tijd's daags droomerig over onze klip, turende naar den vijand, die steeds heen en weer trok vóór ons, zonder onder schot te durven komen. Daalde de nacht, dan moesten er klippen op elkaar gepakt of slooten gegraven, of je moest op brandwacht liggen of staan, to je vingers stijf werden om den mauser. ‘Neen, veldcornet, werkelijk, dat kan zoo niet, dat kan niet,’ zeiden vele burgers. De flinke man moest al zijn invloed aanwenden on zijn menschen tevreden en achter hun schanse te houlden. Hij wees hun op hun plicht als burgers. ‘Allemaal goed en wel,’ antwoordden ze, ‘maar als je in tweemaal vierentwintig uren niets in je maag hebt gekregen en bijna geen oog hebt toe gehad; en als je dean weet, dat er eten genoeg in voorraad is, geen vier | |
[pagina 89]
| |
uren te paard van hier, terwijl er toch niets gezonden wordt, is dat dan recht?’ Toen kwam de avond opnieuw; de zon zonk weg achter de Drankesbergen, de bergketen, die zich als een zware muur van graniet verheft tusschen den Oranje-Vrijstaat en Nata. De zon zonk weg, de sterretjes kwamen........ maar geen eten. Opnieuw werd de nacht half wakende, half slapende doorgebracht, want wij waren maar met een dertigtal menschen. De vijande daarentegen telden evenveel duizenden, dat wisten we. Wie, die nog eenigszins zijn plicht wilde betrachten, durfde dan gaan slapen? En toch, ook al is de geest gewillig, het vleesch is zwak. Niet zelden betrapte ik me er op, dat mijn oog was dichtgevallen en mij hoofd leunde tegen de schouder van Vader. Dan sprong ik overeind en probeerde wakker te blijven, keek naar de sterren, die me slaperig toelonkten; zette me weer rillend van kou neer, om opniuew weg te zakken in slaap. Wat een blijdschap, toen het lichter begon te worden toen we even de zonnestralen ons 't aangezicht voeleden streelen. We rekten ons uit, schudden den dauw van onze regenmantels............ en voelden weer sterk den hongen knagen. Niemand onzer sloeg acht op het prachtige natuurtafereel voor ons; de zon opgaande over het mooie, groene landschap. Zelfs lette bijna niemand meer op de groote stofwolken, opgejaagd door duizenden Engelsche soldaten en honderden wagens, die voor ons heen en weer trokken. | |
[pagina 90]
| |
‘Een leege maag is het lastigste ding ter wereld, nog lastiger dan een maake baviaan, want die kun je met een riem tot rust brengen,’ merkte Piet op. Hij trok zijn gordel wat dichter aan vervolgde: ‘Dit is nu al de derde maal, dat ik mijn gordelriem inkort, en mijn maag blijft me nog plagen.’ ‘Allen de schuld van de menschen, die ons van eten moeten voorzien,’ morde een. ‘Mee strijden willen de heeren niet; nu schijnt het, of ze ook nog te slecht zijn om een verchten burger tijdig zijn brokje ete te brengen,’ klaagde een ander, doelende op de menschen belast met de verdeeling van 't voedsel. Allen werden steeds meer ontevreden. ‘Na regen komt zonneschijn!’ had vader gisteren gezegd. Gelukkig, dat het nu bleek waar te zijn. Want zonneschijn blonk op ieders gelaat, toen een troep paardenruiters naderde, die een kar meevoerden. Zij daalden van de heuvel af en kwamen snel dichter bij. Slechts en paar wachten lieten we in onze posities achter; de anderen stormden naar beneden en ontvingen met blijdschap de dertig Boeren, maar met nog meer vreugde het eten, dat ze brachten. Na eerst onzen grootsten honger gestild te hebben met wat bultong en een stuk beschuit, waarbij een dronk helder water om het door te spoelen, werd er al gauw ‘vuur gemaakt’ en ‘ketel gekookt.’. Het duurde niet lang, of ieder had een kommetje dampende koffie voor zich en brandde zich den mond aan den zoo lang ontbeerden drank. ‘Ziezoo,’ zei Piet voldaan, terwijl hij zijn mauser | |
[pagina 91]
| |
weer opnam, ‘nu zou je weer in staat zijn een overmacht van vijanden te weerstaan.’ Op dat oogenblik kwamen door het veld van de Engelsche zijde een paar mannen aangereden. Zij stegen af bij den kommandant van de dertig burgers. ‘Hoe lijkt het?’ vroeg deze. ‘Alles veilig, kommandant. Geen andere vijanden dan een paar patrouilles van twee of drie man.’ ‘In ord mannen; komt, drinkt wat koffie,’ zei de hoofdaanvoerder weer. Daarna nam hij onzen veldcornet onder den arm en zagen we de beide officieren plaats nemen op den heuvel. Aan de drukke beweging hunner handedn bemerkten we, dat ze een woordenstrijd voerden. Onze veldcornet schudde heftig met zijn grooten kop en trachtte den commandant van iets te overtuigen. Maar deze riep de beide verkenners to zich. Alle vier bespraken nu de zaak. Wij tintelden van nieuwsgierigheid, toen de mannen eindelijk den heuvel afkwamen. ‘Burgers,’ sprak de kommandant, ‘jullie magen zijn nu weer gevuld. De generaal heeft mij het bevel gegeven, de heuvels daar voor ons te bezetten. Tien van jullie blijven hier achter.’ Hij bedoelde een tweetal heuvels, zeer dicht bij elkaar gelegen, ongeveer vijftien minuten rijdens verder naar de zijde van Engelschen. Doch daar hadden we dien morgen vijanden gezien. Een van onze mannen maakter het den hoofdofficier duidelijk, dat die koppen hoogst-waarschijnlijk bezet waren. ‘Da heeft de veldcornet zooeven ook reeds gezegd, doch de vijanden, die door u daar opgemerkt zijn, maakte- | |
[pagina 92]
| |
ten slechts een losse patrouille uit. Mijn verkenners zijn op de heuvels geweesst en hebben geen Engelschen ontdekt,’ antwoordde hij. Vooruit dan maar! We zadelden onze paarden en rede weg. De kommandant me onzen veldcornet aan 't hoofd. Mijn vaden en oom Gert von Piet en mij. Er werd heel weinig gesproken, wat Piet deen zeggen: ‘'t Is net, of we naar een begraafplaats gaan, in plaats van naar een paar onbezette heuvels.’ In de oorlog is het soms, of de harten de burgers door iets worden gedrukt. Wát dit is, kan niemand duidelijk zeggen. Het duister van de toekomst schijnt dan het licht der hoop te bannen uit het hart. Menschen, die gelooven dat alle ongelukken, welke iemand treffen, worden voorgevoeld, beweren in zulke oogenblikken van somberheid, dat iests vreeselijks op handen is. En meer dan eens is het gebeurd, dat hun voorzegging werd bewaarheid; doch misschien even vaak geschiedt juist het tegenovergesteld van wat zij verwachtten. Hiermee hielden mijn gedachten zich bezig, terwijl we naast elkander voort reden. Piet wekte mij uit mijn wakend gedroom, door op zijn ouden luchtige toon te zeggen: ‘Wat nu neef Hendrik! Je kijkt ook al precies, of je dadelijk wilt gaan huilen!’ ‘Heb maar geen zorg, hoor,’ antwoorde ik, met een mislukte poging om te lachen. De somberheid had mij in haar sterke klauwen gegrepen, mij zoowel als de anderen. Zelfs Piet was dien greep niet ontkomen, al trachtte hij het te verbegen door luidructige scherts. We waren nu heuvels dicht genaderd. Door een | |
[pagina 93]
| |
nekGa naar voetnoot1)) die aan de achterzijde eveneens omliep en een heuvel vormde, werden ze verbonden. De beide verkenners reden dien nek in, namen plaats op den lagen heuvel aan de achterzijde, zonder dat er iets gebeurde. Alles was dus veilig, en het commando volgde, om de koppen to bezetten. Doch nauwelijks bevonden wij ons allen tusschen de heuvels, of deze schenen op ons te vallen. Van beide zijden kraakten salvo's uit Engelsche geweren; de twee verkenners stortten neer; de heuvel zooweln aan onze linker- als aan onze rechterhand braakte vuur; kogels floten ons als hommels on de ooren, sloegen in den zanderigren bodem, die scheen te leven onder ons. De vijand was nergens te zien, en dat maakte onzen toestand nog hachelijker. Onze paarden werden wild tengevolge van dien plotselingen kogelregen; enkele vielen me hun berijders neer. Onder de menschen ontston eveneens een paniek en ook ik voelde een onweerstaanbare vress, die mij borst beklemde. Een aantel onzer mannen wendde den teugel en vluchtte de nek af. Ik had grooten lust hetzelfde te doen, en zou mischien aan die neiging gevolge hebben gegeven, wanner onze veldcornet, om wien zich een twintigtal had verzameld, niet geschreeuwd had: ‘Komt, kerels! Laat niet den moed zakken!’ Dit alles gebeurde in slecht enkele minute en in nog korteren tijd hadden wij onze paarden gedreven naar den voet van de heuvel aan onze rechterhand, waar we uit het zadel sprongen. | |
[pagina 94]
| |
Dadelijk liet ik me achter een groote klip vallen, waartegen de kogels kletterden als hagelsteenen tegen de ruiten. Nauwelijks lag ik, ineengedoken achter de kei, of Blesbok, mijn trouw rijdier dat achter mij stond, deed een wilden sprong en viel pijnlijk kreumend dood neer. Angstig zag ik om me heen. Was ik geheel verlaten nu mijn edel paardje gesneuveld was? Neen, gelukkig niet. Geen vijf passen van me af lag, plat op zijn buik, zoodat zijn lange beenen ver achteruit staken, niemand anders dan neef Lang Piet. ‘Blesbok is dood, Piet,’ zei ik. ‘Arm dier,’ antwoorde hij en vervolgde: ‘Ja, 't is warm hier, neef Hendrik.’ Warm was het en wij zorgden wel ons zoovel mogelijk achter de keien te verbegen, maar zagen ondertuschen eens naar weerszijden uit. Een twintigtal onzer mannen, onder wie ik Vader vergeefs zocht, lag evenals wij vescholen; niemand stak zijn hoofd op, uit vrees voor de kogels, die de keien om ons aan schilfers sloegen, of er afstuiten en blauwe plekken als zoovel wonden achterlieten. Vreeselijk was het geraas van den strijd. Vóór ons ratelden Engelsche geweren en mausers; over ons huilden kogels en achter ons klonk eveneens geweervuur. Daar kon Vader zijn, dacht ik in de ongerustheid over zijn lot. Ik wilde omzien, doch de stem van onzen veldcornet schreeuwde boven 't gehuil van den slag uit: ‘Hooger op broeders!’ Met zagen we zijn reuzengestalte zich een weinig verheffen en sprong hij eenige passen vooruit waar, high zich opnieuw achter een klip | |
[pagina 95]
| |
neelegde. Eenige der mannen volgden zijn voorbeeld. ‘Hier naar toe, broeders!’ echode een spottende stem boven ons. ‘Afrikaners,’ zei Piet knarsetandend, en ofschoon we eenige oogenblikken geaarzeld hadden, sprongen ook wij nu gelijktijdig op en stormden me moeite, als hield een onzichtbare hand ons tegen, vooruit den vijand tegemoet, doch vielen oogenblikkelijk opnieuw neer, samen achter één groot stuk rots, als twee hazen in 't leger, toen we den vijanden ontdekken. Zij volgden de Boeren-manier van vechten, d.w.z. verstaken zich zoovel mogelijk gedurende den strijd. Geen helmen puntten boven de klipen uit, maar hoeden, groote grijze vilten hoeden.Ga naar voetnoot1) We lagen tegenover mannen, die evenals wij geboren en opgevoed waren onder den heldren Afrikaanschen hemel, die evenals wij opgegroeid waren te midden der wijde vlakten van Zuid Afrika, en die velden, evenals wij, liefhadden. Maar zij hadden geen Boeren-, doch Engelsch bloed in de aderen en daarom streden zij in Engelsche gelederen, en lieten zich met Engelsch geld betalen voor het doodschieten van Boeren. Haat kookte in ons. 't Hoofd ten halve boven onze borstweringen verheffende, vuurden wij op de hoofdeksels onzer vijanden, zagen sommige verdwijnen en andere er voor in de plaats komen. We achtten het niet, dat van ons klen hoope enkelen bleven liggen, roerloos, met van pijn verwrongen gezichten; anderen zacht kermende, bijtende op hun mouwen om de pijn, | |
[pagina 96]
| |
die hen verscheurde, niet uit te schreeuwen. Neen, schieten moesten en zouden we, al ratelden de maxims en huilden de kogels om ons, we zouden die hoeden wegpikken, één voor één, ten koste van wat ook. Die duivelsche begeerte gloeide in mij, en niet alleen in mij; ook mijn trouwe vriend werd bezield door denzelfden hartstocht en gaf er op zijn manier uiting aan. Kalm als altijd boog hij zich een weinig naar mij over: ‘Neef Hendrik, voor mij dien zwarten knevel en jij neemt dien baardman.’ Gelijktijdig legden wij aan, trokken af...... de hoofden verdwenen. Maar nieuwe geweren werden over dezelfde kei gelegd en opnieuw waren twee loopen dreigend op ons gevestigd. ‘Ik den rechtsche; jij den linksche, maat,’ zei Piet weer, toen eveneens twee hoeden opnieuw zichtbaar werden. Maar ditmaal waren de vijanden ons voor, en terwijl ik aan mijn linkerpink iets voelde, alsof er een brandijzer doorschroeide, vloog Piets hoed van zijn hoofd. Maar we herstelden ons spoedig en zetten 't ze betaald: de rechtsche zoowel als de linksche verdween. De vechtwoede had zich langzamerhand zóó van ons meester gemaakt, dat wij blind waren voor alle gevaar, en aanstalten maakten den vijand nog dichter te naderen. We verhieven ons reeds op onze knieën, toen de veldcornet ons waarschuwde: ‘Moet niet, jongens, houdt je kalm; jullie mogen wel vooruitsluipen, niet wild vooruifstormen,’ en vervolgens zich wendende tot een zevental mannen in zijn on- | |
[pagina 97]
| |
middellijke nabijheid, beval hij: ‘Mikt goed op 't hoofd van iederen Engelschman, dat zich vertoont. Schiet, schiet raak en onderwijl kruipen wij vooruit naar dien kleinen kransGa naar voetnoot1) hier voor ons.’ De zeven mannen richtten hun geweren; wij allen brandden nog eens tegelijk los, waarop wij achten, met den veldcornet voorop, in gebukte houding voortliepen naar de vooroverhangende rotsenrij, die ons een prachtige dekking bood. Ofschoon de zeven achterblijvenden zich dapper weerden, waagden sommigen onzer vijanden het toch nog zich over hun borstweringen op den top des heuvels te buigen en op ons te vuren. 't Zij echter, dat het hun moeilijk viel goed te mikken, doordat wij veel lager ons bevonden dan de Engelschen, 't zij, dat het vuur van onze zeven makkers hun 't kalme schieten belette, het gelukte ons allen de bedoelde plaats te bereiken. Hijgende van 't harde loopen legden we ons plat op den buik op den veilige plaats neer. ‘Het ligt hier bijna even prettig als bij ons thuis op de groote katel in de buitenkamer,’ zei Piet aan mijn oor. Ik begon nu weer opeens aan Vader te denken. ‘Zou Pa ook zoo veilig zijn? Weet jij, waar Vader gebleven is?’ vroeg ik mijn vriend. ‘Natuurlijk op den kop aan de andere zij. - Hoor, hoe ze daar vechten!’ zei hij. We keken om en zagen nu, dat op den anderen heuvel op dezelfde manier werd gestreden als bij ons. Doch | |
[pagina 98]
| |
hoe we ons ook inspanden, we konden maar niet onderscheiden of Vader zich bij de mannen bevond, welke daar, eveneens achter rotsen liggende, den vijand bestookten. ‘Ik kan Vader niet onderkennen, neef Piet,’ merkte ik bezorgd op. ‘Wees maar blij,’ antwoordde mijn vriend, ‘als ze zoo dicht bij ons waren, zouden we ook nog de kogels krijgen van de Engelschen achter ons en we hebben al............’ Hij voleindigde zijn zin niet, daar de veldcornet het bevel gaf om opnieuw te schieten, opdat onze achtergebleven vrienden gelegenheid zouden krijgen zich bij ons te voegen. We legden onze geweren over de rotsen vóór ons, staken onze hoofden er boven uit en......... keken een aantal vijanden in de oogen. Ze bevonden zich geen dertig meter voor ons. Ik huiverde om mijn geweer te richten op die gezichten; een oogenblik deinsde ik er voor terug, een medemensch, dien ik in de oogen kon zien, te dooden. Doch dat was slechts even: de loopen der vijandelijke geweren richtten zich op ons, aan weerszijden van me klonken mausers; ook ik haalde den trekker over en een hoofd met helderblauwe oogen en dunnen blonden knevel zakte weg achter de rots. Opnieuw ontbrandde de strijd, doch slechts voor een korten tijd, daar de Engelschen al spoedig zooveel respect voor onze mausers kregen, dat ze het verstandiger achtten hun hoofden in veiligheid achter de klippen te verbergen. | |
[pagina 99]
| |
Onze veldcornet achtte het nu 't geschikte oogenblik de zeven achtergeblevenen tot zich te roepen; hij gaf een teeken, waarop ze zich de een na den ander bij ons voegden. ‘Hoeveel dooden en gekwetseten?’ vroeg hij. ‘Ik zag twee dooden: Hans van Rooyen en Dirk Beer,’ antwoordde een hunner. ‘En ik één gekwetste, veldcornet,’ zei een ander. ‘Wie dan?’ Jan Holtzhauzen, die met zijn zwarte haren,’ antwoordde hij. ‘Arme kerel,’ zei onze officier; ‘wie gaat er mee, om hem hier te brengen?’ Allen wilden onzen veldcornet wel volgen, om onzen makker te gaan halen, ten einde zijn zwaar lijden, verhoogd door de brandende zonnestralen boven en de heete keien beneden hem, zoovel mogelijk te verlichten. ‘Flink zoo, broeders,’ zei onze voorman, geroerd door de bewijzen van trouw, die hij van ons ontving, en hij vervolgde: Maar als twee met mij meegaan, is 't voldoende; ik kies Piet.........’ ‘Zie eens, veldcornet, kijk eens daar zijn ook vijanden!’ viel een onzer hem in de rede, wijzend op den kleinen heuvel links van ons. ‘Steek ze onder 't lood,’ zei hij kalm en gaf zelf het voorbeeld, door 't geweer te richten en een der Engelschen neer te schieten. Wij zonden allen eenige schoten op de vijanden, die reeds van den heuvel afkwamen en ons tamelijk snel naderden. ‘Pakt klippen op elkaar aan deze zijde,’ beval hij, | |
[pagina 100]
| |
doelende op den kant, vanwaar de nieuwe vijanden kwamen. Reeds waren eenige onzer er mee begonnen en geen minuut later hadden we aan onze linkerflank goede verschansingen opgeworpen. ‘En nu schieten, jongens! Gebruikt de patronen echter zoo goed mogelijk; we kunnen ze noodig krijgen.’ Onze toestand was er niet op verbeterd, want de vijanden vóór ons waagden het opniew een zwak vuur te openen, toen ze merkten, dat ze hulp kregen. Maar onze geweren schoten zuiver en onze positie bood een uitstekende beschutting, zoodat we in elk geval ons de Engelschen van 't lijf konden houden, totdat het duister werd. Hadden we tegen den avond nog geen versterking gekregen, dan konden we immers altijd nog terugtrekken. Zoo redeneerde ik bij mijzelven, terwijl ik rustig mijn geweer laadde, de vijf patronen afschoot op de in de verte naderende vijanden en dan opnieuw een rijtje patronen in mijn mauser duwde, met evenveel gemak als ik thuis mijn boterham at. Ook Piet zag den toestand niet erg gevaarlijk in. Hij liet even zijn geweer rusten, trok mij aan de mouw en zei schertsend: ‘Zouden de Engelschen werkelijk denken, dat ze hier bij ons kunnen komen? Zij doen waarlijk net alsof ze 't meenen, kijk eens, neef Hendrik!’ Tegelijkertijd mikte hij, trok los en 't aantal vijanden was met één verminderd. ‘Wacht maar eens, tot jelui op vier honderd meter gekomen bent.........,’ mompelde dreigend een ander, die dicht bij me lag. | |
[pagina 101]
| |
Op eens zagen wij de vijftig naderende soldaten als één man achter de rotsen neervallen. ‘Koetst!’ waarshuwde onze veldcornet. ‘Ze willen ook hun geweren eens probeeren,’ spotte Piet. Werkelijk kraakte spoedig van die zijde een salvo, dat ons echter geen kwaad deed, daar we tijdig de waarschuwing van onzen officier ter harte genomen, en als vermoeide struisvogels onze hoofden weggestoken hadden. Wij bleven in die houding, toen ook vijanden vóór ons het voorbeeld der anderen volgden en hun geweren afvuurden naar de plaats, waar wij lagen. Doch oogenblikkelijk daarna hieven wij onze geweren hoven de verschansing en beantwoordden hun vuur, waarop van hun zijde weer hetzelfde werd gedaan. Van onze zijde werd niemand gekwetst, doch van de Engelschen evenmin, geloof ik. ‘'t Is maar een spelletje,’ liet Piet zich ontvallen, doch een spelletje dat ernstig zou afloopen, want ook aan onze rechterhand vertoonden zich vijanden, die al spoedig het vuur op ons openden. ‘Wij moeten hier vandaan, anders zijn we binnen een half uur ingesloten als een vogel in een kooi,’ commandeerde onze veldcornet. Maar hoe, vroeg ik mezelven af; anderen deden dezelfde vraag aan onzen voorman. Het antwoord werd niet gegeven, want oogenblikkelijk daarop sprongen de vijanden vóór ons op en liepen storm. Ze hadden blijkbaar versterking gekregen, want hun | |
[pagina 102]
| |
aantal was minstens vijfmaal zoo groot als 't onze. We wachtten, tot ze zich goed bloot hadden gegeven. ‘Toe maar, jongens,’ commandeerde onze veldcornet en vijftien Engelschen stortten neer. Doch de anderen stormden nader met groote sprongen, als tijgers, die hun prooi bespringen. Gedurende enkele seconden greep de angst mij aan, toen ik die overmacht van woeste soldaten zag naderen; doch nadat opnieuw een aantal hunner door ons mauservuur waren geveld, was mijn vrees geweken en het voorbeeld van onzen veldcornet volgende, sprong ik op de been en schoot mijn geweer op de reeds tot op tien passen genaderde vijanden af en laadde opnieuw en haalde weer den trekker over, zonder de juiste uitwerking van mijn vuren na te gaan. Een enkele der soldaten kwam tot bij onze verschansing, wilde neerspringen midden tusschen ons. Maar neef Lang-Piet nam zijn geweer bij den loop, hief zijn krachtige armen omhoog en liet de kolf zoo krachtig op 't hoofd van den Engelschman neerdalen, dat deze vóór ons neerzeeg. De anderen weken; doch onder een vreeselijk krijgsgehuil kwamen nieuwe vijanden bij tientallen aanstormen. Wij verweerden ons zoo goed mogelijk. Onze kogels schoten een bres in den drom soldaten; ieder onzer deed zijn plicht; geen dacht er aan zelfbehoud. Onze officier stak boven allen uit, zijn moed steunde ons in den hachelijken strijd. Maar wat haat de grootste heldenmoed, wanneer het aantal vijanden steeds vermeerdert; wat richten vijftien mausers uit tegen twintigtallen vijanden, die dronken van krijgswoede naderen? De vijand kwam opnieuw tot op den rand van den | |
[pagina 103]
| |
Neef Lang-Piet nam zijn geweer bij den loop en Eer de kolf krachtig op het hoofd van een Engelschman neerdalen....
| |
[pagina 104]
| |
krans, drong steeds sterker op, als een vloedgolf bij springtij. Voor één, dien wij buiten gevecht stelden, kwamen twee in de plaats. Zij richtten van boven af hun geweren op ons, en branden los. Hun vuur woedde onder ons, als onder in een kooi opgesloten leeuwen. Aan weerszijden van me stortten mijn makkers neer: kermende, smeekende, een enkele den vijand vloekende. ‘Handen omhoog! Geef je over!’ klonk het bevel van de vijandelijken officier. Geen onzer antwoordde, maar onze mausers kraakten voort. ‘Verrader!’ hoorde ik Piet met heesche stem schreeuwen. Mijn oog volgde de richting van zijn mauser. Hij was gericht op......... den spion Du Plooy. Ook deze gooide het geweer aan den schouder, toen hij 't gevaar merkte, waarin hij verkeerde. Doch het was te laat. Piets mauser en de mijne knalden: de verrader stortte voorover neer. ‘Handen omhoog!’ werd nog eens geschreeuwd. Ons hoopje was geslonken tot een acht- of negental. ‘Nooit!’ schreeuwde onze officier als antwoord. Maar ook zijn uur was geslagen. Aan mijn linkerhand zakte het zware lichaam ineen. ‘Handen omhoog!’ klonk het ten derden male; meteen sprongen een aantal den krans af: stormden naar ons toe, om ons gevangen te nemen. Ik weet niet, welke geest vaardig over ons werd. Dit stond vast bij mij: mij overgeven wilde ik niet; liever sterven, dan in hun handen te vallen. Met mijn mauser bij den loop hakte ik op den vijand in. Piet stond naast mij: ook hij zwaaide zijn geweer als een molen- | |
[pagina 105]
| |
wiek. De beide vijanden vóór ons sloegen we neer; die boven ons durfden niet schieten uit vrees hun eigen maats te treffen. Zoo gelukte het ons door den kring van soldaten te breken. We holden den heuvel af met groote sprongen, als wilde bokken, die door den jager worden achtervolgd. Wolkjes stof stoven om ons op; kogels gierden; een enkele drong door mijn jas; een andere doorboorde mijn hoed. Toch had ik weinig vrees, gekwetst te zullen worden; de ondervinding had me reeds geleerd, dat een vijand, die naar beneden vlucht, hoogst moeilijk te treffen is. Ook wij waren thans vluchtende, doch vernederd voelde ik me niet. ‘Paarden! paarden!’ waren de eerste woorden, die wij met elkaar wisselden. ‘Keer ze, Piet!’ schreeuwde ik. We vingen de twee dieren, die zonder ruiter voortholden op, wierpen ons in 't zadel en verlieten in razenden galop de ongeluksplaats. |
|