Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk VIII.Hoe wij ons plan uitvoerden, ja nog meer deden dan dat.De veldcornet had ons allen en Vader mij verlof gegeven te gaan. Eerst had pa er in 't geheel geen ooren naar gahad, maar wij wisten hem, gesteund door onzen veldcornet, over te halen. Ons plan was als volgt: we zouden in den nacht door een vallei rijden tot dicht bij de Engelsche voorposten. Daar zouden onze paarden onder de hoede van neef Gert en neef David achterblijven, terwijl Piet en ik zoo dicht mogelijk naar de Engelsche wachten zouden sluipen en daar naar de Engelsche wachten zouden sluipen en daar den brief tuuschen de takken van een boom vaststeken. Zoo was het bepaald. Wel hadden onze beide makkers tegengesperteld, omdat wij, nar zij meenden, dat gevaarlijke werk alleen wilden doen, maar we wisten hun te beduiden, dat zij het bij da paarden misschien nog zwaarder te verantwoorden zouden hebben dan wij, daar zij niet mochten weggaan met de dieren zonder ons. Er was evenwel nog een bezwaar, en wel dit. Piet's schimmel was uit hoofde zijn kleur minder ge- | |
[pagina 76]
| |
schikt deel te nemen aan den nachtelijken tocht. Piet moest dus zien een ander ros te krijgen voor dien avond. Maar ook dat werd verholpen, daar Pa zijn paard beschikbaar stelde. Verlangend zagen we uit naar den avond. De zon daalde wel, maar naar onzen zin niet vlug genoeg. Reeds vóór zij geheel onder was, hadden we de paarden gezadeld en onze patroonbanden omgehangen. Piet had den brief zorgvuldig in een groote enveloppe gestoken, waarop met flinke letters stond: AAN GENERAAL BULLER, en hem daarop in den binnenzak geborgen. Al spoedig vertrokken we; 't geweer of de dij. We reden langs de rivier af, om een driftGa naar voetnoot1) dicht bij de door de Engelschen zelf stuk geschoten brug door te gaan. Vóór we daar echter waren aangekomen, kregen we gezelschap. een paar Italianen, mannen met sombere, zwarte oogen en donkere haren, voegdan zich bij ons. Zij waren behalve met hun geweer nog gewapend met een reusachtig mes, dat ze aan een riem voor de borst droegen. Ze vertelden ons, dat ze op verkenning uitgingen, en wij deelden hun mede wat ons plan was. ‘Prachtig,’ riep de oudste, een sterkte man, wiens zwarte haren reeds begonnen te grijzen, ‘prachtig, jongelui, dan gaan we samen. Misschien lukt het ons nog wel, den brief op een veiliger manier aan zijn adres te bezorgen.’ Zoo waren we met ons zessen, toen we de rivier doorwaadden. Om geen natte voeten te krijgen, trok- | |
[pagina 77]
| |
ken we ze uit de stijgbeugels en staken de beenen vooruit langs den hals onzer paarden. Op den anderen oever gekomen sprongen wij op het voorbeld van den oudsten Italiaan uit het zadel. Deze sprak, terwijl onze rijdieren hun lichamen schudden als voor waterhonden: ‘Hebben jullie een vast plan voor vanavond?’ Piet vertelde hem opnieuw, wat wij wilden. ‘En zullen jullie met mijn makker en mij meegaan, als we de Engelsche schildwachten trachten te verschalken, en een hunner met den brief naar zijn Generaal zenden?’ Wij zagen elkaar aan. ‘Zeker,’ antwoordde Piet uit naam van ons allen: hij vervolgde, terwijl hij de enveloppe te voorschijn bracht: ‘Mag ik u den brief ter hand stellen; u als oudste zult beter weten te handelen dan een onzer.’ ‘Neen, behoud dien maar zeggen. Wij gaan door deze laagte. Als je daar langs kijkt, ondek je in de boom staat een der vijandelijke wachten. Dien moeten wij met de zending belasten. Maar om dat te kunnen, moet hij eerst onze gevangene zijn. Het best is, dat we vanavond te tien uur present zijn. Dan wordt de man afgelost. We pikken den korporaal en de paar soldaten, die bij hem zijn, allen eveneens in, en nemen mee, die we kunnen en willen. In deze vallei laten we onze paarden achter op zulk een afstand van den schildwacht, dat hij ze hoort noch ziet. Eén onzer blijft de paarden oppassen en gereed houden, de andere vijf sluipen vooruit. Hoe lijkt jullie dit plan?’ | |
[pagina 78]
| |
‘Heel goed,’ zei Piet, ‘maar wie blijft bij de paarden? Ik heb weinig zin in.’ ‘Ik ook niet,’ zei ik. Al de anderen merkten hetzelfde aan. ‘Dan raden we er om. Alexander,’ vroeg hij zijn makker, een jongen man, even donker en hartstochtelijk als de ander, ‘Alexander, wil jij even uithouden?’ ‘Ik stel voor, dat u niet mee raadt,’ zei ik, doelende op den oudste der twee. Dit voorstel werd aangenomen. ‘Wie raadt, blijft bij de paarden,’ sprak de Italiaan, die Alexander was genoemd. Hij stak zijn vuist, waarin een of meer geldstukken, vooruit. ‘Vijf!’ - ‘Een!’ - ‘Drie!’ werd achtereenvolgens genoemd. Het laatste was het aantal. Neef Gert had het onbenijde postje getroffen. ‘Dat is dus geregeld,’ zoo begon de oudste weer. ‘Natuurlijk dat geen woord wordt gesproken, en niet dan hij de hoogste noodzakelijkheid geschoten. Begint een paard te hinniken, sttot het dan de sporen in de zij. Laten de Engelschen hun zoeklichten op ons spelen, gaat dan plotseling liggen. Zij je te paard, hou dan stil en buig je hoofd over den hals van't dier. Ieder weet voor zichzelf overigens natuurlijk het best, hoe in gegeven omstandigheden te handelen.’ ‘Hoe laat is het nu, Pierre!’ vroeg Alexander. De aangesprokene raadpleegde zijn horloge en antwoorde: ‘Acht minuten vóór negenen; dus den tijd nog wel; van hier tot den hoogen boom is ongeveer een half uur rijdens. De zon is nog maar nauwelijks onder, zoodat | |
[pagina 79]
| |
het minsten twintig minuten zal duren, vóór het geheel en al duister is.’ We haalden de teugels over de koppen onzer rijdieren, bonden ze aan elkaar vast en strekten ons behaaglijk uit in 't hooge gras. De pijpen werden opgestoken en we ‘gezelten’ met onze nieuwe vrienden Pierre an Alexander, tot de duisternis, uit het westen opgekomen, de heele aarde had overtrokken. ‘'t Weer is ons gunstig, vrienden,’ zei de oudste Italiaan in zijn eigenaardig Engelsch. Daar zij geen Hollandsch en wij geen Italiaansch spraken, moesten we de taal onzer vijanden gebruiken. De lucht was langzamerhand met wolken overdekt; 't zou heel donker worden, wat onzen plannen ten goede moest komen. We stegen op en reden dicht bij elkaar al maar in de sombere vallei op. We staken onze pijpen in den zak en vervolgden zwijgend onzen weg. Nu en dan hielden we op 't voorbeld van aanvoerder stil, luisterden scherp toe, doch niets verdachts liet zich hooren. De Italianen waren goed bekend met het terrein, want op een gegeven oogenblik stegen ze af. Ook wij klommen van 't paard: neef Gert nam de teugels van al de dieren in zijn linker- en den mauser in zijn rechterhand. Onze voorman wenkte ons, en toen we ons zoo dicht mogelijk om hem vereenigd hadden, fluisterde hij, terwijl hij met zijn hand naar rechts wees: ‘Daar staat de vriend, dien we moeten verschalken.’ We bukten ons, en zagen nu werkelijk den top van den boom tegen de lucht afsteken. | |
[pagina 80]
| |
‘Wacht even hier, ik ga eens kijken.’ Met hagen we de gestalte van de moedigen Pierre als een spook door 't hooge gras sluipen. Met kloppend hart verbeiden we zijn terugkomst. Elk oogenblik vreesden we te hooren schieten, maar alles bleef rustig tot we den Italiaan terug zagen Keeren op dezelfde manier, als hij gegaan was. ‘Alles in orde,’ fluisterde hij, ‘gaat maar mee, doch als ik mijn hand opsteek, blijven jullie allen doodstil liggen, wat er ook gebeurt.’ 't Geweer in de rechterhand kropen we hem allen achterna. Gert uitgezonderd. Als reusachtige slangen schuifelden we 't hooge gras door. Pierre voorop, dan Alexander, op wien Piet, ik en neef David volgden. Ik ontdekte al spoedig den schilwacht, die tegen een groote klip stond geleund, op de helling van een kleinen heuvel. Pierre;s hang ging omhoog. Wij lagen plotseling zoo stil, alsof een kogel door onze hoofden was gegaan. Tot onze verwondering zagen we onzen aanvoeder zich voortbewegen naar links. Maar wij bleven, volgens afspraak, op onze plaats, plat op den buik liggende. Nu verdween hij tusschen 't hooge gras en een oogenblik later sloop hij als een zwarte schaduw voort, steeds verder van den Engelschen soldaat verwijderd. Eindelijk zagen noch hoorden we iets anders dan de geluiden der lucht: 't gegons van een tor en 't gesjirp van een krekel: onze vriend was verdwenen. In spanning wachten we af, wat gebeuren zou. Heel voorzichtig wendde Piet zich even naar mij om en vroeg met de lippen aan mijn oor: | |
[pagina 81]
| |
‘Hoe gaat het, vriend! Mijn hart bonst als een wagen, die over de klippen boldert; en het jouwe?’ Ik legde den grappenmaker, die zijn aard nooit verloochende, mijn hand op den mond en wees hem op den schildwacht. deze bleef nog steeds in zijn half slapende houding staan, tot iemand van de zijde der Engelschen naderde. Toen richtte de soldaat zich haastig op en schreeuwde: ‘Halt!’ - wie gaat daar?’ ‘Vriend,’ antwoordde kalm een stem, die we kenden. De ‘vriend’ stapte doodbedaard naar den soldaat, die hem in militaire houding afwachtte in de stellige meening, dat hij met zijn officier to doen had. Ik vergat te ademhalen, want ik begreep, wie fe ‘officier’ was. Deze naderde tot op een paar passen afstands. Toen zag ik, dat de soldaat zijn geweer greep: hij markte een vijand tegenover zich te hebben. Doch vóór hij zijn bajonet kon gebruiken, had Pierre hem reeds bij den strot gegrepen. De beide lichamen leken één zwarte massa. Het geweer van den soldaat viel neer, ook zijn helm rolde op den grond. Ik had grooten lust op te springen en naar de worstelenden te loopen, doch met geweld bedwong ik me, gedachtig aan onze afspraak. 't was trouwens ook niet noodig geweest, want geen minuut later volgde de soldaat onzen vriend. Als ik zeg volgen, dan bedoel ik daarmee niet, dat de Engelschman gewillig meeging. O, neen. Toen de Italiaan mt zijn buit bij ons kwam, ontdekte ik, dat zijn slagersmes dreigend tegen de keel van den vijand was gezet, en dat dezen een groote doek in den mond was gespropt. | |
[pagina 82]
| |
Pierre zei iets in het Italiaansch tegen Alexander, die daarop ook zijn mes trok, den Rooinek bij den kraag van zijn jas nam en hem wegbracht. Onze voorman keerde oogenblikkelijk terug, na nog even Piet iets in het oor te hebben gefluistred: ‘Als ik heel hard: “Yes” zeg, komen jullie mij helpen, maar vooral niet schieten.’ Geen oogenblink daarna zagen we den vermetele op dezelfde plek staan, waar pas de schildwacht stond. Hij had diens helm opgeraapt en op zijn hoofd gezet. 't Engelsche geweer met de bajonet er op had hij ter hand genomen. We hoorden nu stemmen in de verte: ‘Halt, quick march!’Ga naar voetnoot1) Maar hoe we ook probeerden de duisternis te doorboren, het lukte ons niet. Niets dan de zwarte nacht om ons heen, waarin de donkere schaduwen van klippen en de spookachtige gedaante van den nieuwen schildwacht. Evenwel hoorden we nu ook menschen praten en klonken voetstappen, nu eens helder op rotsachtigen bodem, dan weer dof in zand. Toen zagen we ze ook: twee, drie mannen, boven wier hoofden de bajonetten flikkerden...... ‘Halt!’ riep de schilwacht, terwijl hij zich in postuur stelde. ‘All right,Ga naar voetnoot2) all right, John,’ antwoordde een der drie. ‘Jij zorgt wel wakker te wezen, tegen den tijd, dat je wordt afgelost.’ Eenige vloeken begeleidden deze min vleiende toesprak. | |
[pagina 83]
| |
Ondertusschen waren de drie mannen Pierre tot op een achttal pasen genaderd en bevonden ze zich tusschen ons en hem. ‘Yes,’ zei de gewaande schildwacht krachtig. Dat was voor ons het sein. Als één man sprongen we op en liepen de vijanden storm. Ook Pierre had zijn geweer aangegooid. ‘Handen omhoog!’ beval hij den verschrikten Engelschen. Hij liet er dadelijk op volgen: ‘Die schiet of één woord spreekt, is een kind des doods.’ De Engelschen begrepen eerst niet hoe de vork in den steel zat, en toen ze het vatten, hadden we reeds twee de geweren ontrukt. Ik zette den een zijn eigen bajonet of de borst; Piet hield den ander in bedwang. Doch de derde, de korporal, verzette zich. Hij trachtte te schieten, en toen dat mislukte, omdat zijn geweer was afgesloten, wilde hij neef David de bajonet in 't hart drijven. Maar met de lenigheid van den tijger en de kracht van den olifant, greep Pierre hem bij den kraag en slingerde hem tegen den grond. Kalm nam hij nu zijn mes en maakte aanstalten, om den weerbarstigen vijand de keel af te snijden: maar Piet hield zijn arm terug. ‘Alsjeblieft niet,’ smeekte mijn vriend. ‘Als hij kalm blijft, doch anders gaat zijn kop van den romp,’ zei de Italiaan in goed verstaanbaar Engelsch. Dit was voldoende, om ook den korporaal volgzaam te maken. Zoo snel mogelijk daalden we nu af maar onze paarden. ‘Neemt de bajonetten van de Engelsche geweren,’ | |
[pagina 84]
| |
beval onze aanvoerder, ‘en houdt die den gevangenen tegen den strot. Sttot toe, zoo gauw één poging aanwendt om te ontvluchten - en nu voort, voort!’ Op 't woord van Pierre liep neef Gert zoo gauw mogelijk met de paarden vooruit. Dan volgden Alexander, Piet, David en ik, ieder naast ons een gevangene, die uit vrees voor eigen bajonet, welke wij in de hand hadden, gewillig voortliep. Onze aanvoerder moset den aftocht dekken. In zijn rechterhand droeg hij het groote mes, in zijn linker den mauser. We haastten ons, want we vreesden, dat onze vijanden lont begonnen te ruiken, daar hun zoeklicht op de vlakte viel als een zonnestraal in een donkere kamer. De stroom van het licht begon over het veld te glijden. ‘Vooruit!’ komandeerde onze voorman op zacht drigenden toon. Op een drafje spoedden we ons voort. Het licht naderde ons meer en meer, als een bliksemstraal vloog het ons voorbij. ‘Halt!’ beval Pierre weer. We waren juist bij eenige struiken aangekomen en dat was heel gelukkig. Want nauwelijks bevonden we ons daar, of het zoeklicht scheen langs ons. ‘Lig, of ik hak je neer!’ riep de Italiaan woest. Hij zwaaide zoo dreigend met zijn vreeselijk wapen, dat de gevengenen zich dadelijk uitsrekten op den grond. Wij knielden naast hen, Pierre op zij van den korporaal, dien hij nog maar niet scheen te vertrouwen. We hadden onze maatregelen juist tijdig genomen, want op hetzelfde oogenblik bijna knepen we onze oogen toe, daar het scheen, alsok we van middernacht | |
[pagina 85]
| |
op den middag waren geplaatst. Een fel licht omgaf ons, dat de oogen verblindde. Onwillekeurig verborg ik mijn hoofd in 't gras, als een vermoeide struisvogel. Eenige seconden maar bleef het op ons gevestigd; toen heerschte de zwarte nacht weer om ons. Gelukkig, dat neef struikgewas had aangedrongen, waardoor ze voor hen die met het licht speurden, niet te onderscheiden waren geweest.’ ‘De brief!’ riep Piet plotseling en luider dan wel wenschelijk was. we hadden totaal vergeten ten uitvoer te brengen, wat aanleiding gegeven had tot het ondernemen van den tocht. En dat plan moest volvoerd worden; dit was zeker Piets overtuiging, want hij vroeg onzen aanvoerder: ‘Wilt u even Tommy overnemen? Ik kom dadelijk terug.’ We richtten ons nu weer op en gingen opnieuw voorwarts, terwijl mijn vriend in de duisternis verdween, om den brief te bezorgen. Spoediger dan ik verwachtte, kwam hij ons weer achterop draven. ‘Heb je hem al naar mijnheer Buller gebracht?’ vroeg ik in 't Hollandsch. ‘Ze vinden hem wel,’ antwoordde hij in dezelfde taal, ‘maar, kerel, we moeten voortmaken, de Engelschen zitten ons op de hielen; ik zag er een aantal bij den grooten boom.’ Nauwelijks had hij dit eveneens Pierre in 't oor gefluisterd, of links van ons flisten vuurstralen en knalden schoten, bij honderden. Het veld scheen te leven | |
[pagina 86]
| |
van reusachtige vuurwormen, die over den grond wipten. Gelukkig echter kwam geen der kogels in onze nabijheid, maar namen ze een andere richting. De Engelschen waren dus op een dwaalspoor. ‘Vooruit - vooruit!’ riep onze voorman weer, ‘rechtsaf!’ schreeuwde hij tot Gert. En terwijl onze vijanden hun ammunitie bleven verspillen op keien en boschjes, spoedden wij ons voort in een droge sloot, die ons steeds verder van hen voerde. Altijd zwakker klonk het geweervuur en de Engelschen, die ons naar 't scheen wilden zoeken op plaatsen, waar we niet waren, belichten al maar door het veld aan onze linkerhand met hun zoeklicht. Als linnen, dat gescheurd wordt, klonken heel in de verte nog de krakende salvo's. Doch ook dir geluid hield op. En niet lang meer duurde het, of we zagen de zwarten toppen van de boomen bij het dorp Colenso. Onze brandwacht wist van den tocht der Italianen, zoodat wij zonder levensgevaar konden naderen. Aan de schildwachten gaven we de vier gevangenen af. En geen half uur daarna droomden wij, warmpjes in onze dekens gerold, van Engelschen en van nacht-zonnen, alles in de onmogelijkste wanorde door elkaar wriemelend. |
|