Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Hoofdstuk VII.De verschrikkingen van een bombardement en de gevolgen daarvan.‘Vijf-en-twintig - vijf-en-twintig - vijf-en-twintig - vijf-en-twintig.’ Onder 't gedreun der Engelsche kanonnen zat mijn vriend, met een zakboekje in de linker- en een potlood in de rechterhand, streepjes tre maken. Telkens als een bom barstte, vermeerderde hij het aantal streepjes met een, terwijl hij mompelde: ‘vijf-en-twintig.’ Ik zat achter hem, en volgde hem, over zijn schouder ziende, in zijn belangwekkende bezigheid. 't Kostte hem soms moeite genooeg bij te blijven, want het bombardement was zoo hevig, dat het scheen, of de Engelschen besloten waren, de Boeren te begraven onder gebarsten bommen. ‘Vijf-en-twintig............’ herhaalde Piet. Er volgde een korte pauze. ‘Waarom zegt die neef al maar door vijf-en-twintig?’ vroeg een nieuwsgierige jonge medeburger mij. ‘Waarom? Vraag je waarom? Wel,’ antwoordde | |
[pagina 66]
| |
Piet zelf, ‘weet je dan niet, dat de khaki'sGa naar voetnoot1) er vast op rekenen, dat iedere bom, dien ze naar ons toe keeren, vijf-en-twintig Boeren doodt. En weet je dan niet, neef, dat ze telkens, als ze vuren, elkaar dat herinneren, door ‘twenty-five!’ te schreeuwen?’ De neef zei, dat hij het niet wist. ‘Nu, dan,’ vervolgde mijn guitige makker, ‘nu maak ik aanteekening, hoevelen van ons ze wel gedood hebben, wanneer ze ophouden met het maken van zulk een kabaal.’ Lachend wees hij op de beide bladzijden, die reeds zwart zagen van het aantal streepjes en ging voort met dat getal bij elken dreun met één te vermeerden. Piet spotte, en hij had goed spotten, want wij waren allen naast elkaar gehurkt in een lange, diepe voor, als een rij kikkertjes in een sloot. We hadden die geul gegraven na den 15-December-slag op een honderd Meter vóór het kopje, juist op den wal der Toegela. Ook al waren de Engelschen goede schutters geweest, dan hadden ze ons niet Engelschen goede schutters geweest, dan hadden ze ons niet veel kwaad kunnen doen, zoo veilig zaten we daar. Maar Tommy's waren geen baas in het richten van geweer of kanon. Bovendien meenden onze vijanden nog steeds, dat we op den 15-December-heuvel lagen, dien ze daarom onbarmhartig bombardeerden. De klippen vlogen aan splinters, de aarde stoof de lucht in op den armen heuvel en wij lagen kalm in onze sloot en - maakten streepjes. | |
[pagina 67]
| |
Onze tenten hadden we eveneens in de zomerbedding der Toegela geplaatst, waar ze geheel verborgen stonden voor het spiedende oog van den Engelschman. Als er niet gebombardeerd werd, ‘bij kalm weer,’ zooals Piet het uitdrukte, lagen wij in onze tenten, maar ‘betrok de lucht,’ dan namen we onzen toevlucht in de nieuwe positie.’ Zoo ook nu. Over onze hoofden huilden de bommen, achter ons barssten ze met donderend geraas, vóór ons knalden de kanonnen. ‘Ik schei er uit,’ zei Piet, toen een bladzij of vier, vijf uit zijn zakboekje volgestreept waren. Hij keek op zijn horloge. ‘En half uur is oom BullerGa naar voetnoot1) nu bezig met die arme kanonniers te plagen,’ vervolgde hij; ‘ik schei er uit.’ We gingen tellen, hoeveel bommen verschoten waren in dat half uur; elk nam twee bladzijden voor zijn rekening. ‘Hoeveel heb jij?’ vroeg Piet na een pauze. Ik had honderd vijf-en-veertig geteld. ‘En ik honderd twee-en-vijftig.’ zei hij. ‘Honderd vijf-en-veertig en daarbij honderd twee-en-vijftig maakt twee-honderd-zeven-en-negentig,’ berekende ik. ‘En dat maal vijf-en-twintig maakt bijna vijt-en-zeventig honderd Boeren, en ik verwerd er mijn mauser onder, dat er van is gekrenkt, ook niet al bombardeeren de Rooinekken nog veertien dagen,’ zei Piet. | |
[pagina 68]
| |
Het bleek, dat mijn vriend waarheid had gesproken, want toen eenigen tijd later de kanonnen zwegen, was er niemand, die ook maar een schram had gekregen. ‘Bijna twee uren gebombardeerd, en drie-honderd bommen ieder half uur, dat is dus een duizendtal, die ze over ons gegooid hebben,’ zei Piet, terwijl hij uit de sloot sprong, en zijn lange ledematen eens flink uitdrekte. ‘Ja neef, die khaki's schieten slechter dan een kaffer,’ merkte er een op. ‘Ze hebben anders moeite genoeg gedaan om het te leeren.’ vertelde een ander. ‘Wanneer?’ vroeg ik. ‘Weet je dat niet? Dan zal ik 't eens vertellen. Zie je daar dien hoogen rand, daarin hebben de Engelschen honderd geiten gejaagd, - 't was vóór de laatste gevechten natuurlijk - en aan deze zijde plaatsen ze twaalf lydietkanonnen, waarmede ze de heuvelrij bombardeerden, ik geloof wel een half uur lang.’ ‘Wat zullen die arme geiten het benauwd hebben gekregen,’ merkte een op. ‘Dat geloof ik,’ vertelde de eerste verder, ‘tenminste er boven dreef één groote wolk lydiet. Na een half uur ongeveer zond de Engelsche officier een adjudant, om eens te gaan kijken, hoeveel geiten er nog leefden. En wat denk je, hoeveel hij vond?’ ‘Honderd,’ raadde Piet. ‘Negen en negentig,’ meende ik, ‘er was er één dood.’ ‘Mis,’ zei de verteller. ‘Zestig, vijftig, tachtig,’ raadden verschillenden, maar altijd ‘mis’ geantwoord. | |
[pagina 69]
| |
‘Nu, hoeveel dan?’ vroeg ik. ‘Honderd en één,’ aantwoorde hij, ‘één geit had een jong gekregen gedurende het bombardement.’ Een daverend gelach weerklonk, we hielden onzen buik vast van het lachen. ‘Dan is oom Buller nu gelukkiger geweest,’ merkte een op, toen er weer wat stilte was gekomen. ‘Hoe dan?’ vroegen we verschrikt. ‘Wel, er is een paard gekwetst - maak je maar niet ongerust, het dier heeft alleen maar eenige staartharen en wat bloed verloren,’ luidde het antwoord. Samen zouden we eens gaan kijken. De grond rondom den heuvel was bezaaid met bomstukken en granietklompjes als zwarte en bruine hagel. Een kafferhut in de nabijheid had een groot gedeelte van haar leemen muur en rieten dak er aan moeten geven, een paar struiken waren ontworteld door de bommen. ‘Waar is nu 't paard?’ vroeg een onzer. ‘Daar achter dieb platter heuvel,’ werd geantwoord. Na een paar minuten waren we er. Het arme dier stond zijn haas met groote, treurige oogen aan te kijken en draaide den de kop om, teneinde den pijnlijken staart te kunnen zien, waaruit langzaam afsijpelende langs de haren, het bloed drupte. ‘Dat is nog niet de eenige gekwetste,’ merkte neef Gert du Preez op. Hij wees naar een struik in de nabijheid, waaronder een kip zat ineengedoken. Het zand onder het dier was donkergekleurd. We gingen eens nader kijken, maar het hoen liet zich eerst niet vangen. Met bange oogen hinkte het op een poot weg; tot het | |
[pagina 70]
| |
plotseling neerzonk en met kloppend hart en angstig knippende oogen zich overgaf. ‘Dit stuk bom heeft het dier den poot verbrijzeld,’ zei een onzer, terwijl hij een bomscherf van den grond nam. ‘Buller moest eens weten, welke verwoesting zijn bombardement heeft aangericht,’ merkte ik op. ‘Dat moest hij, ja dat moest hij!’ riepen dadelijk eenige stemmen. ‘Wij zullen een plan maken,’ zei Piet gewichtig, ‘maar ik stel voor, dat we deze arme kaffer-kip naar onzen veldcornet brengen. Die kan er soep van laten koken.’ ‘Toch niet levend?’ vroeg iemand. ‘Neen, hij moet natuurlijk worden gedood, maar ik wil dat ongelukkige schepsel niet den nek omdraaien.’ Niemand onzer had daar zin in, het dier keek zoo smeekend met zijn roode oogjes als parelen. ‘Laat Ou-Januari het dan doen,’ raadde een ander. Dat werd besloten en de kip aan Januari ter hand gesteld, waarop wij samen naar onze tent gingen. We waren met ons vieren: neef Lang-Piet, neef Gert du Preez, neef David de Lang en ik. ‘Nu,’ begon Piet, nadat allen gezeten waren, de een op een wagenkist, de ander op opgerold beddegoed, een derde op Vaders veldstoeltje (Vader en Oom gert waren niet aanwezig), een vierde op een leege beschuitkist, ‘nu moeten we eens praten ovet het plan door Neef Klein-Hendrik aan de hand gedaan, om den Engelschen Generaal mee te deelen, dat zijn bombardement van twee en een half uur een vreeselijke uitwer- | |
[pagina 71]
| |
king heeft gehad; dat een van de duizend bommen den staart van een paard heeft gekwetst; de scherf van een andere den poot van een kip heeft gebroken.’ Een prachtig plan,’ vond neef David. ‘Maar hoe 't aan te leggen, kerels?’ vroeg neef Gert. ‘Een parlementair sturen met een witte vlag,’ spotte Piet. ‘Oom Buller uitnoodigen op een maaltijd van bultong en beschuit en hem dan alles persoonlijk aanwijzen,’ wilde David. ‘Neen, hem dan liever op pannekoeken trakteeren: die smaken den Engelschen heel goed.’ ‘Spot maar, Neef Hendrik,’ zei Piet lachend, ‘jij hebt je even goed beet laten nemen als ik - neen, als we wat willen, in ernst willen, dan moeten we een brief schrijven.’ ‘En dien over Pretoria, Delagoa-baai, d'Urban zenden naar onzen vriend hier tegenover ons?’ vroeg David. ‘Neen,’ antwoordde neef Lang-Piet, ‘wij brengen dien brief zelf naar de Engelschen toe, vannacht nog.’ ‘Wat......?’ ‘Ja ik meen het in ernst,’ viel Piet mij in de rede, ‘zeker maan ik het. als het duister is, sluipen wij naar de Engelsche posities en steken den brief tuuschen de takken van een boom.’ Wij keken elkaar vragend aan. 't Was een kostelijke grap, indien hij werd uitgevoerd, doch heel gewaagd, ons zoo in de nabijheid der Engelsche schildwachten te begeven, ook al beschutte ons de duisternis. ‘Wat dunkt jullie, vrienden? 't Is werkelijk niet zoo erg, als je wel meent.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Wil Vader het mijn toestaan, dan ga ik met je mee, Neef Piet,’ zei ik. ‘En als de veldcornet verlof geeft, gaan wij ook,’ vervolgden de beide anderen. ‘Afgesproken dus.’ Piet wreef zich vergenoegd in de handen. ‘Wie zal den briek schrijven?’ vroeg neef David. ‘Wel, dat doe jij; jij kent goed Engelsch, beter dan een onzer.’ 't Was Piet, die dit voorstel deed; neef Gert en ik knikten toestemmend. ‘Aangenomen, maar wat zal ik schrijven?’ ‘Dat Generaal Buller ons weer verschrikkelijk geplaagd heeft met zijn bommen; en dat de uitwerking van dien aard is, dat wij onze paarden en hoenders beter zullen moten oppassen, als tenminste de geachte generaal niet aan ons beleefd verzoek wil voldoen, om in 't vervolg zijn bommen voor zich te houden. Wat denk jullie er van?’ ‘Nee, neef Hendrik, ik zou niet schrijven, dat het bombardement ons zoo hindert, daar zou de Engelschman te veel pleizier in hebben,’ merkte neef Daantje op. ‘En dan moet er nog bij, dat wij hem bedanken voor al zijn geweren, die hij voor ons heeft laten liggen op het slagveld van 15 December,’ raadde Piet aan. Dit werd echter door de andere leden van den Raad verworpen. Uit Vaders wagenkist haalde ik nu pen ik inkt met een velletje papier. David legde het op het deksel, knielde voor de kist neer en schreef, terwijl wij met ongeduld wachtten tot het krassen van de pen ophield. | |
[pagina 73]
| |
David knielde voor de kist neer en schreef...
| |
[pagina 74]
| |
Hij nam op de kist plaats en las ons daarna den brief voor; in het Hollandsch luidde die: Aan Generaal Buller.
Generaal! Ondergeteekende, burgers van de Zuid-Afrikaansche Republiek, brengen met den verschuldigden eerbied to Uwer kennisse: dat Uw bombardement van heden, hetwelk twee en een half uur duurde, niet zoozeer ons, als wel onze dieren tot overlast is geweest. Een van de duizend bommen heeft namelijk een onzer paarden gekwetst: gelukkig niet zóó erg, of wij zullen het morgen weer kunnen gebruiken, indien noodig. Het dier heeft er allen een gedeelte van zijn staart bij verloren. Ook heeft een bomscherf den poot van een der hier aanwezige hoenders gebroeken, waardoor het allen geschikt is om gegeten te worden: dat het zeer vermoeiend moet zijn voor Uw kanonniers om eenige uren aaneen in de brandende zon de stukken te bedienen, dat wij, èn terwille van Uwe soldaten, èn uit zorg voor de staarten onxer paarden en de pooten onzer kippen, U beleefd en dringend verzoeken in het vervolg de kanonnen te laten zwijgen. Wij hebben de eer te zijn, Toegela-Posities, Uw dw. dienaren December 1899. Met eenige wijzigingen werd deze brief goedgekeurd; netjes door neef David overgeschreven en door ons allen geteekend. |
|