Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Hoofdstuk VI.Na den slag.Eenige honderden passen stroomopwaarts is de Toegela doorwaadbaar. We gingen Bridle-drift, zoo heet die doorwaadbare plaats, door en kwamen dus uit aan de Engelsche zijde, op het slagveld. Na onze kleeren weer aangeschoten te hebben, stapten we verder. Het laatste gevecht had van mij een ander mensch gemaakt. Ik was wreed geworden. Vroeger huiverde ik als ik er over nadacht, hoe vreeselijk het is andere menschen te moeten doodschieten, nu had ik, achter onze verschansing liggende, terwijl de bommen en kogels me om de ooren floten, er lust in gekregen. De oorlog maakt een mensch dierlijk, onverschillig, gevoelloos, slecht. En toch, toen ik het slagveld zag, rilde ik. Toen ik zag die dooden met hun vale gezichten en uitpuilende oogen; met de handen in den grond geslagen, gestorven onder de smartelijkste pijnen; toen 't gekerm, 't geschreeuw, 't gevloek der gewonden mij in de ooren klonk, toen kwam weer diep medelijden in me op. ‘Water......... water......... alstublieft,’ kermde heel zacht een dier ongelukkigen, met droge lippen en | |
[pagina 55]
| |
koortsige oogen. Hij strekte de hand smeekend naar mij uit. En ik had geen water. Ik greep de waterkan van den gekwetste, die naast hem lag; de kruik was leeg. Het meelij met dien armen gewonde greep mij zoo aan, dat ik met afgewend hoofd de veldflesch van een lijk lossneed, dat daar dicht bij lag. Met bevende hand goot ik een gulp water in den brandenden mond van den gekwetste. ‘Dank u,’ lispelde hij. Hij keek me zoo dankbaar aan met zijn bloederige oogen, dat ik op mijn tanden beet om niet te schreien. Ik ging verder over het doodenveld. Een doode, reeds verstijfd, hield zijn gebroken, half gesloten oogen nog gevestigd op den brief, die tusschen zijn vingers was geklemd. Ik kon niet nalaten er even in te zien. ‘Dierbare zoon,’ luidde het begin, ‘mijn hart breekt, als ik bedenk in welk een gevaar je verkeert. Als jij, mijn zoon, mijn eenige, mijn lieve, lieve jongen eens zoudt sneuvelen, wat moest je oude moeder dan?.........’ Ik las niet verder, ik kon niet. Dicht bij zag ik mijn vriend Piet, die ook nu weer bewees een hart van goud te hebben. Hij was bezig het been van een gewonden vijand te verbinden. Ik hielp hem. En de Engelschman kuste onze handen, terwijl tranen over zijn wangen stroomden......... Ik zal niet probeeren het allervreeselijkste te teekenen: het aangrijpende van de menschen in doodsstrijd, van wie er één het portret van zijn vrouw en kinderen in zijn hand samenperste; niet aanschouwelijk maken de plassen geronnen bloed, waarmee het groene gras was roodgeverfd......... | |
[pagina 56]
| |
Wij liepen voort als in een vreeselijken droom, hier den eenen gekwetste, daar den ander zijn drogen mond en gloeiende ingewanden verkoelende door een dronk water. Neef Piet en ik raakten opnieuw een weinig van elkaar verwijderd. Toevallig kwam ik uit bij een doornboschje, ik liep het om en ontdekte er achter een jong Engelsch officier, ongewapend. ‘Mijnheer, u is mijn gevangene,’ zei ik zacht, maar met nadruk, in het Engelsch. De Engelschman sprak niet, maar wees naar iemand aan zijn voeten. Daar lag een ander Engelsch officier, wiens beide beenen verbrijzeld waren door een bom. ‘Mijn vriend,’ zei de eerste met hokkende stem. Al de soldaten, die konden, waren gevlucht; deze officier had kogels en bommen en gevaar van gevangenneming getrotseerd; hij was bij zijn vriend gebleven. Dit bedacht ik en hoewel ik mijn arm reeds had uitgestrekt om den man mee te voeren, was het of iemand me influisterde: ‘Niet doen, schaam je wat.’ Ik liet den arm zakken. Mijn oog dwaalde opnieuw af naar den gekwetste, die reeds stervende was. Hij prevelde van: ‘moeder......... vriend.........’ En de trouwe kameraad knielde bij hem neer, drukte de hand van den stervende in de zijne, streek hem zacht over 't voorhoofd. Ik meende tranen in zijn oogen te zien glinsteren. Zonder een woord te zeggen, draaide ik me om en ging heen. Mijn plicht was, den Engelschen officier krijgsgevangen te maken; mijn gevoel liet het evenwel | |
[pagina 57]
| |
niet toe. Wie had in mijn plaats niet evenzoo gehandeld? Wie zou de wreedheid kunnen begaan twee vrienden van elkaar te scheuren, die elkander liever hadden dan het leven? Twee vrienden, van wie de een ineenkromp in doodsstrijd? Piet voegde zich bij mij. ‘IJselijk, zoo'n slagveld, hé?’ zei hij. ‘Laat ons teruggaan; laat het paard maar loopen,’ zei ik. ‘Willen we niet eens naar die Roode-Kruis-mannen gaan kijken?’ vroeg hij. We gingen. Engelschen, in khaki-kleeding, een witten band waarop een rood kruis om den arm, begonnen de gekwetsten weg te dragen. Sommigen dezer ongelukkigen kropen naar hen toe, smeekende om dadelijk opgenomen te worden. Andere gewonden vloekten hen, omdat ze hen voorbijgingen. Met de grootste onverschilligheid stapten die mannen van barmhartigheid over het slagveld. Kwamen ze bij iemand, van wien ze twijfelden of hij nog leefde, dan rolden ze hem kalm onderst-boven; mompelden niet zelden: ‘die heeft ons niet meer noodig’ en gingen met hetzelfde onverschillige gezicht verder. Het griefde me. ‘Waarom help je dien niet?’ vroeg ik geërgerd op een der gekwetsten wijzend, die hun roerend bad hem niet langer te laten liggen in de brandende zon. ‘We kunnen ze niet allen tegelijk helpen,’ grauwde een hunner en stapte nijdig verder om een baar op te nemen. Ik knielde nu bij den armen Engelschman neer; | |
[pagina 58]
| |
wiesch zijn aangezicht en zijn wonden. Zijn: ‘God zegen je!’ was mijn loon. Wonderlijk toch, zulk een oorlog, mijmerde ik. Voor een half uur trachtten we nog elkaar van 't leven te berooven en nu probeeren we elkaars lijden te verzachten. En weer viel als een zware last op mij het ellendige van den oorlog. Dubbel ongelukkig leek mij het lot dier soldaten, die alleen voor geld de vreeselijkste pijnen moesten doorstaan en niet als wij vochten voor land en voor vrijheid. Ik verlangde sterk het doodenveld te verlaten en stelde dit voor aan vriend Piet en een vijftal makkers, die zich met hem bij mij voegden. ‘Gaarne, heel gaarne,’ zeiden allen haastig; als zat het spook van dood en vernieling ons op de hielen, spoedden wij ons voort. Toen we weer traden op helder-groen gras, niet bezoedeld door 't bloed van slachtoffers van den oorlog, keerde bij vriend Lang-Piet de oude vroolijkheid terug. ‘Kijk, Oom Dirk,’ zei hij tegen den oudste van ons zevenen, en hij wees naar een platten heuvel voor ons, ‘kijk ze daar eens tegen oploopen, oom, net als hazen,, die hun leger gaan opzoeken.’ Werkelijk zagen we in de verte een groot aantal vluchtende soldaten, die zich haastig uit de voeten maakten. ‘We mogen wel wat op onze hoede zijn; mogelijk zijn hier nog Tommies achtergebleven,’ waarschuwde Oom Dirk. En 't bleek niet tevergeefs, want een oogenblik later klonk het dringend uit den mond van een onzer: ‘Pas op!’ | |
[pagina 59]
| |
Deze liet zich meteen op den grond vallen en wij volgden zijn voorbeeld, zonder eigenlijk te weten waarom. Maar dat ontdekten we spoedig. Voor ons, in een ondiepen kuil, lagen nog een dertigtal vijanden, dicht bij elkaar. Ze hadden ons blijkbaar nog niet gezien, want ze bleven lusteloos bij elkaar liggen, dood-moe van den strijd. Op onzen buik schuifelden we nader door 't hooge gras, als slangen. Den mauser namen we in de hand. Ofschoon de vijanden bijna vijfmaal sterker waren in aantal dan wij, gevoelde ik in 't geheel geen vrees, maar kroop mede langzaam en voorzichtig voort. Op een wenk van Oom Dirk bleven we heel dicht bij elkaar, altijd voortsluipende tot op een veertig Meter afstands van de soldaten. Toen ontdekten ze ons. Maar tegelijk rezen we op, gooiden 't geweer aan, terwijl een onzer schreeuwde: ‘Handen omhoog, of we schieten!’ Sommigen der soldaten gooiden verbluft hun geweren weg en staken de handen op, maar anderen maakten aanstalten om te vuren. Oom Dirk, die als vanzelf onze aanvoerder was, draaide zich daarop om, en riep in 't Engelsch tegen iemand, die er niet was: ‘Laat de anderen Boeren maar blijven; ze geven zich over.’ De krijgslist gelukte. Ook de vechtlustige soldaten wierpen de geweren neer, nu ze dachten, dat een groot aantal Boeren in de nabijheid was. Haastig liepen we op hen toe; we vormden een kring om onze vijanden; onze voorman kommandeerde, als de beste Engelsche officier: ‘rechtsomkeert marsch!’ | |
[pagina 60]
| |
en de dertig gevangenen lieten zich gedwee wegvoeren door zeven. 't Was evenwel een afstand van een half uur, dien we moesten loopen, waarom een onzer de bedenking opperde, dat de Engelschen het eens in hun hoofd mochten krijgen ons aan te vallen. Ze zouden ons de geweren uit de handen kunnen rukken, en de rollen konden eens worden omgekeerd. Hij zei dit in 't Hollandsch, om niet door onze gevangenen te worden verstaan. ‘Ik weet raad, oom Dirk,’ zei Piet. ‘Hoe dan?’ vroeg de aangesprokene. ‘Wacht maar eens,’ zei de slimmerd, ‘ik zal dat varkentje wel wasschen.’ ‘Halt!’ commandeerde hij. We bleven allen staan. Er waren krijgsgevangenen, die bang rondzagen; anderen keken allesbehalve vriendelijk. ‘Handen omhoog!’ beval mijn vriend barsch. Hij legde 't geweer aan den schouder, terwijl hij dat zei en wij deden hetzelfde. Toen de Engelschen zeven dreigende mauserloopen op zich zagen gericht, durfde niemand hunner nalaten het bevel op te volgen. Zestig armen gingen de hoogte in. ‘Wij zullen u geen kwaad doen, vriendjes,’ zei Piet weer, ‘maar willen alleen voorkomen, dat je terugloopt naar uw Generaal.’ ‘Dat zullen we niet,’ zeide een der gevangenen, en enkelen stemden het toe. ‘Vergunt ons evenwel, dat we eenige veiligheidsmaatregelen nemen, die u volstrekt niet zullen deeren,’ zei Piet hoffelijk. | |
[pagina 61]
| |
Verwonderd zag ik mijn vriend aan; wat voerde hij in 't schild? Niemand onzer begreep er iets van. Mijn verwondering rees nog, toen hij kalm zijn geweer op den grond legde, terwijl hij ons verzocht onze wapenen nog steeds op de gevangenen gericht te houden. Piet haalde zijn zakmes voor den dag en stapte nu op den dichtstbijstaanden Engelschman toe. Deze schrok en liet zijn armen zakken; misschien vreesde hij, dat mijn vriend hem met het mes te lijf zou gaan. ‘Wees maar niet bang,’ vermaande Piet hem, ‘we zullen u volstrekt geen kwaad doen; alleen verzoek ik u beleefd uw uniformjas even open te maken.’ De Engelschman durfde het niet nalaten en knoopte zijn jas los. Met een koddige uitdrukking op zijn snugger gelaat sneed Piet nu kalm de galgen (bretels) van den gevangene door, die zich haastte de handen in de zakken te steken, teneinde zijn pantalon op de vereischte hoogte te houden. We proestten allen van lachen om dezen grappigen en toch practischen inval van mijn maat en om het beteuterde gezicht en de verlegen houding van den Engelschman. Sommigen der gevangenen namen het echter niet zoo goed op, doch ze hadden dien dag te veel respect voor onze mausers gekregen, om iets anders te durven, dan boos kijken. De een na den ander kreeg een beurt. Spoedig stonden alle krijgsgevangenen in de belachelijkste houdingen, daar hun handen nu den dienst van bretels moesten doen. ‘Ik ben gereed, oom Dirk,’ zei Piet deftig, toen hij zijn mes weer in den zag borg en zijn mauser opnam. | |
[pagina 62]
| |
Lachende gaf hij nu het bevel: ‘Voorwaarts!’ En de Engelschen sukkelden met ons voort als makke hondjes. Er werd hard gelachen, toen wij bij de onzen aankwamen met de gevangenen. Vooral Piet was de held; nu, niemand had meer verdiend dan hij. De TommiesGa naar voetnoot1) werden onthaald op brood en vleesch, zooveel ze lustten, zoodat ze ons vroegen of we werkelijk Boeren waren. Ze hadden zich een Boer heel anders voorgesteld, zeiden ze. Spoedig waren ze geheel op hun gemak, en hun eerste werk was, het weer in orde brengen van hun broekdragers.
Er was blijdshap, groote blidjschap in onze posities, toen de slag beslist was. Er was dankbaarheid, die zich moest uiten. De psalmboeken werden ter hand genomen; de lofzangen werden opgezonden, om God juichend te danken voor den zegen ons geschonken. Generaal Fourie bezocht ons, terwijl wij onze godsdienstoefening hielden. Hij ging op een groote klip staan, en sprak ons toe. Zijn donkere oogen blonken van geestdrift, toen hij zei: ‘Mannen, broeders, ik zie, dat gij dankbaar zijt, dat is goed: wij moeten Hem loven, die ons heeft bijgestaan. Hoe zouden we anders zulk een groote overmacht van vijanden van het lijf hebben kunnen houden? De Heer heeft ons buitengewoon gezegend vandaag. Want van ons zijn slechts een vijftal burgers gesneuveld, en een zestiental gekwetst. En zie nu eens aan de | |
[pagina 63]
| |
overzijde der rivier. Daar liggen de gesneuvelden als garven op een korenveld. Vooral bij het dorp Colenso heeft de vijand zwaar geleden. Tien kanonnen en een groot aantal gevangenen vielen daar in onze handen. Burgers! Ik moet jullie hartelijk dank zeggen, ook namens Kommandant-Generaal Joubert en Generaal Botha, dat gij zoo flink stand hebt gehouden. Dank God, dat van u niemand is gesneuveld, zelfs niemand zwaar gekwets. Daar zullen nog maanden volgen van harder strijd. Nog menigmaal zullen wij onzen overmachtigen vijand weerstand moeten bieden. Maar zie nu eens. Heeft de Heer ons niet duidelijk getoond, dat Hij ons helpt als we onzen plicht doen? Afrikaners en jullie menschen, die uit Europa gekomen zijt, om ons te helpen: dank, dank voor uw goed gedrag. Laten wij zoo blijven vechten, broeders, eendrachtig, moedig, vol vertrouwen op God. En de Union JackGa naar voetnoot1) zal spoedig voor 't laatst hebben gewapperd in de heldere lucht van ons geliefd Zuid-Afrika.’ De Generaal drukte de hand van onze officieren en van vele der gewone burgers. Het was een oogenblik, waarin ieder ontroerd was van dankbaarheid aan God, en bezield met moed voor de toekomst. De avond daalde neer op het slagveld. En in dezelfde lucht, die dien dag het dreunen van het strijdgewoel had voortgedragen over de bergen en dalen tot in het belegerde Ladysmith, in diezelfde lucht weergalmde dien avond ons psalmgezang. In den nacht, die volgde, hadden mijn vriend en ik | |
[pagina 64]
| |
opnieuw gedurende eenige uren de wacht. Het doodenveld voor ons was nu gehuld in een dichte, vale lijkwade, waaronder de gesneuvelden rustig sluimerden op hun bed van groen gras. Lichtjes flikkerden hier en daar over de lijken. Nu eens verdwenen ze, dan flisten ze weer op. ‘Engelsche soldaten, die hun vermiste vrienden onder de gevallenen gaan zoeken,’ fluisterde. Piet aan mijn oor. Wij schoven naar elkaar, leunden tegen elkander......... waren ook wij geen vrienden? |
|