Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Hoofdstuk V.15 December 1899.Twee dagen later, Zaterdag 15 December 1899. De Engelschen hadden hun bommen niet gespaard, doch al hun vuren had niet gebaat. Zelfs hadden ze er niet eens door ontdekt, waar onze kanonnen waren opgesteld. Onze slimme generaal had de kanonniers het bevel gegeven: niet schieten, voor de Engelsche soldaten werkelijk stormen. Ze hadden dan ook gezwegen als het graf. En nu op dezen morgen van den dag, die een van de roemrijkste is, welke in de geschiedenis van Zuid-Afrika staat opgeteekend, was alles zoo stil, zoo rustig alsof het Zondag was. Vrede lag over het veld, waarboven de grijze, dunne mist optrok. Vrede was in de stilte om ons. Maar tusschen de beide bergtoppen van Weenen klom langzaam de bloedroode zon omhoog. Voorspelde zij de ellende, die deze dag zou brengen? Schaamde zij zich op te gaan over het landschap, dat nu nog als een Paradijs zich uitstrekte aan weerszijden der kalme Toegela, en dat van avond zou zijn één groot kerkhof? | |
[pagina 42]
| |
Geen van ons sprak een woord; ik geloof, wij durfden die heilige stilte niet hooren. Ongelukkig, diep ongelukkig gevoelde ik me. O, de oorlog is zoo vreeselijk; zoo vreeselijk, dat de eene mensch den ander moet doodschieten; 't is niet goed er aan te denken, als je moet vechten en toch doe je het. We zaten achter ons muurtje, alle drie; 't geweer achteloos in den arm. 't Bleef alles rustig; alleen heel in de verte bulderde het dof gedoem - doem - doem van kanonschoten, alsof een onweer naderde. Onafgebroken tuurden we naar den kant, waar onze vijanden lagen. En we vonden het heel natuurlijk, dat na eenigen tijd, afdalende langs de flauwe helling van een platten heuvel ver voor ons, naar ons toekwamen groote, zwarte drommen soldaten, altijd meer. 't Was of die heuvel ze uitbraakte, heele regimenten vijanden. Nauwkeurig, van lieverlede in spanning, volgden wij hun bewegingen. Als de vloed, die opkomt, naderden de troepen; als een veldbrand, die langzaam doch onkeerbaar voortrolt, schoof de groote, dichte massa over het veld. Ruiters zwermden als kleine duivels er om heen...... Doch de groote, zwarte klomp brak, als een wolk door één windvlaag. De eene groep bewoog zich links, naar Colenso; de andere kwam naar rechts... naar ons. Ik dook dieper weg achter onzen klipmuur, maar verloor den vijand geen seconde uit het oog. De donkere massa voor ons vergrootte zich, de rijen soldaten waren te onderscheiden, een oogenblik later de bewegingen | |
[pagina 43]
| |
.... groote, zwarte drommen soldaten, altijd meer.
| |
[pagina 44]
| |
van de verschillende personen al; de soldaten in het gelid; het geweer op den linkerschouder, den rechterarm los zwaaiende - als op parade. De officieren te voet met de blinkende sabels boven hun hoofden er vóór, de aanvoerder te paard achter hen. Het bloed schokte door mijn aderen. Ik wilde; zeker ik wilde mijn plicht doen...... maar ik was bang. 't Geweer legde ik over den steen, om mij zelf te tóónen, dat ik het wilde. Vader begreep mij; hij drukte zijn hand op mijn arm. ‘Kalm,’ vermaande hij, ‘vertrouw op God, mijn jongen.’ Ik verstond maar half wat hij zeide, doch kneep mijn vuisten saam. Ik wilde...... ik wilde...... Als ze er nu maar waren: waarom gaan ze niet hard loopen? vroeg ik me zelf. Niets was me pijnlijker dan dat kalme naderen, dat regelmatig op en neer gaan van het veld van blinkende geweerloopen. Kom dan, kom dan......! - ‘Je geweer is nog gesloten, Hendrik,’ merkte vader op. Haastig drukte ik het knopje over en vestigde dadelijk weer de oogen op den vijand. Zeshonderd pas waren ze van ons en stapten maar voort, met dezelfde paradebewegingen van armen en beenen. De gele helmen, de gele khaki-uniformen - alles, 't heele veld is geel. Onder de vooruitstekende helmkleppen gloeien de roode gezichten met oogen glimmende van soldatentrots. Ik hoor de bevelen hunner officieren; mijn lichaam beeft; mijn vinger trilt aan den trekker. Een knal scheurt de ondraaglijke stilte. Meer volgen; ook mijn geweer gaat af. | |
[pagina 45]
| |
‘Skiet kerels, skiet!’ brult de stem van den veldcornet. Wild zwaaien de armen van vijanden door de lucht; als een geknakt riet zakken anderen neer, tientallen. De overige Engelsche soldaten laten zich als één man op den grond neervallen. 't Wordt nu een helsch vuren van twee-honderdvijftig mausersGa naar voetnoot1) aan den eenen kant; zesduizend lee-metfordsGa naar voetnoot1) kraken van de andere zijde der rivier. Ik schiet met een zenuwachtigen haast op den gelen hoop, zonder bepaald te mikken, doe opnieuw vijf patronen in 't geweer en hoor dan, hoe de kogels als bijen langs mijn ooren gonzen. Daar huilt een bom over ons, nog een en nog een. Ze barsten tusschen de plat liggende Engelschen. Stukken van die bommen vliegen over hen als groote, zwarte torren, vermengd met deelen van verbrijzelde ledematen. Een enkele soldaat staat op, slingert als een dronken man, stort weer neer. Het warrelt me een oogenblik in 't hoofd, en ik vergeet te schieten. Iemand stopt mij iets in de hand en vaders stem roept, boven 't gebrul van den slag uit, aan mijn oor: ‘Steek dat in je mond.’ Ik doe het willoos. Mijn kaken gaan op en neer; ik kauw op tabak...... De bittere smaak brengt me weer tot mij zelf. Vader spreekt mij moed in. ‘Toe, mijn jongen, toe!’ Ik zie weer de Engelschen opspringen en nader stor- | |
[pagina 46]
| |
men. Ik begin weer te schieten. De kruitdamp slaat in mijn neus. Ik schiet vlugger; mik op een soldaat, hij valt; op een officier, hij stort ook neer. Ik begin er nu lust in te krijgen en mik nu steeds, vóór de trekker overgaat, zie telkens neervallen, dien ik als doel kies. Ik luister in 't geheel niet meer naar 't gesis der Engelsche kogels; het gedonder van ons geschut en 't gekraak der mausers hoor ik nauwelijks. Met de lippen op elkaar laad ik, vuur ik, één, twee, drie, vier, vijf maal, - laad ik weer...... De Engelschen zijn opnieuw gaan liggen, 't mauservuur verzwakt: men gaat rusten. Maar ik blijf doorvuren, in duivelschen lust om te dooden. Opnieuw richten de Engelschen zich op en...... draaien ons grootendeels den rug toe. ‘Hoera!’ klinkt het binnen in me. Ik richt me op uit mijn liggende houding, wil staande vuren, ze nastormen...... maar vader rukt me neer. Ik zie Engelsche sabels flikkeren, soldaten met gekloofde hoofden neervallen. Hun officieren dwingen hen opnieuw storm te loopen; weer schieten wij onze mausers af. Ha, zie ze opstaan, neervallen om te schieten, weer opstaan en nader loopen. Weg, jij lange, daar! Hij zakt ineen. Die ook, die ook, weg, weg, dood! Daar verbrijzelt een bom er vijf, die naast elkander liggen. Neen, een springt op, vlucht. Wacht, die is mijn. Hij ligt al. Nog eens loopt de dappere vijand storm; de voorsten staan op den wal, gereed om in de rivier te springen. | |
[pagina 47]
| |
Wij maaien ze weg. Allen vluchten. Onze mauserkogels werpen sommigen neer; onze bommen slaan ze bij twee-, drie-tallen aan flarden. ‘Schiet, schiet!’ kookt het binnen in me. Ik sta recht op, de eene voet op de klip. Piet staat naast me. Ook vader richt zich op. Van de vluchtenden buitelt de een naast den ander in het gras......... Even zwaaien ze de armen en storten achterover; anderen zakken voorover neer............ Doem, doem, doem! Engelsche bommen barsten dicht bij ons: de artillerie moet de aftocht dekken. Wij schieten nog; maar de bommen woelen den grond aan onze voeten om, slaan de rotsen aan schilfers. ‘Liggen!’ schreeuwt een stem. Wij ploffen neer, achter ons muurtje. De bommen rukken die half uit elkaar; 't gonst om onze ooren van stukken ijzer, stukken graniet. Onze lichamen worden bijna verscheurd door de schokken. Alles zwijgt nu, slechts een enkel kogeltje dwaalt over ons, sist voorbij onze ooren. Ik ben doodelijk afgemat en voel nu, dat de duim van mijn linkerhand is geschroeid aan den heeten mauserloop............ ‘Hoe is het maat, slaap je?’ 't Was Piet's bekende stem, die me uit mijn verdooving deed opschrikken. Hij stond zich kalm een reep van zijn zakdoek om den vinger te winden. ‘Ben je gewond?’ vroeg ik hem. ‘Neen,’ antwoordde hij geruststellend, ‘alleen een schram aan mijn vinger.’ | |
[pagina 48]
| |
Ik zag rond en ontdekte bijna geen Boer meer op den heuvel, ook Vader zag ik niet. ‘Waar is Pa?’ vroeg ik. ‘Gaan water-drinken; kom, ga mee.’ Hij nam mij onder den arm, en wij liepen de helling af. Heel dicht floot soms een kogel langs onze wang, zoodat we den warmen luchtstroom gevoelden. Maar wat maalden wij om zoo'n eenling! In de sloot was het zwart van menschen, die druk door elkaar liepen of op hun gemak in een schaduwrijk plekje het nog niet ten volle geëindigde gevecht bespraken. Allen waren opgeruimd, niemand echter was uitgelaten over de behaalde overwinning; want een Boer geeft niet zichzelf den lof, maar God, die hem steunde in 't hachelijk oogenblik. ‘Kijk, daar is Oom Gert du Plooy, laten we hem eens vragen, of hij Vader heeft gezien,’ zei ik tot Piet. Oom Gert duidde ons de plaats aan, waar wij Pa zouden vinden. We begaven ons daarheen en waren niet weinig verwonderd, dat een bleeke jonge man met een witten band, waarop een rood kruis, om den arm, zich bij hem bevond. Onze verwondering veranderde in blijdschap, toen we in dien jongen man mijn gevonden broer herkenden. De ontmoeting was recht hartelijk; ook Vader gevoelde zich overgelukkig, te meer, daar Groot-Hendrik - dien naam had mijn oudste broer zoo langzamerhand gekregen - vertelde, dat het thuis met Ma en de kinderen nog alles wel ging. ‘En nu wil jij ons ook helpen, door onze gekwetsten te verzorgen, ou-broer?’ vroeg ik. ‘Ja, broer,’ antwoordde hij, ‘maar er is gelukkig | |
[pagina 49]
| |
niet veel of liever in 't geheel niets voor mij te doen hier. Bezorgdheid met het lot van Pa en jou en Piet dreef mij hierheen. Ik zal nu echter gauw weer terug moeten naar Colenso, waar de onzen een paar gewonden kregen.’ ‘En geen gesneuvelden?’ vroeg Pa. ‘Ja, vier of vijf, zeker weet ik niet, Vader,’ antwoordde hij. ‘Ongelukkig toch,’ zuchtte Vader. ‘Maar u vergeet, dat van de Engelschen wel vierduizend buiten gevecht moeten gesteld zijn - wel vierduizend,’ - liet Piet er met nadruk op volgen. ‘Daarom is de oorlog toch niet minder vreeselijk,’ merkte Vader weer op. Mijn broer maakte aanstalten om te vertrekken. ‘Och kom, ga liever met ons mee, naar den heuvel. Ga ook Roodbaaitjes schieten,’ zei Piet. Mijn broer schudde 't hoofd. ‘Waarom niet?’ vroeg ik. Het denkbeeld, dat ook hij met ons mee zou vechten, leek me aardig toe. Hij zal toch niet lafhartig zijn? vroeg ik me zelf af. Hij scheen mijn gedachten te raden, want zijn antwoord luidde: ‘Broertje, herinner je je nog, wat je mij verteld hebt, omtrent het laatste gevecht aan Krokodilrivier? Hoe Pa en jij gepijnigd werden door het denkbeeld van misschien op mij te moeten schieten......... En zou het dan voor mij niet hard zijn, het geweer te moeten richten op menschen, onder wie zich zeer waarschijnlijk van mijn vroegere vrienden bevinden?’ ‘Neem mij niet kwalijk, ou-broer,’ antwoordde ik, | |
[pagina 50]
| |
hem de hand drukkende, ‘ik dacht daaraan niet; 't is heel onbillijk van me zoo gesproken te hebben.’ ‘Dan gaan wij onzen vrienden aan den overkant nog eens goeden dag zeggen, Neef Klein-Hendrik,’ sprak Piet en nam zijn geweer op, groette Pa en mijn broer en begaf zich uit de sloot. Ik volgde zijn voorbeeld. Wij keerden terug naar onze positie op den heuvel, waar we ons opnieuw achter de rotsen neervlijden. Behalve wij, waren er slechts weinige Boeren meer. De menschen waren te vermoeid, of achten het niet noodig, daar tusschen de dooden en gekwetsten vóór ons slechts enkele vijanden waren, die evenwel nog met groote nauwkeurigheid vuurden. ‘Waar liggen ze toch?’ vroeg Piet ongeduldig. ‘Tusschen de gesneuvelden en gewonden,’ zei een oude oom, ‘maar we kunnen ze niet zien, omdat ze rookloos kruit gebruiken.’ We luisterden scherp toe, waar vandaan het geluid kwam. ‘Daar bij dat doornboschje,’ zei ik. Piet legde aan, trok af. Werkelijk sprong iemand overeind, die wegholde als een gejaagd hert. Onze schoten knalden; ook van de andere zijde van het kopje werd gevuurd. De vijand viel weer neer. Dood? Hoogstwaarschijnlijk wel. Ook van uit een holte aan onze linkerhand werden we voortdurend bestookt. We schoten een krakende salvo, toen zweeg ook dat vuur. Er kwamen eenige Boeren naar ons toe, die het gevecht niet hadden meegemaakt, doch in de sloot bij hun | |
[pagina 51]
| |
paarden waren gebleven; zij schuilden voorzichtig achter de klippen langs. ‘Jullie moet niet schieten,’ schreeuwden ze met hooge stem, ‘wil je gekwetsten dooden?’ Geen onzer antwoordde. Integendeel, Piet richtte opnieuw zijn geweer, terwijl hij mij op iemand opmerkzaam maakte, die over 't slagveld draafde, vluchtende. ‘Kijk, kijk, die daar!’ riep hij. Beiden tegelijk brandden we los. De vijand maakte eenige buitelingen, en we zagen niets meer van hem. Nu maakten de menschen, die eens kwamen kijken, nog meer lawaai. Zij spraken er zelfs van, om ons te ontwapenen. Wij stoorden ons daaraan niet het minst; en de menschen kropen den heuvel weer af, hoofdschuddende. Ze begrepen onze wreedheid niet. Zij hadden ook den vuurdoop nog niet ondergaan......... 't Geweervuur der vijanden was nu nog zwakker geworden. Slechts een enkele kogel ketste weer tegen de klippen voor ons en liet er een blauw plekje op achter. Kalm gingen we nu met den rug tegen onze verschansing leunen met het heerlijke gevoel van overwinnaars te zijn. We staken een pijpje op en lieten de blauwe rookwolkjes om onzen neus kringelen. ‘Lekker, hé, zoo'n pijpje,’ merkte mijn vriend op, nadat hij behaaglijk een reusachtige hoeveelheid rook uit mond en neus had geblazen. Of het lekker was! We dampten er op los en merkten nauwelijks, dat het vijandelijk geweervuur sterker werd, tot een scherp geluid, veroorzaakt door een kogel, die vlak naast mij tegen een rots spatte, ons opmerkzaam maakte. ‘Ting!’ klonk het nog eens. | |
[pagina 52]
| |
Vóór onzen neus sloeg een nieuw vijandelijk schot eenige schilfertjes van een kei. ‘Ze worden weer brutaal, Piet,’ zei ik tamelijk onverschillig. ‘Klets!’ Een andere kogel rukte mij de pijp uit den mond. Piet raapte hem voor mij op. ‘Je kunt een nieuwe gaan koopen,’ schertste hij. Werkelijk, de heele kop was verbrijzeld. We keerden ons nu weer naar het slagveld, maar zagen niets meer dan gele hoopen, waarvan enkele zich bewogen. Heel in de verte echter ontdekte ik een man met een paard, zóó klein alsof ze uit een speeldoos waren genomen. Ik wees hem aan mijn makker: ‘Een officier met zijn paard,’ zei ik. ‘Mag ik eens uw kijker, maat?’ vroeg Piet aan iemand, die op eenigen afstand achter een klip lag, met eeen kijker in zijn hand. Piet tuurde door den veldkijker. ‘Je hebt gelijk, Hendrik; de officier wil opstijgen, maar het paard draait rond, kijk maar.’ Piet stelde mij het oogwapen ter hand en ik zag het juist zooals hij 't mij beschreven had; een man, aan zijn sabel herkenbaar als een officier, met een hand aan de manen van zijn paard, gereed om dat te bestijgen, doch het dier was blijkbaar wild geworden, en draaide rond als een tol. Reeds had mijn vriend zijn geweer gereed. ‘Laat mij schieten!’ smeekte ik. Piet nam den kijker van mij over. Ik verplaatste het vizier van mijn mauser op vijftienhonderd Meter, legde nauwkeurig aan en haalde den trekker over. | |
[pagina 53]
| |
‘Te ver,’ merkte mijn makker op. Ik had het reeds gezien. Het stof, opgewaaid door het in den grond slaan van den kogel, was aan de andere zijde van den vijand zichtbaar. Nu schoof ik het vizier op veertienhonderd Meter, mikte opnieuw zorgvuldig en schoot. ‘Niet ver genoeg,’ zei Piet; het stof sloeg aan deze zijde op. Ten derden male gooide ik 't geweer aan den schouder, legde op veertien honderd en vijftig Meter aan. Voor de derde maal ‘pietste’ ik los. ‘Die is raak; mooi zoo!’ juichte mijn maat. Hij duwde mij den verrekijker in de hand. Een groote stofwolk trok op, waar de Engelschman gestaan had - en nu lag. Het paard holde er rond met wild opgeheven kop. ‘Kom, we gaan kijken, hoor! Dat paard is voor jou als je 't haalt, dat weet je toch!’ Ik volgde Piet den heuvel af. |
|