Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Hoofdstuk IV.Voor den slag.Evenals ieder levend wezen voelt, dat er onweer broeit in de lucht, zoo voelt een krijgsman, dat een groote slag op handen is. Evenals een vogeltje wegschuilt onder het dichte bladerendak van een boom, zoo zoekt een Boer dekking achter rotsen of in slooten, als het gevaar nadert. Maar ieder begrijpt, dat er ook een groot verschil bestaat tusschen dat vogeltje en dien Boer. Dit steekt angstig zijn kopje in de veeren en drijft zijn nageltjes krampachtig in den tak, wanneer de bliksemstraal flitst en de donder voor de eerste maal door 't luchtruim rommelt. De Boer steekt juist zijn hoofd boven de klip of 't walletje vóór hem, en wacht, tot zijn vijand op zulk een afstand is genaderd, dat hij zeker is van zijn schot. En al beeft dan ook zijn lichaam, als een bom dicht bij hem uit elkaar spat, of duizenden geweer- en maximkogels om zijn ooren fluiten, hij wacht. En is de vijand nabij gekomen, dan brandt hij los, en zijn moordend mauservuur woedt onder de soldaten, die tegenover hem staan, dat ze vallen als halmen voor de zeis. Wij allen voelden elken dag sterker, dat er iets bij- | |
[pagina 33]
| |
zonders gebeuren zou. Ik moet bekennen, dat dit gevoel mij drukte. Wel was ik in een enkel gevecht geweest, maar toch, den eigenlijken vuurdoop had ik nog niet ontvangen. Toen was ik nog niet slecht genoeg, om er lust in te hebben een mensch dood te schieten, ook niet al was het een Engelschman. Evenwel, mijn plicht legde me op, mijn best te doen. Op zekeren nacht, een paar etmalen nadat gebeurde, wat in het vorig hoofdstuk is verteld, zei onze veldcornet, dat hij order had gekregen om ons posities te laten maken. Wij lagen als naar gewoonte achter den kleinen heuvel, op den oever der Toegela. Dadelijk stonden we op en begonnen aan den arbeid. Er waren een aantal houweelen en spaden gezonden, waarmee sommigen aan de linkerzijde van den heuvel een voor groeven, diep genoeg om hun lichamen tot de schouders verborgen te houden. Vader, Piet en ik klommen met anderen naar boven om daar ons fortje te maken. Al spoedig hadden we een goed plekje gevonden. Er lagen reeds twee groote klippen; uit den omtrek rolden we nog eenige aan, die we er naast opstapelden, zoodat we langzamerhand een stevigen ‘klipmuur’ vóór ons en aan onze rechterzijde kregen. 't Was een moeilijk werk, waarbij niemand een woord sprak. Als zoovele spoken waarden de menschengedaanten rond, ieder zich beijverende zoo spoedig mogelijk gereed te zijn. Dof klonken de slagen der houweelen in den rotsachtigen bodem, hol klotsten de keien tegen elkaar in dien stillen, geheimzinnigen nacht. ‘Is het zoo goed, Pa?’ vroeg ik zacht. ‘Hier nog wat hooger,’ antwoordde Vader op den- | |
[pagina 34]
| |
zelfden toon. Op zij moesten nog een paar klippen worden aangebracht. Piet rukte er eenige los met zijn sterke armen, ik rolde ze aan en Vader pakte ze op hun plaats. ‘En nu een spa,’ zei Vader. Ik haastte me er een te leenen van de andere mannen; Vader groef achter ons muurtje den grond weg; Piet en ik haalden wat droog gras, dat we in den kuil strooiden. Aangenaam gestemd en vol vertrouwen op de toekomst, legden we ons in positie neer, 't geweer over de klip, om eens te onderzoeken, of de gelegenheid om het veld aan de overzijde van de rivier te bestrijken, goed was. In het Oosten begonnen de bergtoppen reeds duidelijk af te steken tegen de lichtende lucht. Een oogenblik later rees juist tusschen twee hooge heuvels de zon op. ‘Zie je daar die zwarte bergen, waar de zon juist tusschendoor komt kijken?’ vroeg Vader, ‘daar is Weenen.’ ‘Waar Grootmoeder door de kaffers is vermoord?’ ‘Juist, Hendrik. Weenen heet het dorpje tusschen die twee heuvels, omdat voor ruim zestig jaar daar zooveel tranen zijn geweend op de graven van vrouwen en kinderen, wreedaardig vermoord door de Zoeloe's.’ ‘Die ellendelingen,’ mompelde Piet. ‘Wij liggen nu eigenlijk op onze eigen plaats,’ zei Vader weer. ‘Op onze eigen plaats?’ vroegen wij verwonderd. ‘Ja,’ antwoordde Vader, ‘zie je: daar dat riviertje is Onderbroeksspruit; dien naam heeft mijn Vader er aan gegeven en deze heuvel lag nog op zijn grond.’ ‘Waarom Onderbroeksspruit, Pa?’ | |
[pagina 35]
| |
‘De kaffers hebben een onderbroek van mijn Vader gestolen, toen hij met zijn wagen bij die spruit stond. Maar later zijn de Engelschen gekomen; onze menschen moesten of weer Engelsche burgers worden of voorttrekken naar een ander onbewoond land. En zoo heeft mijn Vader deze plaats verlaten, om in Transvaal vrij te kunnen leven. Dit land is gekocht met ons bloed en onze vijanden hebben de vruchten geplukt van het lijden en het werken onzer vaderen.’ ‘En nu zullen ze alweer het land nemen, dat onze grootvaders met zooveel moeite bewoonbaar hebben gemaakt, die roovers,’ zei Piet. ‘En daarom moeten we vechten, kinders; want zoo iets moet nooit, nooit gebeuren. Een Engelschman en een Boer kunnen evenmin samenwonen in één land, als een bok en een schaap in een kraal. We zullen moeten vechten, tot we geheel vrij zijn of dood.’ Na een korte stilte vervolgde Vader, terwijl hij wees op groote stofwolken, die op ongeveer een uur afstand vóór ons optrokken: ‘Ziet, jongens, daar voor ons trekken onze vijanden vanouds bij duizenden op; wij zullen spoedig moeten vechten tegen een geweldige overmacht. Maar blijft kalm, schiet niet, vóór onze veldcornet het sein geeft; weert je dapper, maar houdt je lichaam zooveel mogelijk verborgen. Zich onnoodig bloot geven is God verzoeken. Blijf maar bij mij, als het zoover is, en doet precies als ik. - Zul je dat?’ Wij gaven Vader zwijgend de hand. ‘En mochten we dan sneuvelen, kinderen,’ vervolgde Vader, een weinig aangedaan, - ‘we hopen op God's | |
[pagina 36]
| |
genade. Daar heeft al veel bloed gevloeid, gestroomd soms...... Boerenbloed. En er zal nog veel meer vergoten worden, vóór we geheel onafhankelijk zijn; maar we moeten onzen plicht doen, dan komt alles recht...’
Dien dag moesten we in onze posities blijven. Enkele mannen werden uitgezonden naar het lager, om eten te gaan halen. Onze paarden werden gekniehalsterdGa naar voetnoot1) en het veld ingejaagd. 't Begon langzamerhand warm te worden, heel warm, waarom onze veldcornet ons verlof gaf in de droge sloot onder de struiken, die daar groeiden, een schaduwrijk plekje te zoeken. Evenwel bleven er wachters op den heuvel achter, die den vijand voortdurend in het oog hielden. We rookten ons pijpje op het koelste plekje, dat we maar vinden konden en praatten heel gezellig; we ‘gezelsten’, zooals een Boer dat noemt. Heel lang echter konden we daarvan niet genieten, want eensklaps knalde iets in de lucht als een enkele donderslag; over ons huilde iets als een reusachtige tor, en oogenblikkelijk daarop hoorden we een nieuwen slag, die aan een dynamiet-ontploffing deed denken. Dat gebeurde alles veel gauwer, dan ik het kan vertellen, en bijna even snel volgde een tweede knal, hoorden we 't gehuil opnieuw, barstte een andere bom. Dadelijk sprongen we op de been, en keken vorschend rond. Aan de andere zijde van onze paarden stegen een paar stofwolkjes als van een dwarrelwind omhoog en boven die stofwolkjes dreef een pluim van gelen rook. | |
[pagina 37]
| |
‘Lydiet-bommen’,Ga naar voetnoot1) zei Vader kalm. We richtten onzen blik naar den heuvel aan de overzijde der rivier. Daarachter waren de vijanden gekampeerd, dat wisten we. En zie, een korte lichtstraal flitste van den heuvel, weer donderde een paar seconden later het groote scheepskanon der Engelschen, kort daarop schoot een bom opnieuw aan de andere zijde van onze paarden den grond in en wierp een straal van zand en lydiet in de heldere lucht. ‘Paarden halen,’ orderde onze veldcornet met zijn geweldige stem. De Rooinekken hadden het op onze paarden gemunt, en dat hun bommen niet tusschen die dieren hun doodende kracht uitoefenden, was alleen te danken aan de onbekwaamheid van hen, die de stukken bedienden. We liepen zoo hard mogelijk de vlakte over, waarop de dieren graasden. Soms huilde een bom over onze hoofden en dan bukten we ons, ofschoon we wisten, dat dit dwaasheid was. Sommigen bukten zelfs zoo diep, dat ze op den neus in 't zand rolden. Anderen lieten zich plat op den buik achter een mierenhoop vallen, alsof die hen kon beschutten! Bij de verschrikte paarden gekomen zocht ieder zoo spoedig mogelijk het zijne veilig in de droge sloot te brengen. ‘Waar is Blesbok?’ vroeg ik. ‘En waar is Schimmel?’ vroeg Piet. Niemand beantwoordde natuurlijk onze vraag. | |
[pagina 38]
| |
We zochten, we spiedden in het rond: geen wit en evenmin een bruin paard, dat op het onze geleek. Reeds waren de meesten met hun dieren in veiligheid; de bommen vlogen in steeds grooter getale over ons, barstten steeds dichter bij ons, en nog altijd was er geen Blesbok noch Schimmel te ontdekken. Eindelijk waren we maar met ons tweeën meer op de vlakte, die als omgeploegd werd door de scheurende bommen. Neen, we waren toch niet alleen. Vader had zijn paard bemachtigd, en hij jaagde nu het veld over om onze dieren te zoeken. Soms sloeg een bom tusschen ons en hem in den grond en werd hij door de stof- en lydietwolk aan ons oog onttrokken. We vreesden, als de wolk optrok, slechts de verminkte lijken van hem en zijn paard op 't veld te zien, maar gelukkig werd hij niet getroffen en bleef hij rondzoeken. Ik was angstig; telkens als de grond dreunde van den slag, was het of ik den schok door mijn lichaam voelde. ‘Wel,’ zei Piet, die nog altijd naast me 't veld over holde, ‘wel, die Rooinekken hebben groote bommen, maat...... Werkelijk......’ schreeuwde hij, toen er een op een tiental passen afstands van ons in den grond boorde...... ‘ze doen me schrikken!’ ‘Daar zijn ze!’ riep ik blij en holde naar Vader, die zwaaide met zijn hoed, ten teeken dat hij onze paarden gevonden had. De tong uit den mond van 't harde loopen, kwamen we bij hem aan. De dieren hadden zich aan 't malsche gras in een drogen put te goed gedaan, maar de kuil was diep genoeg om ze geheel voor ons te verbergen. | |
[pagina 39]
| |
‘Wat een weer!’ merkte Piet op, die zijn koelbloedigheid nooit verloor. Zoo gauw mogelijk deden we onzen paarden den halsterriem bij wijze van toom in den mond en wilden op den rug onzer dieren springen. Doch eensklaps wierp een ontzettende knal ons tegen den grond; een onaangename, zure reuk prikkelde mijn neus, toen ik weer opstond en naar mijn paard omzag, dat gelukkig maar eenige passen van me af stond, brieschende als een jonge leeuw, en met groote oogen starend naar iemand, die voor zijn voeten lag. Tot mijn schrik zag ik dat dit mijn vriend Piet was, die bedwelmd scheen door den vreeselijken slag en den giftigen reuk van de bom. Ik knielde bij hem neer en vroeg, niet weinig beangst: ‘Hoe is 't, maat Piet; hoe gaat het, vriend?’ Hij deed zijn oogen open, als ontwaakte hij uit een droom, maar antwoordde niet. ‘Ben je gekwetst?’ vroeg ik bezorgd. ‘Wel neen; 't beteekent niets,’ gaf hij nu ten antwoord, en richtte zich meteen pijnlijk op, als iemand, die een zwaren val heeft doorstaan. ‘Die lage Engelschman,’ gromde hij en bekeek zijn handen en kleeren, die geel zagen van de lydiet. Ook zijn gezicht had gele vlekken, en zijn hoed, dien ik hem op 't hoofd drukte, daar hij was afgevallen, was eveneens van kleur veranderd. ‘Waar is......?’ Maar opeens vloog een projectie! ons voorbij, zoodat we beiden ‘koestten’, en Piet zijn zin niet voleindigde. ‘Waar is Schimmel?’ vroeg hij, toen 't gevaar over was. | |
[pagina 40]
| |
Vader had hem reeds opgevangen. In allerijl sprongen we nu te paard en diep voorovergebogen, zoodat onze neuzen bijna de manen onzer rijdieren raakten, vlogen wij de vlakte over, terwijl de bommen voortdurend om ons barstten. We kwamen heelhuids in de sloot bij de onzen, waar we de dieren aan elkaar bonden. Hier konden de Engelschen ons geen kwaad doen met hun honderd-en-achttien-ponders.Ga naar voetnoot1) Evenwel bleven ze den heelen dag voort bombardeeren, soms in de bergkloven een half uur van ons verwijderd. Boven plaatsen, waar nog nimmer een Burger noch zijn paard een voet had gezet, dreven de gele lydiet-pluimen in de helderblauwe lucht. We zagen dat alles kalmpjes aan van uit onzen schuilhoek, die we niet verlieten dan om op den heuvel een paar uren op wacht te staan, of om onze veldflesschen te vullen in de rivier. ‘De Engelschman is toch erg dom,’ merkte Piet op, toen ze opnieuw een onbezetten heuvel bombardeerden. ‘Toch niet zoo dom, of ze wisten jou onderstboven te schieten,’ spotte ik. Hij antwoordde niet, maar wreef de lydiet van zijn hoed. |
|