Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Hoofdstuk III.Januari verliest zijn spraak en bijna het leven.Westelijk van het dorp Colenso op den noordoever van de Toegela verheft zich een kleine heuvel, met zware klippen bezaaid. Als uit eerbied daarvoor wijkt de rivier een weinig naar het Zuiden om zich met lenige bochten voort te slingeren tusschen de bergen door. Die heuvel was des nachts door ons bezet. Gedurende den dag lagen wij rustig in onze tenten, die door een hoogen kop aan het oog der Engelschen waren onttrokken. Doch nog maar nauwelijks was 's avonds de korte schemering overgegaan in nachtelijke duisternis, of wij waren reeds te paard aangekomen bij den bedoelden heuvel, die als een reusachtige schildwacht tegen de blauwe lucht afstak. Onze rijdieren bonden we aan elkaar en dan wikkelden we ons in de deken, om te gaan slapen. Bij beurten werden we gewekt, vier aan vier, teneinde op ‘brandwacht’ te staan, zooals wij, Boeren, dat noemen. Om de twee uren werd die wacht afgelost. 't Was ongeveer negen uur in den avond, en daar mijn vriend en ik wisten, dat wij ‘de Engelschen moesten oppassen,’ zooals Piet het noemde, lieten we onze dekens op het zadel liggen. Met nog twee anderen slopen we door de dichte duis- | |
[pagina 27]
| |
ternis achter onzen korporaal, die ons zou gaan brengen naar de ‘wachtplek’. We stootten onzen voet tegen een klip, die we niet konden zien; we struikelden soms, als we tusschen een paar rotsen bekneld raakten. Maar we kwamen er. ‘Twee man aan deze zijde van den kop en twee aan de andere,’ fluisterde onze korporaal. ‘Neef Piet en Neef Hendrik blijven hier. Hij wees ons op twee groote keien, waarachter we ons neervleiden. ‘Niet rooken; geen vuurhoutjeGa naar voetnoot1) aansteken; niet anders dan fluisterend spreken; tweemaal ‘halt’ roepen vóór je schiet; het wachtwoord is ‘vrijheid’. - Dat waren de orders. Kalm en gemakkelijk zetten we ons neer, evenwel zóó, dat we naar alle kanten goed konden uitzien; we laadden onze geweren en wachtten. ‘We laten ons nu niet weer beet nemen door een Engelschman,’ fluisterde Piet. Ik was het met hem eens. Met onze oogen trachtten we door de duisternis te boren. Vóór ons was als een even oplichtende streep de Toegela; aan onze rechterhand een dikke zwarte lijn, een droge sloot; anders was het een vale nacht om ons heen. Doch boven spande zich als een hemelsblauw kleed met duizenden sterren bezaaid de heldere Afrikaansche lucht. Ver aan den horizon vóór ons flikkerde nu en dan een rose vlam op: een wachtvuur der Engelsche soldaten. | |
[pagina 28]
| |
We lagen doodstil en fluisterden soms alleen een enkel woord. Onze zenuwen waren gespannen, omdat we gevoelden welk een groote plicht op ons rustte. Waren wij niet verantwoordelijk voor de levens van al onze menschen, die achter den heuvel kalme rust genoten? Geen geluid ontsnapte ons oor: noch het langzaam schuren van het water der rivier langs den wal, noch 't schuifelen van den wind door het hooge gras; noch...... maar ik meende daar iets verdachts te hooren en richtte me een weinig op om beter te kunnen luisteren. ‘Hoor je niets?’ vroeg ik heel zacht aan mijn vriend. ‘Ja, voetstappen op zand.’ Nu was 't weg, dan weer konden we het duidelijk hooren. ‘Kijk daar......’ Piet wees op de sloot, waar een menschenlichaam zichtbaar was, heel flauwtjes maar. Hij hief zijn geweer op; doch ik drukte dat naar beneden.... ‘Laat hem nader komen,’ fluisterde ik. De gedaante kwam dichter bij, de voetstappen werden steeds duidelijker. De sloot boog zich naar de plaats, waar wij lagen, zoodat het niet lang duurde, of de donkere schaduw was tot op vijf en twintig meter genaderd. ‘Halt!’ riepen we tegelijk; en herhaalden het: ‘halt!’ We zagen nu, dat de man zich omdraaide en in allerijl vluchtte. Twee lichtjes flitsten uit de loopen onzer geweren; twee schoten knalden: de gedaante was verdwenen. Wij holden van den heuvel af naar de plaats, waar | |
[pagina 29]
| |
we den man het laatst hadden gezien; sprongen hals over hoofd de sloot in en hoorden zacht kermen. Voor ons lag iemand, als een groote git-zwarte schaduw. ‘Een kaffer,’ zei Piet, die zich over hem bukte; en aan den reuk, die mijn neus binnendrong, bemerkte ik, dat hij gelijk had. ‘Zeker een, die de Engelschen als een spion gebruiken.’ ‘Als ik dat zeker wist, joeg ik hem dadelijk nog een kogel in den kop, want hij is niet dood,’ zei Piet. Ondertusschen begon zich een groot aantal mannen om ons te verzamelen, die door het schieten opgeschrikt, een onderzoek kwamen instellen. Ook de veldcornet was dadelijk bij de hand. Hij trok zijn jas uit, hield die naar den kant, waar de Engelsche schildwachten stonden, en stak een lucifer op. Hoe groot was onze verwondering en spijt, toen we zagen, dat de kaffer, op wien we geschoten hadden, niemand anders was, dan...... Ou-Januari. Het bloed stroomde hem uit een wond aan den eenen arm. Toen de veldcornet met een tweede lucifer lichtte, zagen we, dat er eveneens rood vocht uit zijn schouder sijpelde. Een derde lucifer en we hadden gelegenheid het vale gelaat en 't slappe lichaam van den armen kaffer duidelijker op te nemen. O, wat hadden we een spijt, toen we onze vergissing bemerkten! Trouwens ieder betreurde het, de veldcornet niet het minst, want Ou-Januari was een vlijtige, getrouwe knecht. Wij vreesden, dat onze officier ons een strenge berisping zou toedienen. Maar dat liep heel gelukkig af. Terwijl eenige mannen den gekwetste achter den heuvel droegen, en wij terug wilden keeren naar | |
[pagina 30]
| |
onze ‘wacht-staan-plek’, zei de veldcornet, geheel tegen onze verwachtingen: ‘Goed wakker geweest, zeuns; best opgepast.’ Wij zeiden zoo iets, dat het ons zoo erg speet van den trouwen Januari, en vroegen vergiffenis, maar onze goede voorman klopte ons bemoedigend op den schouder: ‘'t Is beter zoo, dan dat je hem zijn gang had laten gaan; slaapkoppen kunnen we in den oorlog niet gebruiken...... en nu, gaat maar weer naar jullie plaatsen.’ Wij keerden dan terug naar onze positie achter de beide klippen en keken weer scherp rond en luisterden opnieuw als een reebok, die de nabijheid van den jager ruikt. Het scheen, alsof onze avonturen van dezen avond nog niet geëindigd waren. Want toen het ongeveer liep tegen den tijd, dat we moesten worden afgelost, zagen we opnieuw iets bizonders: een wit paard, waarop de lichaamsvorm van een ruiter zichtbaar tegen de lucht. Ook hij kwam naar ons toe; duidelijk hoorden we het strompelen van het rijdier over de klippen. ‘We laten hem komen, dat hij ons goed kan verstaan, en schieten dan raak, als hij niet antwoordt,’ fluisterde Piet aan mijn oor. We lieten hem naderen tot tien meter van den heuvel; richtten ons tegelijk op, met het geweer aan den schouder en schreeuwden: ‘halt!’ ‘Vriend!’ antwoordde de ruiter en hield zijn paard in. ‘Sta, of ik schiet!’ schreeuwde de voorbarige Pieter. | |
[pagina 31]
| |
Met onze geweren gereed stapten we op den vreemdeling af. Op een vijftal passen genaderd, vroegen we het wachtwoord. ‘Vrijheid,’ antwoorde hij zacht. De stem klonk ons zoo bekend in de ooren; we traden dichter bij, en namen onze hoeden af, want het was niemand anders dan Generaal Botha. ‘Dat is een goede plaats om op wacht te staan,’ zeide hij op zijn kalmen, vriendelijken toon, ‘en’, vervolgde hij, ‘en jullie hebben goed opgepast, zeuns.’ Daarna dichterbij komende, herkende hij ons. ‘O, ik ontmoette jullie voor een paar dagen reeds’, lachte hij, ‘flink zoo, jongens, flink zoo.’ Hij reikte ons de hand, drukte de onze warm en reed daarna achter den heuvel, om met onzen kommandant en den veldcornet te spreken. Toen wij afgelost werden, was onze eerste gang al naar den armen Ou-Januari. De veldcornet had zijn wonden eigenhandig verbonden en hem op een rietmat gelegd. Er was heelemaal geen gevaar bij, vernamen wij tot onze blijdschap. Alleen had de kaffer door den schrik zijn spraak verloren. ‘Maar die komt wel terug,’ verzekerde zijn baas ons. ‘Och’, liet hij er op volgen, ‘Ou-Januari is zoo bang als een haas, maar onder zijn zwarte huid klopt het hart van een wit-mensch.’ Wij namen de dekens van de zadels, ontrolden ze, en geen vijf minuten daarna sliepen we onder de duizenden starren-oogen even lekker als bij Moeder thuis. |
|