Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Hoofdstuk II.Van iemand, die ons eerst hielp pannekoeken eten en daarna bij den neus nam.De dauw lag nog over 't veld als een dichte, grijze mantel; juist kwam de zon boven den heuvel kijken. 't Was mijn beurt om toezicht te houden op het zetten van koffie en het bereiden van het eten, een plicht, die gemakkelijk vervuld kon worden, daar Aasvogel, onze kaffer, nog al bij de pinken was. Onzen eersten ketel koffie hadden we al leeggedronken; Aasvogel was reeds de kommtjes komen halen, om ze schoon te maken. Ik vroeg Vader, den oudste uit de tent, wat we dien middag zouden eten: gekookt vleesch met vetkoeken, of gebraden vleesch met dezelfde toespijs, toen Piet zei, dat hij een plan had, het plan namelijk, om... pannekoeken te bakken. 't Vond hartelijk bijval bij allen, behalve bij mij. Niet, dat ik de lekkere koeken versmaadde, verre van daar, maar ze te bakken, dat was een kunst, die ik nog niet had beoefend. Toen Piet zich echter bereid verklaarde, mij bij te staan, was ook ik er voor. We zouden maar dadelijk beginnen. De kaffer ging bij een buurman de onmisbare pan leenen, en daarna 't vuur opstoken. Wij haalden onzen kneedschotel en meelzak | |
[pagina 13]
| |
te voorschijn; het riviertje, dat dicht langs ons kamp stroomde, bevatte helder water in overvloed, zoodat het niet lang duurde, of Piet stroopte zijn hemdsmouwen op en klutste het deeg, dat de spatten hem op den neus en in de oogen wipten. Zorvuldig beraadslaagden wij over de stevigheid van het beslag en nadat we overeen gekomen waren, het zoolang aan te dikken, tot de lepel er in kon worden geplant zonder dat hij omviel, werd de pan te vuur gezet. De gewichtige arbeid begon. Het bleek echter al spoedig, dat mijn goede vriend de kunst ook niet ten volle kende, of ze verleerd was. De eerste vruchten van ons werk waren althans bepaald misbaksels te noemen. Piet weet het aan de pan, en het gelukte hem werkelijk, na eenige verbeteringen in 't beslag te hebben aangebracht, eetbare koeken te maken. Zelfs bracht hij 't met Vaders hulp al gauw zoover in de edele bakkunst, dat hij de koeken met een handigen zwaai omhoog kon gooien, boven zijn hoofd een draai kon laten maken en ze dan weer opvangen. Wij begonnen er pleizier in te krijgen. Piet zelf het meest en ik weet zeker, dat hij zich gestreeld gevoelde, toen een ruiter bij ons stilhield, die tegen hem zei: ‘Wel neef, dat lap je hem uitstekend.’ Piet keek op, groette den vreemde en vroeg of hij niet eens af wou stijgen, om van zijn koeken te proeven. De ruiter liet zich dat geen tweemaal vragen, en alle vijf smulden we nu van het heerlijke gerecht. De onbekende was een mooie man, met zwarten baard, netjes onderhouden. Hij droeg Boerenkleeren, bereed een flink Boerenpaard, had een Boerenzadel, een Boerenhoofdstel; hij sprak zuiver Afrikaansch, in | |
[pagina 14]
| |
't kort was op-end'op een Boer. Alleen had hij een Engelsch geweer naast zich staan en een Engelschen patroonband om den schouder. Op Vader's vraag vanwaar hij kwam, antwoordde hij een Vrijstater te zijn, die een vriend ging opzoeken. Hun lager lag bij Ladysmith, zeide hij. ‘Hoe komt het, dat wij bijna nooit onze kanonnen hooren schieten?’ vroeg Oom Gert du Plooy. ‘Welke kanonnen bedoelt u?’ ‘Wel, die om Ladysmith staan,’ zei Oom Gert. ‘Maar zij schieten wel - hoor,’ zei de man weer. Werkelijk bulderde in noordelijke richting een geluid als van ver verwijderden donder. Nog eens en nog eens rommelde het. We vertrouwden den vreemdeling maar half. Zijn geweer en patroongordel wekten wantrouwen, en nog iets, dat we niet konden noemen. Vader vroeg hem opnieuw: ‘U komt van den Vrijstaat?’ Hij antwoordde bevestigend. ‘Van welk district, als ik mag vragen?’ ‘Van het district Vrede,’ antwoordde hij. ‘Kent u daar ook een zekeren mijnheer Verbrugge?’ ‘Zeker, Abraham Verbrugge, van Roodepoort.’ ‘Juist,’ zei Vader. De man moest te vertrouwen zijn. ‘Neef, jouw koeken hebben me lekker gesmaakt, dank u beleefd,’ vervolgde hij na een pauze, terwijl hij handen en mond met zijn zakdoek afveegde. ‘Wil Oom nu al vertrekken?’ vroeg Piet. ‘Ja, Neef. Hebben jullie beiden lust om mee te | |
[pagina 15]
| |
rijden?’ Hier wees hij op Neef Lang-Piet en mij. ‘Ik wou naar de Johannesburgers,’ liet hij er op volgen, ‘en ik ken den weg niet.’ Vader gaf toestemming; wij haalden onze paarden, terwijl de kaffer de rest van de koeken verorberde. De vreemdeling nam hartelijk afscheid van Vader en Oom Gert en vertelde, dat zijn naam Du Plooy was, Jan du Plooy. ‘Dan heet u net als ik,’ zei Oom Gert verwonderd. ‘Juist,’ antwoordde hij koel, ‘ja, ik heb familie in Transvaal.’ Wij reden het tamelijk steile pad af naar den kant van de Toegela. Nauwkeurig nam onze nieuwe kennis de plaats op, waar een onzer kanonnen verborgen was: achter een muur van zandzakken, die een opening had, waar de loop dreigend uitstak. Hij vroeg inlichtingen: welke menschen daar in positie lagen, en hoeveel kanonnen op die heuvelrij stonden, en eindelijk waar dan wel de Johannesburgers te vinden waren. Ik voelde me niet op mijn gemak en vestigde er zijn aandacht op, dat hij Engelsche wapenen droeg. ‘Ja,’ lachte hij, ‘dit geweer en die patroonband is van den Rooinek, die me een stuk van mijn oor heeft afgeschoten.’ Hij wees ons zijn linkeroor, waarvan het lelletje door een geweerkogel was weggenomen. ‘Maar hij heeft er om gebloed,’ vertelde hij; ‘hij heeft er geen enkel schot meer uit gevuurd. En omdat ik nu geloof, dat dit een uitstekend geweer moet zijn, daar een Engelschman er mijn oor mee kon raken, heb ik mijn mauser er voor verwisseld.’ | |
[pagina 16]
| |
Wij lachten alle drie. Vóór ons aan de overzijde der rivier lag het dorpje Colenso. Schilderachtig staken die witte huisjes af tegen 't groen van het geboomte, dat er beschermend overhing. ‘Willen we eens kijken; de brug over?’ vroeg mijnheer Du Plooy. Wij gingen. Voorzichtig, alsof ze op eieren liepen, zetten de paarden hun voeten neer op de houten brug. Het dorpje was verlaten van witmenschen. Alleen enkele koelies (Indiërs) staken hun getulbande hoofden voor de vensters, als wij voorbijgingen. We stegen eindelijk af op verzoek van onzen of liever van Piet's gast, bonden onze rijdieren aan een hek, en stapten een huis binnen. Doodsch en hol was het daar tusschen die kale muren. De meubels ontbraken bijna geheel en die er nog waren, had men vernield. 't Behang was op vele plaatsen gescheurd en liet de grauwe kalk als groote wonden zien. De Vrijstater plaatste zich op een stuk van een tafel voor een groot, ouderwetsch orgel. Hij trommelde met zijn vingers op de toetsen, zwaaide met zijn hoofd de maat en zei, dat dit het Vrijstaatsch Volkslied was, wat hij speelde. In werkelijkheid waren het niets dan oorverscheurende geluiden, die het instrument voortbracht. Een pauw zou trotsch zijn staart hebben uitgespreid, als hij het gehoord had! Piet, die heelemaal geen oor voor muziek had, was ondertusschen eens gaan rondsnuffelen. Nog vóór onze nieuwe vriend zijn ‘volkslied’ geëindigd had, verzocht | |
[pagina 17]
| |
Piet mij hem te volgen naar een hoek der kamer. ‘Kijk eens, neef Hendrik,’ zei hij triomfantelijk, ‘kijk eens, ik heb wat ontdekt.’ In den vloer was een luik, dat hij opendeed. Ik bukte, tuurde nieuwsgierig door het gat en zag in de donkere ruimte onder den vloer den vagen vorm van eenige potten en nog andere voorwerpen. ‘De kelder,’ zei ik. ‘Ja, de kelder,’ echode de vreemdeling, die zich bij ons gevoegd had. ‘Willen we er eens een kijkje in nemen?’ Piet liet zich al naar beneden zakken, de Vrijstater en ik volgden. Eerst konden we bijna niets zien, maar toen onze oogen aan de schemering gewend waren, bekeken we de verschillende dingen, zonder iets van onze gading te vinden. ‘Wacht eens,’ zei Du Plooy, ‘ik weet wat.’ Hij klopte tegen een vat; het klonk hol. ‘Leeg,’ mompelde hij en probeerde een ander. - ‘Ook leeg - ook niets - maar dit is nog bijna vol,’ riep hij ten slotte. Hij haalde een groot mes uit zijn zak te voorschijn en drukte daarmee de spon naar binnen. Een stroom roode wijn spatte uit de ronde opening, als bloed uit de wonde van een beest, dat geslacht wordt. Hij drukte zijn mond er voor en dronk eenige teugen. Daarna keerde hij zich tot ons: ‘Lekker,’ sprak hij met de lippen smakkende, ‘lekker, willen jelui ook niet eens proeven?’ Piet ging terzijde van 't vat op de knieën liggen en probeerde te drinken. Ongelukkig echter drukte hij zijn mond niet gauw genoeg door het spongat, zoodat een | |
[pagina 18]
| |
gulp wijn over zijn borst stroomde en bij zijn kleeren inliep, zoodat hij rillend opsprong. ‘Dat is niet lekker,’ zuchtte hij, terwijl hij zich over de borst wreef. Ik lachte hem hartelijk uit. .... ‘Wil ik een glas of een kopje gaan zoeken?’ vroeg de vreemdeling. Vóór wij geantwoord hadden, wierp hij zich met het bovenlijf op den rand van de opening in den vloer, werkte zijn beenen omhoog, richtte zich op en...... smakte meteen het luik dicht. 't Was nu op eens een Egyptische duisternis in den kelder, en vóór we eigenlijk goed begrepen, wat er gebeurd was, hoorden we boven onze hoofden een zwaar voorwerp verschuiven, en een stem, die spottend riep: ‘Good byeGa naar voetnoot1), drinkt niet te veel wijn.’ Met vernamen we 't gedreun van voetstappen, die zich snel verwijderden. ‘Wat...... wat is dat!’ zei ik onthutst, met gedempte stem. ‘Doe open, doe open!’ riep Piet. Terwijl bonsde hij met zijn vuisten tegen het luik. ‘Schurk, verrader, doe open, of ik schiet je dood door den vloer heen.’ We luisterden. Er heerschte een angstige stilte. Ik voelde me in 't geheel niet op mijn gemak in dit duister hol; we waren overgeleverd aan dien Du Plooy. Wie weet, wat hij met ons in den zin had! Onwillekeurig fluisterend vroeg ik: ‘Waar ben je, Piet, waar zit je?’ Ik stak mijn hand uit, die de zijne ontmoette. ‘We moeten er uit, Neef,’ zei ik. | |
[pagina 19]
| |
‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘maar hoe? De schelm heeft het zware orgel op het luik geschoven.’ ‘Samen duwen,’ raadde ik. We probeerden het, maar zonder succes. ‘Die schurk,’ mompelde Piet nog eens en liet er op volgen: ‘Weet je wat we moesten doen; op een vat gaan staan en dan met den rug het luik omhoog drukken.’ Met zoeken en tasten, waarbij we onze kleeren voelden nat worden van den wijn, die nog maar steeds uit het spongat borrelde, gelukte het ons een paar vaten onder het luik te rollen. We zetten ze overeind, gingen er op staan, met gebogen rug, de handen steunende op de dijen. ‘Een - twee - drie!’ telde Piet en tegelijk duwden we uit alle macht. Werkelijk gelukte het ons het luik zoover te openen, dat een smalle strook licht naar binnen viel. Daardoor aangemoedigd drukten we nog sterker onze ruggen tegen het hout, doch het orgel bleek ons te zwaar. Wat nu te doen? We moesten er uit ten koste van wat ook. Du Plooy, of hoe hij mocht heeten, kon elk oogenblik terugkomen met een aantal Engelsche soldaten, want dat hij een verrader was, geloofde ik zeker. Buitendien was 't verblijf in dezen donkeren kelder op zichzelf reeds verre van aangenaam. ‘'k Heb een plan,’ riep Piet op eens verheugd. Hij sprong naar beneden; ik hoorde hem over den steenen vloer loopen, tegen de potten en andere voorwerpen schoppen en weer terugkomen. Hij drukte mij iets in de hand. 't Was een van onze | |
[pagina 20]
| |
geweren, die we neergezet hadden tegen het volle wijnvat, welks inhoud er aanleiding toe gegeven had, dat wij in zulk een netelige positie verkeerden. ‘Wat moet ik daarmee doen?’ vroeg ik verbaasd. ‘Door de gleuf steken, als wij het luik omhoog geduwd hebben,’ antwoordde hij. Ik begreep hem. Opnieuw telde Piet tot drie, weer drukten wij onze ruggen tegen 't luik en viel een lichtstraal naar binnen. Naar Piet's aanwijzing stak ik met de eene hand den loop van 't geweer door de opening. Den mauser gebruikten wij nu als hefboom. Iets kraakte en rommelde boven ons en tegelijk flapte het luik open. ‘Gewonnen,’ schreeuwde Piet en wipte meteen den kelder uit. Ik reikte hem 't geweer aan, haalde gauw het andere en sprong eveneens het gat uit. Wij stormden naar buiten, naar het hek, waaraan we onze paarden hadden vastgebonden. Gelukkig waren de dieren er nog, dat wil zeggen Blesbok en Schimmel; het derde was evenals zijn meester verdwenen. Wij sprongen in den zadel en volgden de sporen van den ruiter, die ons de poets gebakken had. Ze waren diep; een bewijs, dat hij een jaag-galop gereden had. Ook wij zetten onze paarden aan en waren al spoedig buiten het dorp. Een Indiër, wien we vroegen, of hier misschien ook een baas hard was voorbijgereden, gaf zulke verwarde antwoorden, dat we er niets wijzer door werden. We spoedden ons verder. ‘Daar is hij!’ riep Piet en drukte tegelijk Schimmel de sporen in de zijden, dat het dier als een wervelwind vooruitstormde. Ik volgde hem en zag heel in de verte naar de zijde der Engelschen een man kalm voortrijden, | |
[pagina 21]
| |
die een grooten doek zwaaide. Spottend wuifde de spion ons 't afscheid toe! We waren echter nog maar nauwelijks yeenige honderden passen buiten het dorp, toen ook hij wegjaagde, steeds in de richting van de plaats, waar wij dien vorigen dag onze vijanden hadden gezien. ‘We halen hem niet in,’ zei Piet, terwijl hij zijn paard tot staan bracht, ‘maar een patroon waag ik toch aan hem.’ Wij sprongen af, zetten 't vizier op 2000 MeterGa naar voetnoot1) en gooiden 't geweer aan. Onze schoten knalden, doch de Engelschman bleef doorrijden. ‘Die ellendeling!’ schreeuwde Piet, stampvoetend van drift, ‘die spion!’ ‘Hij heeft ons bij den neus gehad, ou-maat,’ zei ik, lachend om Piet's woede. Mijn vriend balde zijn vuist en schudde die, alsof hij meende, dat de spion voor hem stond. ‘Ik ontmoet je nog wel eens weer, wacht maar, wacht maar, leelijke Rooi-nek,’ gromde hij. Wij zagen nu niets meer dan een zwarte stip, die achter een platten heuvel verdween. Daarop keerden wij door het dorp terug naar de Toegela-brug. | |
[pagina 22]
| |
‘Hij heeft ons bij den neus gehad, ou-maat’, zei ik.
| |
[pagina 23]
| |
‘Het vat is nu al leeggeloopen,’ zei Piet. ‘En je pannekoeken zijn ook op,’ spotte ik. ‘Ik ga niet weer pannekoeken bakken,’ zei hij beslist, en daarna: ‘Maar we moeten den generaal waarschuwen.’ Ik was dat volkomen met hem eens, en we besloten de tent van generaal Botha, die in de richting van Pietersheuvel stond, op te zoeken. Opnieuw reden we de lange brug over; een fraai stuk werk, dat de Engelsche Regeering verscheidene duizenden guldens heeft gekost, als men tenminste gelooven mag, wat die Regeering zelfGa naar voetnoot1) op de brugleuning heeft laten vermelden.. Nog maar nauwelijks waren we aan de overzijde, of twee ruiters kwamen ons te gemoet. De eene was een man in de kracht van zijn leven, een weinig gezet, met blozende wangen, een geniaal gevormden mond en helderblauwe kijkers, die kalm en nadenkend voor zich uit staarden. Hij was gekleed in khakiGa naar voetnoot2) en droeg geen ander wapen dan een revolver. 't Was Generaal Louis Botha; die naast hem reed was zijn adjudant. Ofschoon hij evenmin als eenig ander Boeren-generaal een onderscheiding droeg, zou ieder dadelijk in hem den man van invloed hebben gezien. De geheele indruk, dien zijn persoonlijkheid maakte, de manier, waarop hij zijn schimmel bestuurde, de waardigheid | |
[pagina 24]
| |
van zijn houding en vooral de verheven kalmte, die uit zijn diep-blauwe oogen, ja uit al zijn bewegingen sprak, gaven dadelijk den indruk van meerderheid over degenen, die hem omringden. En die verheven kalmte bezielde hem, wanneer na een groote overwinning iedereen jubelde en juichte, zoowel als in tijden, wanneer elk rechtgeaard burger 't hart samenkromp bij de gedachte aan wat te wachten stond. Met diezelfde kalmte ging hij zijn mannen voor, wanneer een twintig- of dertigvoudige vijand moest verdreven worden uit zijn schuilhoeken; en door die innerlijke, doordringende kracht wist hij vluchtenden zoo te bezielen en een riem onder het hart te steken, dat ze opnieuw 't geweer laadden en terugstormden, om zich desnoods tegen een muur van vijandelijke bajonetten te pletter te loopen. Met zijn groote vriendelijkheid, die voor oud en jong dezelfde was, reed hij ons tegemoet en groette beleefd terug, toen wij onze hoeden afnamen. ‘Wie heeft daar juist geschoten?’ vroeg hij. ‘Dat waren mijn viend en ik, Generaal,’ antwoordde Piet. ‘Jullie wisten zeker niet, dat dit niet mocht; er staat boete op,’ vervolgde hij, dreigend den vinger opstekend. ‘We mogen toch wel op een Engelschman schieten, Generaal,’ zei Piet weer. ‘Was daar dan een vijand?’ Wij vertelden nu een en ander. Generaal Botha en zijn adjudant lachten, dat zij schudden, toen ze hoorden van dien kelder, maar fronsten hun wenkbrauwen, toen ze vernamen van de inlichtingen, die de spion verkregen had. | |
[pagina 25]
| |
‘In elk geval ben ik blij, dat jullie mij alles zijt komen vertellen. - Je kunt van geluk spreken, dat die Engelschman jullie paarden niet heeft meegenomen,’ sprak de Generaal. ‘Dat is uit dankbaarheid voor de pannekoeken, Piet,’ merkte ik op. ‘De pannekoeken?’ Ook de geschiedenis van het pannenkoekenbakken kwam ter sprake. ‘Die Rooinek heeft jullie aardig bij den neus genomen,’ zei de Generaal lachende, en vriendelijk groetende reed hij weg, door zijn adjudant gevolgd. Ook wij keerden terug naar onze tenten. Dien nacht werden enkele onzer kanonnen verplaatst. |
|