Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog
(1922)–Harm Oost– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.Vijanden in 't verschiet.'t Was een warme, luie dag. De hitte tintelde en fonkelde in de lucht, op de tenten en wagenhuiven, op de keien - overal; alles straalde een gloeiende warmte uit. De smoorhitte dreigde je ineen te drukken. Ik was uit het kamp geloopen, geheel alleen, omdat Neef Lang-Piet, mijn beste vriend, zich op dat oogenblik bezig hield met iets anders; ik geloof borden wasschen of een ander gewichtig werk, dat meestal werd overgelaten aan Aasvogel, onzen kaffer, die nu een bezoek aflegde bij een kennis in een ander ‘lager’.Ga naar voetnoot1) Onder een blauwe-gomboom, die op een kleine groene vlakte stond als om aan te wijzen, dat hier vroeger een boerenwoning was geweest, strekte ik mijn loome leden behaaglijk uit en haalde mijn pijp uit mijn jaszak te voorschijn. Niet omdat ik alleen maar durfde rooken, wanneer Vader of een volwassene er niet bij was - sedert ik op commando was en zeventien vol, had ik recht ook in gezelschap van groote menschen tabak te | |
[pagina 4]
| |
gebruiken - maar ik vond het lekker eens goed te dampen in de dikke schaduw van den forschen blauwegomboom. 'k Had mijn pijpje gestopt en liet de blauw wolkjes lekker om mijn neus kringelen, precies zooals ik het Neef Lang-Piet, die ruim een jaar ouder is dan ik, wel eens zag doen. Geheel op mijn gemak strekte ik mijn beenen uit, rustte met den schouder tegen een kei en tuurde tusschen de dichte vacht van donkergroen gebladerte door naar de kleine helderblauwe plekjes, die van den hemel zichtbaar waren. 't Was een uitstekende gelegenheid om een uiltje te knappen, of om eens rustig over iets te denken en daar ik volstrekt geen slaap had, zou ik tot het laatste vervallen zijn, indien mijn luiheid op dat oogenblik niet zoo groot ware geweest. Ik deed dus geen van beide, doch was al spoedig in een toestand geraakt van half waken en half slapen, waarin je droomen nog werkelijkheid zijn. Voor mijn geest trokken herinneringen voorbij als de dunne wolkjes voor de plekjes hemelblauw, die ik zag door de blâren. Ik dacht aan thuis, aan het prettige, vrije leven daar met broers en zusters en vader en moeder saâm. Aan de aangename verlofdagen juist doorgebracht te midden van de onzen op onze eigen plaats met mijn eigen ossen en koeien (ik had er in 't geheel tien) en mijn eigen schapen, welks aantal reeds was aangegroeid tot bij de honderd. En ik dacht aan mijn broer, mijn oudsten broer, die zoolang was verloren geweest en toch was weergevonden. Als een nachtmerrie rees voor me op het vreeselijke gevecht aan de Krokodilrivier, | |
[pagina 5]
| |
heel ver in 't noorden, waar we bijna moordenaars geworden waren van mijn eigen oudsten broeder, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd door Boesmans aan mijn ouders was ontstolen, onder Engelschen opgevoed was en aan de zijde onzer vijanden dienst deed als ordonnans. Nog schokte het door mijn lichaam, als ik aan het oogenblik dacht, dat onze geweren op hem gericht waren, toen hij langs het zandpad door struikgewas op ons toereed; hoe hij gewond van zijn paard stortte en door ons werd opgenomen. En als een lachende avondstond was mij de herinnering aan de dagen, die wij in zijn gezelschap thuis doorbrachten. Hij in den stoel, weggedoken in de huid van den leeuw, die door ons in de woestijn was doodgeschoten; zijn wasachtig-bleek gelaat, dat zoo duidelijk onze familietrekken vertoonde, weggezonken in de glinsterende, gele manen van den koning des wouds. Ik dacht met heimwee aan die dagen, toen we hem lief begonnen te krijgen om zijn flink karakter, toen we de banden des bloeds gevoelden, en deze steeds sterker groeiden, onbreekbaar sterk. Thans waren we in Natal, dagen reizens met den trein van huis. In 't zonnige Natal, het eigendom van onze vaderen, hun door den Engelschman op een schelmachtige manier ontnomen. Ze hadden er toen (zestig jaar geleden) om gevochten, om dit land, en nu, nu moesten we opnieuw strijden, weer vechten voor den verworven grond en voor onze vrijheid. In de verte, noordelijk van mij, klonk als ver verwijderde donder het gebrom der kanonnen; daar was de strijd gaande. De onzen lagen om de stad Ladysmith, waarin 13000 Engelsche soldaten opgesloten waren. Kanon- | |
[pagina 6]
| |
schoten werden dag in dag uit over en weer gewisseld. En vóór ons, van 't zuiden, kwam een machtig leger onder aanvoering van Buller opzetten. Dat leger was twintig-, misschien dertig- of veertigmaal zoo sterk als ons handjevol Boeren. Wat zou het einde zijn? En ondertusschen zaten mijn arme moeder en mijn hervonden broeder en de andere zusters en broers thuis voortdurend in de grootste ongerustheid over ons lot. Ik verwenschte dien gruwelijken oorlog, ik verwenschte den Engelschman, die er ons in had gewikkeld en er op zulk een gemeene manier een eind aan trachtte te maken. En hier dacht ik aan mijn vermoorde vrienden. Bong en Oom Piet du Plooy, die aan de Krokodilrivier door Engelschen, welke de vredevlag hadden opgestoken, met ontplofbare kogels waren doodgeschoten. Mijn ziel werd bitter. Ik zag niet meer de mooie, blauwe luchtplekken, waarvoor de witte wolkjes voorbijgleden. De ellende, die de oorlog meegebracht had en nog zou brengen, de haat, dien ik nog steeds voelde voor den vijand, deden mij de schoone natuur om mij vergeten. Ik haatte, ofschoon ik wist, dat dit niet mag, dat het den mensch slecht maakt; ik...... ‘Jij was haast niet te vinden, neef Klein-Hendrik,’ klonk de bekende, forsche stem van mijn vriend naast me; ‘je hebt wat een lekker plekje opgezocht, luilak,’ vervolgde hij schertsend. Ik keek tegen mijn langen makker op, tot in zijn vriendelijke oogen en maakte met mijn hand de beweging: ga naast me zitten. ‘Geen tijd hoor. De potten en pannen houden mij te veel bezig vandaag; morgen mag jij er van proeven. | |
[pagina 7]
| |
Maar wat ik wou zeggen: ik moest je komen roepen; kom, ga mee.’ Met pakte hij me vriendschapelijk bij den arm en beurde mij met zijn sterke hand op. ‘Laat Vader mij roepen?’ vroeg ik. ‘Ja, er is een brief gekomen; Oom Gert heeft dien meegebracht uit het lager der Middelburgers,’ antwoordde hij. ‘Een brief van huis, van Moeder?’ ‘Ja, ja, van je moeder, kom maar......’ We stapten naast elkander voort. Mijn vriend was wel een hoofd grooter dan ik en toch was ik voor mijn leeftijd volstrekt niet klein. Doch verschil in grootte belet gelukkig niet, dat men van elkaar houdt, althans Neef Lang-Piet en ik waren de beste vrienden ter wereld, zooals ik reeds zeide. We hadden ook al heel wat samen doorgemaakt gedurende de beide maanden, die we op commando waren. Nergens worden hechter banden van vriendschap en trouw gelegd, dan in den oorlog. We wandelden naar ons lager van spitse witte tenten en wagens met ronde, blanke huiven, waartusschen de blauwe rookwolkjes opstegen, voorbij de ruime tent, waarin onze veldcornet met zijn klerk aan een tafel zat. De eerste, met het zware hoofd rustend in de groote hand, een brief dicteerend aan zijn schrijver, wiens pen vlug over 't papier gleed. Onze officier was een groote, forsche man, dapper als een leeuw. Naast zijn verblijf was de kafferknecht en achterrijderGa naar voetnoot1) Ou-Januari druk bezig met de vaten te waschen. Hij had de mou- | |
[pagina 8]
| |
wen van zijn hemd opgestroopt tot boven zijn vale ellebogen en ploeterde in 't water als de beste keukenmeid. We waren beste maatjes met Ou-Januari, die ons nog altijd heel dankbaar was, omdat we hem ter hulp waren gekomen, toen een leeuw plannen maakte om hem op te peuzelen. 't Was ons gelukt het ondier nog tijdig te dooden, ofschoon Ou-Januari zelf reeds meende, dat het te laat was. We stonden dus in de beste verhouding tot den goeden kaffer, die eerbiedig zijn hoed afnam, toen we hem voorbij gingen en ons ‘dag, baassies!’ toewenschte. In onze eigen tent waren we weer met ons vieren. Oom Piet du Plooy was er helaas uitgevallen, doch Oom Gert - zijn neef - had de leege plaats ingenomen, zoodat het viertal weer compleet was. Oom Gert was nog jong, een goede dertiger, met een baard, die bijna tot zijn vestzakken hing. Hij zat naast vader aan het eenvoudige tafeltje in de tent op een veldstoeltje, een zeer eenvoudigen zetel met een mat van riempjes. Vader zag er jeugdiger uit, sedert hij zijn oudsten zoon terug had gevonden. 't Is waar, zijn haren waren wat grijs, maar de groeven, die zijn gezicht begonnen te doorploegen, waren grootendeels verdwenen. Vooral nu, terwijl wij ons hutje van linnen binnentraden, stond zijn gelaat helder. Hij hield den brief van Moeder in de hand en zei vroolijk: ‘Lees eens, mijn jongen, een schrijven van huis.’ Gretig nam ik den brief aan en las begeerig den inhoud. Moeder schreef het volgende: | |
[pagina 9]
| |
Klipplaats, 8 Nov. 1899. Lieve Man en Zoon! Ofschoon Ge nog maar een week weg zijt, schrijf ik nu toch al. Want Ge begrijpt, dat wij altijd, altijd aan U denken, te meer, omdat ieder hier verwacht dat bij U spoedig hard gevochten zal worden. O, ons hart is steeds bij U, en wij bidden God, of hij ons de overwinning wil geven op onze wreede vijanden. Hoe graag we ook wilden, dat Gij hier hadt kunnen blijven, ik weet dat het onmogelijk was. Ons land en onze vrijheid zijn in gevaar, en wanneer Gij vecht, denk daar dan aan en ook aan ons, dat wij voor U bidden. Ik geloof, dan kunnen wij niet verliezen. Met ons allen gaat het nog wel. Hendrik Jan, onze verloren en teruggevonden zoon, wordt al weer sterk; hij hoopt gauw weer zooveel hersteld te wezen, dat hij ons land kan dienen door als Roodekruis-man in de hospitalen de zieken en gewonden te verzorgen. Non en Annie en Klein-Gert en al de andere kinders zeggen, dat zij U in gedachte een zoen op beide wangen geven. Het vee is ook goed gezond; alleen Witvoet, de groote os van Klein-Hendrik, heeft een beet van een slang gehad, maar hij is al bijna niet meer kreupel. Lieve Man, houdt Hendrik toch goed in het oog; hij is nog zoo jong. En Gij ook, dierbare zoon, wees Uw Pa gehoorzaam, help hem, zooveel Gij kunt. Uw teeder liefhebbende Vrouw en Moeder J.F.P. VAN ROOYEN. | |
[pagina 10]
| |
Ik voelde tranen in mijn ooghoeken komen onder het lezen, en merkte niet op, dat voetstappen langs onze tent dreunden. Piet evenwel had zijn hoofd naar buiten gestoken, draaide zich haastig om en zei niets anders dan: ‘Rooinekken!’ Met zijn gewone haastigheid greep hij zijn geweer en bandelier en snelde de tent uit. Ook wij hingen den patroonband om den schouder, namen den mauser ter hand en volgden hem en andere menschen, den hoogen heuvel op, waartegen ons lager was getrokken. Op den top stond slechts één man, wiens rechterhand rustte op den loop van 't geweer: de reusachtige gestalte van onzen veldcornet, die met de linkerhand de beweging maakte van bukken, bukken. Wij kropen nu achter klippenGa naar voetnoot1) langs naar boven, verscholen ons zooveel mogelijk en zagen...... niets, tenminste geen vijanden. Ja, toch wel. Heel in de verte ongeveer een uur gaans van ons dwarrelde als een zwerm sprinkhanen een groote stofwolk op. Daar binnenin bemerkten we groote zwarte stippen: dat waren ze, de regimenten Engelschen. Kalmpjes bleven we toekijken, liggende achter onze verschansingen; slechts de krachtige figuur van onzen officier teekende zich af tegen de heldere lucht; zijn scherpe blik volgde de bewegingen van den vijand, die naderde. De regimenten waren duidelijk te onderscheiden, zelfs de rijen al. Er waren onder ons, die reeds hun geweren begonnen te laden. ‘Hoeft niet!’ zei de veldcornet, forsch maar kalm, toen hij 't gekletter van de geweergrendels hoorde. | |
[pagina 11]
| |
Met een grooten boog keerden de vijanden terug; zij hadden slechts een schijnbeweging gemaakt in de hoop, dat de Boeren zich bloot zouden geven. Immers dan wisten ze precies waar wij lagen, en konden ze ons bestoken met hun kanonnnen. Ze waren toch echter weinig wijzer geworden: zelfs met de beste kijkers hadden ze geen anderen Boer kunnen ontdekken dan onzen veldcornet. Wij zagen nog eens rond. Voor ons op ongeveer tien minuten afstand stroomde de Toegela door een prachtig groene vlakte. Wie haar zoo zag zou niet kunnen begrijpen, waarom de kaffers haar den naam KwaadrivierGa naar voetnoot1) hebben gegeven, daar ze voortkronkelde zoo zacht, zoo kalm, dat ge zoudt wenschen altijd aan haar oevers te wonen. Maar wee, wanneer de Afrikaansche onweersbuien zich in haar stroomgebied ontlasten; wanneer die hooge bergen in 't westen, de Drakenbergen, de wolken des hemels naar zich toezuigen. Dan rolt zij schuimend voort, brieschend als een oorlogspaard, donderend als een lawine: dan is zij werkelijk Toegela: Kwaad-rivier. De rust van de rivier lag nu over 't geheele landschap uitgespreid. Ieder van ons wist, dat die kalme vlakte vóór ons spoedig zou dreunen van het barsten der bommen en 't knallen van geweren; dat 't gehuil der stormende soldaten zich hier zou vermengen met het gekerm van gekwetsten en stervenden. En toch... wij konden, wij durfden het niet gelooven, nu niet...... |
|