| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Geroepen.
Wat een ellende! In de droge bedding van een riviertje waren een vijftiental Boeren opeengehoopt, die eveneens waren gevlucht. Sommigen vuurden van uit hun schuilhoek nog op den vijand. De meesten echter kermden van pijn; knarsten op hun tanden. Allen zagen bleek.
Ik overzag dit hoopke en kromp ineen van smart. Was dat nu het rampzalig overblijfsel van de veertig Boeren, die vóór eenige uren zoo kalm waren uitgereden? Eensklaps, als een bliksemstraal in een boom, sloeg mij een woord in 't brein: Vader!
Ja, waar was hij? Niet onder deze groep.
Ik vroeg aan een der mannen, die tegen den rivierwal leunende nog de vijanden beschoten.
‘Maar neef is ook gekwetst,’ zei hij, in plaats van te antwoorden. Hij wees op mijn linkerhand. 't Had niets te beduiden, ik wikkelde er mijn zakdoek om en herhaalde met meer aandrang mijn vraag:
‘Wáár is Vader dan toch?’
Niemand antwoordde eerst, maar één draaide toch 't hoofd op zij en vroeg:
| |
| |
‘Neef meent oom Daniël de Waal?’
‘Ja, waar is hij, zag je hem?’
In mijn ongerustheid en verlangen naar het antwoord, vatte ik den man bij den schouder en schudde hem heen en weer, als wilde ik de woorden uit hem schudden.
De Boer ergerde zich.
‘Neen neef, jij moet niet zoo doen,’ zei hij, terwijl hij zich losrukte.
‘Och vriend, zeg het toch, als je 't weet: zeg het toch,’ smeekte ik.
‘Ik heb jouw Pa zien vallen, neef, net dáár aan den voet van het kopje,’ zei hij, wijzend met zijn vinger op een heuvel, 't verst van ons verwijderd.
‘Dood!’ gilde ik.
‘'k Weet het niet, neef, misschien leeft hij nog.’
‘Ik ga hem zoeken,’ zeik ik, vast besloten.
‘Dan ga ik mee,’ zei Piet, die juist een kermenden gewonde had geholpen.
We volgden de rivier tot het punt, waar zij het dichtst langs den aangewezen heuvel ging. Daar sprongen we de bedding uit en liepen het veld over, zonder ons te storen aan de kogels, die om ons floten. Een zeker gevoel van onkwetsbaarheid had zich van ons meester gemaakt. Zoo haastig mogelijk spoedden we ons voort in de richting van de aangewezen plek. Een dood paard was 't wat we eerst zagen van den gruwelijken aanblik, dien een slagveld oplevert. Daarna een menschenlijk, een Boer met kalmen trek om den verstijfden mond. En toen, toen zagen we twee mannen naderen. Gelijk was hun groote, gelijk was hun lichaams- | |
| |
vorm, maar de een scheen gekwetst en leunde op den arm van den ander, die een witten band, waarop een rood kruis, om den arm droeg.
‘Vader en broer!’ riep ik en stormde, dol van geluk op hen af, gevolgd door Piet.
Ik omhelsde mijn goeden Vader, drukte mijn oudsten broeder de hand en vergat in mijn vreugde te vragen hoe het mogelijk was, dat wij dezen hier zoo plotseling en onder zulke omstandigheden ontmoetten, ja, merkte nauwelijks op, dat hij flink en sterk was geworden.
Vader droeg zijn geweer nog in de rechterhand. Ik overhandigde het wapen aan Piet en hielp vader ondersteunen. We haastten ons, op veilig terrein te komen.
‘Ben je heelemaal goed er uit gekomen, mijn zoon?’ vroeg Vader, mij aanziende met oogen, die zoo vreemd keken en ook klonk zijn stem geheel anders dan gewoon.
‘U is toch niet zwaar gekwetst, Pa?’ vroeg ik, zonder op de vraag te antwoordden. Ik werd opnieuw angstig.
‘'t Zal wel gaan, mijn jongen.’
Vragend keek ik mijn oudsten broeder aan, maar deze zag somber zwijgend voor zich.
‘In de borst, Pa?’ vroeg ik opnieuw.
Ik kreeg geen rechtstreeksch antwoord, maar een stootend hoesten, en het bloed, dat daarna uit Vaders mond kwam, zeiden genoeg. Ook voelde ik, dat hij verzwakte, dat hij zelfs bijna niet meer zijn beenen kon gebruiken. Een diepe smart maakte zich van mijn meester. Zou Vader sterven? vroeg ik me angstig af. Zou
| |
| |
Vader sterven? herhaalde ik bij mij zelven. Ik stikte haast van twijfel en smart. Ik moest een zeker antwoord hebben.
En weer vroeg ik met beangste stem:
‘Pa zal toch niet sterven?’
Het hoofd van mijn broeder zakte nog dieper op zijn borst; doch Vader zelf antwoordde gelaten: ‘Gods wil geschiede, mijn zoon.’
We waren bij de bedding der rivier aangekomen en leidden mijn armen Vader heel voorzichtig langs de helling naar beneden, plaatsten hem in de schaduw van een boom en steunden hem. Zijn borst zwoegde, zijn ademhaling werd steeds moeilijker.
‘Kun je er niets aan doen?’ smeekte ik mijn broeder. Doch deze schudde het hoofd en weende in stilte.
‘Zet mij tegen die klip, Hendrik!’ verzocht Vader met verzwakte stem, doelende op een rots, een weinig bezijden ons. Daarna omvatte zijn hand den patroongordel, die nog steeds om zijn schouder hing. Wij wilden dien wegnemen, maar Vader schudde van neen.
‘Mijn mauser,’ hijgde hij. Piet haastte zich het geweer aan te reiken. Hij streelde het trouwe wapen en lispelde eenige onverstaanbare woorden, als sprak hij met het geweer, dat gedurende eenige maanden zijn trouwe metgezel was geweest. Zijn bleeke hand gleed over den loop, over den grendel, over den kolf. En al maar door werd zijn ademhaling zwaarder, zonken de gesloten oogen dieper weg in hun kassen.
Geknield en met ontbloot hoofd lagen we aan zijn voeten, nedergedrukt door de smart. Als in gebed sta- | |
| |
melde ik, overweldigd door de zekerheid, dat hij sterven zou: ‘Vader, Vader......’
De oogen van den stervenden glansden op mij: zijn geelbleeke hand strekte zich naar mij uit: ‘Arm kind,’ steunde hij, en daarna de hand op mijn hoofd brengende, klonk het van zijn dorre lippen met innige stem: ‘God zegen je, mijn zoon.’
‘Nee Pa, u gaat niet sterven, u moet niet sterven!’ gilde ik, de handen voor mijn brandende oogen drukkend.
Opnieuw was mijn ongelukkige vader in zijn vorige dofheid teruggezonken. Zijn lippen bewogen zich nog steeds, doch slechts enkele klanken werden voortgebracht door den stervenden mond. Vaag, als in bange herinnering, klonken de woorden: ‘Land.. vrouw... kinderen......’
Doch opeens, als was in 't ineenzinkende lichaam nieuw leven gegote, richtte hij zich op; de oogen schiterden van hooger licht, staarden voor zich uit, alsof ze blikten in de toekomst, de stem was verheven kalm, terwijl hij sprak van zijn dierbaar land en van zijn volk, zich ontworstelend aan den greep van snoode belagers. Beurtelings drongen toen die profetenoogen in onze zielen en de oogleden zakten droef neer, en de stem werd klagend: ‘Mijn vrouw...... mijn getrouwe in dit leven, weduwe...... mijn kinderen...... weezen... o, God......!’ Diepe smart sprak uit de trochele oogen, toen ze weer op ons werden gericht: ‘Mijn zonen...... gedenkt uw plicht...... gedenkt uw Moeder en Zusters en Broers...... Maar bovenal...... uw Land en Volk...’
En zich daarop wendende tot mijn oudsten Broer,
| |
| |
werd de toon zijner stem dankbaar en warm, toen hij sprak:
‘Gode zij gedankt, dat jij ons werd teruggegeven... jou roep ik op, mijn plicht over te nemen...... mijn werk voort te zetten...... dit is mijn helper geweest in den strijd om ons heilig recht...... laat het ook de uwe zijn......’
Met inspanning van zijn laatste krachten reikte de stervende zijn mauser over aan mijn oudsten Broer, die het wapen overnam, de hand kuste die 't hem had toegereikt en zwoer: ‘Ik zal uw roepstem volgen...... Vader!’
Met eens glans van hoop op 't gelaat zakte mijn Vader tegen de klip...... 't hoofd zeeg op de borst, de handen vielen slap langs de patroonband...... mijn dierbare Vader was dood!......
Over onze hoofden huilden nog enkele kogels... dat was de doodenmuziek van hem, die als echte zoon van 't heerlijk Zuid-Afrika zijn land en volk had liefgehad boven zijn leven, wien de vrijheid even onmisbaar was geweest als de lucht, van hem, dien ik mij altijd tot voorbeeld stellen zal..........
We hadden zelf het graf gegraven in den harden grond achter ons lager en droegen samen de ruwe houten kist naar de groeve, gevolgd door bijna heel ons commando, want allen treurden met ons over den dood van onzen vader. Gezamenlijk lieten wij de kist neder, tot zij met een zachten bons den bodem aanraakte en staarden met betraande oogen in het graf, dat ons tegengaapte als een leeuwenmuil.
| |
| |
't Is hard een vriend, een vermoorden vriend te zien wegzinken in 't geopende graf, dat had ik bij de Krokodilrivier ondervonden; maar je vader, je eigen vader een graf te moeten bereiden; hem weg te moeten dragen; het hout van zijn kist aan je handen te voelen branden; de groeve zich over hem te zien sluiten, terwijl je weet, dat je moeder, je lieve moeder èn je ou-zus, èn je groote en kleine zusjes en broertjes wegkrimpen in wee, omdat ze hem nooit, nooit terugzien, omdat ze niet eens het voorrecht hadden een laaste woord en een laatsten blik van hem op te vangen...... dat is je ziel uiteenscheuren, dat is haast meer dan je dragen kunt......
We stonden naast elkander, mijn Broer, Neef Piet, Oom Gert en ik en staarden droevig op de kist. Broer Hendrik had den witten band met het roode kruis van zijn mouw en hoed verwijderd; hij steunde op een geweer: den mauser van Vader. Tegenover ons hadden een drietal mannen plaats genomen, die wachtten op het oogenblik, dat het teeken zou gegeven worden om de drie eeresalvo's te schieten. Aan 't eene einde stond naast onzen commandant generaal Botha met ongedekten hoofde. Ook zijn helderblauwe oogen stonden droevig en zijn welklinkende stem haperde toen hij sprak van het leed, dat hij gevoelde, nu opnieuw een der trouwste zonen van Zuid-Afrika aan de heilige zaak was ontrukt; nu er één huisgezin meer ongelukkig was gemaakt door den vijand. Doch geen woord van haat kwam er over zijn lippen; zelfs vermaande hij zijn menschen den vijand lief te hebben, ook al was die barbaarsch.
| |
| |
‘Laat ons strijden, niet uit zucht naar wraak, mannen, broeders, maar uit liefde tot ons land en ons volk en volgen wij het voorbeeld van onzen betreurden vriend, die getrouw is gebleven tot in den dood.’
De generaal had uitgesproken. Hij vatte de spade op, om de eerste aardklonten op de kist te werpen.
Nu trad mijn Broer naar voren en sprak met een van aandoening trillende stem, die echter langzamerhand vaster werd:
‘Generaal, ik wilde graag een enkel woord zeggen... Mijn vader, mijn geliefde vader, heeft mijn vóór hij de oogen sloot den plicht opgelegd zijn plaats in te nemen. Gij allen kent mijn geschiedenis en weet, waarom ik huiverde het wapen op te vatten tegen hen, onder wie ik vrienden heb. Maar Vader heeft mij in zijn laatste ure geroepen, en nu, generaal, heb ik zijn geweer te hand genomen en bied ik u mijn arm aan, om eveneens te strijden voor de zaak van ons volk, die ook mijn zaak is geworden. Als God mij kracht geeft, zal ik mij zóó gedragen, dat mijn dierbare Vader zich niet over mij zou schamen. Ik zal mijn roeping zoo goed mogelijk vervullen......’
Generaal Botha drukte de hand van mijn Broeder: ‘Gij zijt één onzer,’ sprak hij eenvoudig. ‘God zij met u.’
Hol klonken daarna de harde klonten op de kist. Een hoopje bruine aarde stapelde zich op het witte hout. Ook mijn beurt kwam, om dat hoopje te vergrooten. Als lood woog de spa in mijn hand; de doffe klank van de spit aaarde drong door tot diep in mijn binnenste.
| |
| |
Voor mijn oog rees het beeld van moeder, van ou-zus, van de andere kinderen, klemmende zich aan de kleeren van Ma, die ze nu maar alléén meer hadden.
Met de hand voor de oogen drong ik door de omstanders en liep weg het veld in, om alleen te zijn.
EINDE.
|
|