Grote lijnen
(1995)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermdSyntheses over Middelnederlandse letterkunde
[pagina 83]
| |||||||
Een geschiedenis van de Middelnederlandse epiek
| |||||||
[pagina 84]
| |||||||
door het radicaal afzien van het construeren van historische verbanden, kenschetsend voor het huidige pessimisme.Ga naar eind6. | |||||||
De zin van een literatuurgeschiedenisWaarom dan toch, tegen de stroom in, pleiten voor een nieuwe literatuurgeschiedenis? Hoewel een dergelijk werk vermoedelijk zelden van kaft tot kaft wordt uitgelezen, geloof ik nogal sterk in de invloed ervan. Ikzelf ben als humaniorastudent tot de middeleeuwen gekomen dank zij het grasduinen in de literatuurgeschiedenis van pater Van Mierlo en in de Algemene literatuurgeschiedenis van Jan de Vries. Maar er zijn andere dan zulke subjectieve redenen te bedenken. Ik meen dat een literatuurgeschiedenis de ‘nadelen van de vooruitgang binnen het vak’ - de uitdrukking is van Herman Pleij - kan opvangen. De door hyperspecialisatie ontstane versplintering, de Pleijaanse ‘fragmentatiebom’, kan door een dergelijke synthese worden onschadelijk gemaakt.Ga naar eind7. Zo een literatuurgeschiedenis zou dan het referentiekader vormen voor interdisciplinaire gesprekken, voor schoolhandboeken, voor lesvoorbereidingen en dies meer. Trouwens, indien vakspecialisten het niet meer tot hun taak rekenen om literairhistorische overzichten te produceren, zullen anderen het in onze plaats doen met alle bedenkelijke gevolgen vandien. Dit werd onlangs nog op een pijnlijke manier gedemonstreerd door Het verhaal van de Nederlandse literatuur van De Schutter, die - nauwelijks door enige vakkennis gehinderd - onze oudste letterkunde in beeld probeerde te brengen.Ga naar eind8. Maar er zijn nog andere objectieve redenen aan te halen voor een literairhistorische synthese. Het is onbetwistbaar nuttig dat er een status quaestionis van een generatie onderzoek wordt geschreven: vanuit deze uitgangspositie kan nieuw onderzoek van start gaan en sneller tot nieuwe resultaten leiden. We moeten daarbij maar eens afstappen van de idee dat het mogelijk zou zijn om een ‘definitieve’, liefst volumineuze, meerdelige literatuurgeschiedenis te schrijven, waarin alle problemen zijn uitgeklaard.Ga naar eind9. Vooral deze gedachte heeft, zo lijkt het mij, in het recente verleden verlammend gewerkt. Ik geloof dat we - naar het voorbeeld van onze Duitse, Franse of Engelse collega's - gewoon aan het werk moeten gaan en de vele zekerheden, maar ook de waarschijnlijkheden, vermoedens en lacunes in onze kennis binnen een coherente visie moeten durven samenbrengen, met andere woorden een synthese leveren die een losbladig Middelnederlands Verfasserlexikon of een alfabetisch naslagwerk - hoe onmisbaar ook - uiteindelijk niet kan brengen.Ga naar eind10. Als aanloop tot een nieuwe, globalere literatuurgeschiedenis zou ik | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
willen pleiten voor een geschiedenis van de Middelnederlandse epiek, meerbepaald die van de twaalfde tot de veertiende eeuw, precies de periode waar we met zijn allen grote problemen verwachten. Hoewel ik geen fundamentele grondslagendiscussie op gang wil brengen, moet ik toch een brede omtrekkende beweging rond het onderwerp maken, vooraleer ik kan duidelijk maken hoe deze epische synthese er in mijn ogen zou moeten uitzien. Daarbij wil ik graag beginnen met het exploreren van een grote lijn in het recente epische onderzoek vanuit een uitdagende, wat mij betreft zelfs wat gewaagde, casus. | |||||||
Het auteursprofiel van epische dichtersIk ga uit van het volgende verhaal, dat iedereen die - al is het maar van ver - met Middelnederlandse teksten vertrouwd is, vermoedelijk wel herkent. Er wordt een komplot beraamd tegen de keizer; een nauw familielid heeft de leiding over een grote groep moordenaars, die het slachtoffer tijdens een belangrijke vergadering van hoogwaardigheidsbekleders zullen benaderen met messen, verborgen onder hun kleren. Een tijdje voordien zit de bedoelde aanvoerder thuis voortdurend in gedachten verzonken en kan hij 's nachts de slaap niet vatten. Dit gaat niet ongemerkt voorbij aan diens vrouw, die hem op een listige manier zijn geheim weet te ontfutselen. Als ik er dan nog aan toevoeg dat bij dit alles bloed vloeit - bloed van de vrouw, wel te verstaan -, dan is de gedachte aan de beruchte bedscène uit Karel ende Elegast onvermijdelijk. In dit korte Karelverhaal komt Eggherics vrouw - en de onder haar bed verscholen dief Elegast mét haar - op de vooravond van een hofdag te Ingelheim inderdaad te weten dat haar broer - de keizer - de volgende dag zal worden vermoord (vs. 872-927). Het gesuggereerde verband is echter misleidend, want in tegenstelling tot de moordaanslag in Karel ende Elegast is die uit mijn verhaal een volmaakt succes. Het slachtoffer is - voor middeleeuwers - dé keizer bij uitstek: Julius Caesar; de plaats van de aanslag is een belangrijke senaatsvergadering in Rome; de slapeloze komplotteur is Brutus; zijn bezorgde vrouw is Porcia, de dochter van de beroemde Cato de jongere († 46 v. Chr.). Het verhaal is een onderdeel van het in de oudheid zeer geapprecieerde werk, de zogenoemde Parallelle levens van de Griekse biograaf en wijsgeer Plutarchus († 120 n. Chr.); meerbepaald gaat het om de vita van Marcus Brutus.Ga naar eind11. De gelijkenis tussen de bedscène in Karel ende Elegast en de confrontatie tussen Porcia en haar echtgenoot Brutus is vrij groot en de verschillen zijn vanuit de gewijzigde context te verklaren. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Heeft de dichter zich bij de aankleding van de slaapkamerscène, wezenlijk voor de ontmaskering van het komplot, op Plutarchus geïnspireerd?Ga naar eind12. Indien dit zo is, krijgt de dichter van een werk dat gewoonlijk wordt omschreven als ‘simpel, eenvoudig of sober’ een beduidend geleerder profiel.Ga naar eind13. Wellicht had hij met de impliciete Brutusvergelijking zelfs een bedoeling: werd Karel de Grote op deze wijze immers niet met Romeins keizerlijk prestige bekleed? Hij zou zijn werk dan bewust in een keizersgezinde traditie hebben geplaatst. Of zijn geïntendeerde publiek dat kan begrepen hebben, is dan een intrigerende vraag, omdat ook het statuut van de receptie daardoor in een nieuw licht zou komen te staan. De graad van subtiliteit van een werk als Karel ende Elegast zou op die manier een aantal graden stijgen, wat in overeenstemming lijkt te zijn met mijn vroegere vaststellingen omtrent de werking van ironie in het werk.Ga naar eind14. De casus zou inderdaad nieuwe perspectieven kunnen openen, ware het niet dat hij moeilijk valt te verdedigen. Inderdaad, niets wijst erop dat de Bioi paralléloi van Plutarchus in de dertiende eeuw in het Westen bekend waren.Ga naar eind15. Daarmee zijn onze verklaringsmogelijkheden natuurlijk niet uitgeput. We kunnen wijzen op de deelname van clerici aan de kruistochten, die de in het Byzantijnse rijk populaire schrijver ter plaatse kunnen hebben leren kennen (of - een verklaring die het in noodgevallen altijd wel doet - over het verhaal van Plutarchus hebben horen vertellen).Ga naar eind16. We zouden verder kunnen wijzen op de rol van het Grieks-Latijnse keizerrijk in de dertiende eeuw, waarvan de invloed op onze cultuur en letterkunde nog niet is onderzocht. Maar ik geef toe dat deze constructies een armoedebod zijn die de casus niet echt geloofwaardiger maken. Moeten we de gedachte aan een geleerd dichterschap en een subtiele receptie van volkstalige epiek dan maar opgeven? Middelnederlandse dichters vertellen maar wat, zonder het voor hun nauwelijks geletterd publiek al te ingewikkeld te maken... Daarbij steunen ze hoofdzakelijk op mondeling overgeleverde verhaaltjes en mikken vooral op spectaculaire effecten, op amusement, op plezierig tijdverdrijf. Diepere bedoelingen en erudiete lering moet men in de Latijnse literatuur zoeken, zeker niet in de volkstaal - hier en daar een uitzondering niet te na gesproken. Deze visie op de epische communicatie in de middeleeuwen had en heeft tal van aanhangers; ook binnen de themagroep Epiek waren soortgelijke geluiden te horen.Ga naar eind17. Ondanks de zwakke begincasus, wil ik mij voor een dergelijke mening nog niet gewonnen geven. Ik breng daarom een literairhistorisch zwaargewicht in stelling: Jacob van Maerlant, die ook in episch opzicht meer dan behoorlijk zijn streng trok. We kennen hem immers van twee antikiserende verhalen (Alexan- | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
ders geesten en de Historie van Troyen), twee Arturromans (Roman van Torec en de Graal/Merlijnroman), waaronder een dubbelroman, en twee heiligenlevens, waarvan er ons slechts één is bewaard (Leven van Sint-Franciscus) en dat van de Heilige Clara.
Met betrekking tot zijn ridderromans stelt er zich een in de vakgeschiedenis berucht probleem. In zijn Rijmbijbel (1271) vraagt Maerlant vergiffenis voor de lichtzinnigheid van zijn vroeger werk, althans dat is de traditionele interpretatie van de proloogverzen 68-72. Vooral op grond van deze passage heeft men Maerlants leven wel eens opgedeeld in twee periodes: een periode waarin hij in jeugdige onbezonnenheid romans dichtte en een tweede periode waarin hij zich als wijzere man nog alleen toelegde op geschiedenis en wetenschap. Men heeft zelfs van een bekering gesproken: van een afkeer van de wereld van fabula, fictie en leugen, naar de wereld der feitelijke waarheid.Ga naar eind18. Meer nog: men heeft Maerlants ommekeer aangegrepen als literairhistorische breuklijn door een tijdvak vóór en een tweede ná zijn ‘bekering’ aan te nemen.Ga naar eind19. Maar loopt het wel zo'n vaart? Er zijn nogal wat aanwijzingen om te concluderen dat Maerlant zijn vroegere werk niet heeft afgezworen: in zijn Rijmbijbel en in zijn Spiegel historiael verwijst hij er geregeld naar, zelfs met enige trots.Ga naar eind20. Moeten we de verklaring niet in een heel andere richting zoeken? Staan we inderdaad met de Rijmbijbel-passage niet voor een clericale traditie die enigszins afstand neemt van vroeger werk, zonder dit evenwel te veroordelen, om het belang van nieuw werk en nieuwe inzichten te accentueren? Ook de zeer geleerde Petrus van Blois, verbonden aan het Anglo-Normandische hof van Hendrik II Plantagenet, bekent in zijn jeugd heel wat liefdesliederen en frivoliteiten te hebben geschreven die hij thans, ouder geworden, verwerpt. Maar ook in dit geval is de afstandname relatief: met grote regelmaat verwijst Petrus naar zijn jeugdwerk, dat hij getuige een brief aan zijn neef trouwens voortdurend bij zich wil hebben.Ga naar eind21. We hebben hier vermoedelijk te maken met een geleerde topos die teruggaat op Augustinus en die we op een min of meer vergelijkbare wijze terugvinden in het oeuvre van Beda Venerabilis, maar ook in dat van Petrarca, Boccaccio en nog later in dat van Erasmus.Ga naar eind22. Verwonderlijk is deze vaststelling allerminst, vermits men Maerlant van oudsher van een geleerd profiel heeft voorzien. Het is echter pas de laatste jaren dat men bereid is respect op te brengen voor het enorme structurerende vermogen van de erudiete Vlaming in bijvoorbeeld diens Historie van Troyen. Gerritsen, Jongen en De Ceukelaire laten zien hoe de dichter het basisverhaal van Benoît de Sainte-Maure nuanceert en corrigeert op grond van klassieke autoriteiten als Statius, | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Ovidius en vooral Vergilius, maar daarnaast vermoedelijk ook steunt op zijn kennis van de Ilias Latina en de Ylias van Josephus Iscanus.Ga naar eind23. Maerlant blijkt dus met al zijn epische vezels vast te zitten in een clericale schooltraditie, een vaststelling die ook in het recente onderzoek van Van Oostrom meer dan vluchtige aandacht krijgt.Ga naar eind24. Maerlants bedoeling is het om een lekenpubliek te beleren door grensverleggende inzichten uit het Latijn te populariseren in de volkstaal. Daarin is hij een reus, zowel wat zijn eruditie betreft, als de omvang van zijn oeuvre, als de hoge drempel die hij bij zijn didactiek beoogt. De vraag is echter of hij wezenlijk verschilt van zijn collega's, of hij als geleerde auteur eerder een zeldzame uitzondering is temidden van een heir van dichtende laagvliegers die er maar het beste van maken. Ik geloof het niet. Ik ben integendeel telkens opnieuw verrast door het hoge, geleerde niveau van onze vroegste epici. Het begin van De reis van Sint-Brandaan alleen al suggereert van de kant van de auteur grote kennis inzake de twaalfde-eeuwse kosmologie, zoölogie en theologie.Ga naar eind25. Segher Diengotgaf, één van onze vroegste Brabantse dichters, demonstreert de symptomen van de Ovidiaanse liefdespathologie aan de hunkerende Pollidamas en laat zijn bekendheid met de Romeinse liefdesautoriteit ook elders in de prieelscène blijken.Ga naar eind26. In Van den vos Reynaerde blijkt Willem een expert te zijn in de toenmalige juridische praktijk en legt hij zijn personages speelse verbasteringen van de Latijnse grammatica in de mond.Ga naar eind27. Verder is er de geniaal ironische vertelwijze van de Vlaming, wat volgens D.H. Green op zichzelf al vanuit een clericale mentaliteit dient te worden verklaard.Ga naar eind28. In de Roman van Limborch blijken niet enkel de verdeling over twaalf boeken en de betekenisgeladen tweedeling, maar de hele macrostructuur, alsook een aantal details, naar de Aeneis van Vergilius te verwijzen, zoals Lieve de Wachter in de themagroep Epiek betoogde.Ga naar eind29. Zelfs een Arturroman als de Roman van Walewein, waarvan de basisstructuur teruggaat op een mondeling overgeleverd sprookje, verraadt clericale affiniteiten. Ik denk hierbij aan de prolooggegevens, maar ook aan de Endi-voorstelling, de hindernissen met eschatologische dimensie, het voorkomen van een naam als Olympias, enzovoort.Ga naar eind30. Geleerde compositie of ontlening treffen we overigens niet enkel aan bij werken uit de twaalfde en de dertiende eeuw: Seghelijn van Jherusalem en Het leven van Sint-Amand van Gillis de Wevel zijn sprekende voorbeelden uit de veertiende eeuw, de eerste met ondermeer de subtiele, betekenisgeladen contaminatie van Judasen Julianuslegende, de tweede ondermeer met een ingewikkelde batterij ontleningen aan het werk van Jacob van Maerlant.Ga naar eind31. Waarmee eens te meer de onhoudbaarheid van een indeling in een eerste | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
en een tweede tijdvak is gebleken. Die clericale achtergrond gaat evenwel veel verder dan het matière-aanbod binnen de literaire huishouding. Veel fundamenteler zijn de visie op literatuur, maar ook het daarin geïmpliceerde mens- en wereldbeeld, vanuit diezelfde achtergrond te verklaren.Ga naar eind32. N. Voorwinden heeft op grond van een vergelijking van de strijdbeschrijvingen en het gesproken woord in heldenepos en ridderroman duidelijk gemaakt dat onze epiek van in den beginne is ingebed in een geleerde, schriftelijke traditie, het domein van clerici, dit in tegenstelling tot het zuivere heldenepos van het type Hildebrandslied dat de emanatie is van de populaire orale traditie in de volkstaal, het domein van de Germaanse hofzanger, later van de speelman.Ga naar eind33. Veel vragen blijven in dit verband nog onbeantwoord. Hoe moeten we bijvoorbeeld de rol inschatten van de orale verteltradities in een proces dat blijkbaar grondig is verschriftelijkt?Ga naar eind34. Veel problemen rijzen er ook waar het onderscheid tussen epiek en geschiedenis in het geding is. Hoe moeten we bijvoorbeeld de talrijke verglijdingen tussen beide genres interpreteren?Ga naar eind35. En hoe moet het geschiedenisbeeld achter de epische gebeurtenissen worden begrepen? En wat te denken van Jacob van Maerlant die in zijn Historie van Troyen, afwijkend van zijn Franse brontekst, een beschrijving inlast van Aventure en haar rad van fortuin (vs. 22.492-22.504), maar in de Wapene Martijn tegen haar fulmineert: Aventure es maer een woort / Van gheveinsder spraken (vs. 145-146).Ga naar eind36. Veel in dit alles is nog diffuus, maar de clericale dimensie in deze problematiek zal wel niemand willen ontkennen. Een ander aspect dat in een literatuurgeschiedenis Epiek uitvoerig aan bod moet komen en sterk verbonden is met een geleerde traditie, is de hoofsheid als waardenpatroon. C.S. Jaeger heeft op overtuigende wijze duidelijk gemaakt hoe de hoofse gedragsnormen met tal van wortels in de antieke literatuur vastzitten en hoe de hofcode van de Ottoonse episcopus curialis [=hofbisschop] uiteindelijk tot het levensideaal van adellijke leken werd omgesmeed. Ik geloof met Jaeger dat de hoofsheid als ideaal inderdaad via een clericale traditie teruggaat op de geschriften van Cicero, Horatius, Seneca, Ambrosius van Milaan en anderen. Verder beaam ik volmondig Jaegers idee dat de hoofse roman geen mimetische weergave is van de werkelijkheid, maar integendeel als ‘spiegel van hoofsheid’ een der opvoedingsinstrumenten is om een antiek-christelijk levensideaal te propageren om de vaak rauwe realiteit tot een beschaafder niveau op te tillen.Ga naar eind37. Eigenlijk is deze antiek-clericale achtergrond van hoofsheid ons als medioneerlandici al altijd bekend geweest. Schrijft immers Jacob van Maerlant niet in zijn Spiegel historiael dat hovescheit tussen twee extremen in | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
ligt, zich daarbij beroepend op de lering van Aristoteles (1e partie, boek III, caput 47, vs. 21-26), een visie waarvan we overigens in de Roman van Limborch echo's terugvinden (boek X, vs. 850-851). Het wordt hoge tijd om mijn inzichten in ‘een grote lijn’ te gieten. Het erudiet omgaan met bronteksten, de geleerde herkomst van achterliggende ideeën, de subtiele verhaaltrant zijn in de epiek het gevolg van een dichtersprofiel dat geleerder is dan vaak werd en wordt aangenomen, wat dan weer te maken heeft met de clericale opleiding van velen (de meesten?) van onze volkstalige dichters. Ironisch genoeg lopen we met deze stellingname in het spoor van wat Gerritsen in 1963 reeds schreef maar wat geen grote toekomst beschoren was omdat de idee toentertijd, door mezelf en anderen, deskundig de grond werd ingeboord.Ga naar eind38. Gerritsen ging ervan uit dat de dichters clerici waren die in hun schoolopleiding uitvoerig met grammatica en rhetorica werden geconfronteerd. Generaliserend stelde hij dat via deze weg vrijwel alle Middelnederlandse dichters in hun jeugd bij de antieke schrijvers in de leer zijn geweest.Ga naar eind39. Vooral wat met betrekking tot rhetorica werd aangeleerd aan structurele en stilistische procédés en in het Latijn werd ingeoefend, vinden we terug in Middelnederlandse gedichten. De proloog van een werk als de Beatrijs beantwoordt precies aan de voorschriften voor het exordium. En in talrijke vertalingen/bewerkingen van Oudfranse romans vinden we amplificationes en abbreviationes die precies beantwoorden aan de voorschriften die in de Latijnse Artes poeticae, leerboeken bij het rhetorica-onderwijs, zijn neergelegd, aldus Gerritsen. Behalve een vaag concept van literaire topoi lijkt me van de toenmalige belangstelling weinig te zijn overgebleven. Maar wellicht hebben we het paradigma, dat toen onder invloed van de studies van E. Faral, E.R. Curtius, L. Arbusow, J. Frappier en vele anderen in de mode was, toch wat te snel laten varen. Dit had ongetwijfeld te maken met de té eenzijdige gerichtheid op de rhetorische dimensie van de tekst, op een ogenblik dat duidelijk werd dat de Artes poeticae en de Latijnse voorbeelden weinig konden bijdragen tot de studie van de verteltechniek, de structuuranalyse en het onderzoek van de betekenis en de functie van teksten, allemaal kwesties die in de zeventiger jaren de wind in de zeilen hadden. Daarom lijkt het me te overwegen om in de toekomst in een veel breder verband het geleerde dichtersprofiel te bestuderen, waarbij ik concreet denk aan de scholingsgraad, het omgaan met bronnen, de beeldspraak, het gebruik van abstracta, van mythologische verwijzingen, enzovoort. Dit alles zijn, zoals gezegd, geen nieuwe inzichten, alleen komen ze bij tijd en wijle onder zware kritische druk te staan. Ik vraag me bovendien af of we in het verleden uit deze inzichten wel alle literair- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
historische consequenties hebben getrokken. Ik bekijk de twee bovenstaande voorbeelden van naderbij, eerst de clericale achtergronden van het concept ‘hoofsheid’ en daarna de visie op de literatuur. | |||||||
Literairhistorische gevolgen van het clericale dichtersprofielIn een geschiedenis van de epische literatuur moet aan hoofsheid een groter belang worden toegekend dan in het verleden gebeurde. Bij Knuvelder worden aan courtoisie amper twee bladzijden gewijd en dan nog onder het hoofdstuk ‘De hoofse liefde’; die liefde beslaat dan ook meer dan twaalf bladzijden!Ga naar eind40. Dit strookt langs geen kanten met de cultuurhistorische betekenis van het fenomeen hoofsheid als beschavende kracht van eerste orde. Om dit enigszins te verduidelijken, schets ik in brede, grove lijnen de toenmalige context. Impulsen vanuit de zogenoemde Ottoonse renaissance, de Gregoriaanse hervormingsbeweging en een ‘vernieuwde, interne missionering’ bewerken vanaf de elfde eeuw een christianisering naar de breedte toe: de (nog sterk heidense) samenleving wordt door de Kerk met een intensief opvoedingsproject aangepakt (een nieuwe visie op huwelijk, het ontstaan van het christelijk ridderideaal, gedragsnormen gebaseerd op beheersing, enzovoort) en de daaruit voortkomende waarden worden door haar gemonopoliseerd.Ga naar eind41. Clerici schragen dit kerkelijk offensief en gaan geleidelijkaan als dichters-leraars adellijke lekenmilieus, in wier dienst zij vaak werken, tegemoet treden met een soort van christelijk-maatschappelijk programma in de volkstaal. Dit programma betreft aanvankelijk waarden als vechten in dienst van de christianitas, bedwingen van overmoed, relativeren van extreem persoonlijke eerbekommernis, ascese, het verwerven van heiligheid ondanks het huwelijk, enzovoort. De literatuur waarmee deze waarden worden gepropageerd bezit een sterke ‘spiegel’-functie (in de zin van model en na te streven doel): ik denk hierbij zonder volledigheid na te streven aan Karelverhalen à la Chanson de Roland, aan de kruistochtepiek, aan hagiografische verhalen als het Leven van Alexis, aan het einde van de Renout van Montalbaen. Vanaf het midden van de twaalfde eeuw wordt binnen dat beschavingsoffensief een verdere stap gezet door ‘hoofsheid’ als levenshouding in het ridderideaal te integreren, wat in de antikiserende verhalen gebeurt door de verbinding van clergie en chevalerie, in de Arturromans à la Chrétien de Troyes door het hof van de Keltische vorst te promoveren tot centrum van de hoofse norm. Dit soort versromans functioneert dan als ‘spiegels van hoofsheid’ die het hoge ideaal creëren en voorhouden. Bij ons wordt | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
dit duidelijk - zij het op een telkens verschillende wijze - in werken als Veldekes Eneasroman, de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de Roman van Walewein, de Ferguut, de Limborch, de Vergi, enzovoort. De grenzen van het begrip hoofsheid worden in een aantal werken verkend: dat gebeurt in de Conte du graal van Chrétien de Troyes, maar ook in de Renout van Montalbaen. In dit laatste werk wordt de tegenstelling tussen hoveschede en dorperhede thematisch uitgewerkt en peilt de dichter naar de betekenis van het concept dat in de buurt komt van de christelijke opofferingsgedachte, dat met andere woorden veel verder gaat dan alleen maar etiquette-bekommernis of zelfbeheersing en zo in zekere mate kan verbonden worden met hoofsheid als caritas in het Nederrijns moraalboek.Ga naar eind42. Ook (gedeeltelijk) buiten de combinatie met het ridderideaal wordt hoofsheid gepropageerd, ondermeer door de verschuiving van de Latijnse Facetus en de Cato-sententiae uit de schooltraditie tot handboeken over hoofsheid in de volkstaal, wat bijvoorbeeld valt waar te nemen in de Enaamse codex, maar dat is dan geen exclusief epische aangelegenheid meer. Hoewel het mij in dat verband wél in hoge mate interesseert een verklaring te vinden voor het voorkomen van de conclusie van het Boec van seden: Mate es tallen spele goet, in Van den vos Reynaerde en het Leven van Lutgart van Willem van Affligem.Ga naar eind43. Geleidelijkaan echter schieten in het hierboven gesuggereerde beschavingsoffensief de middelen het doel voorbij: een eigen binnenwereldse (Diesseits-)cultuur ontwikkelt zich met sterke nadruk op de intermenselijke verhoudingen, op het verfijnde, luxueuze samenleven en op een liefde die niet overeenstemt met de kerkelijke ethiek. De Kerk zal tegen deze evolutie vanaf het begin van de dertiende eeuw in het offensief gaan. Ook hierbij worden literaire teksten gebruikt: de graalromans (opvallend populair in Vlaanderen), het Lancelotcomplex en werken als de Beatrijs met de afwijzing van het hoofse waardenpatroon. Wellicht ontstaat in de adellijke milieus ook intern verzet tegen de al te idealistische levensconcepten: via de betekenisheroriëntering van oude stofcomplexen in het Nibelungenlied (de Nevelingen) of via het satirische dierenverhaal Van den vos Reynaerde wordt de onmogelijkheid van samenleven op grond van hoofse waarden gedemonstreerd. Met dit alles is duidelijk geworden dat in de literatuurgeschiedenis die mij voor ogen staat de culturele context een belangrijk aandeel moet krijgen. Niet zoals bij Knuvelder waar de niet-literaire geschiedenis zich beperkt tot een algemene inleiding (met een radeloosmakend gebrek aan helderheid) bij ieder tijdvak en deze context bij de | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
bespreking van de literaire werken vrijwel nooit aan bod komt.Ga naar eind44. In de nog te schrijven literatuurgeschiedenis moeten cultuur- en literatuurgeschiedenis sterker geïntegreerd worden gepresenteerd en moeten bovendien de cultuur en de mentaliteit in onze streken sterker uit de verf komen. Dat is een eerste conclusie: de literatuurgeschiedenis zal in hoge mate ook een cultuurgeschiedenis zijn. Een tweede conclusie is: de literatuur, die vanuit auteursstandpunt wordt bekeken, heeft naast een vanzelfsprekende amusementswaarde ook een belangrijke educatieve functie. Beide dienen in een geschiedenis van de epiek uitvoerig aan bod te komen. Daarmee ben ik bij het tweede clericale aspect beland: de visie op literatuur. De terloops gestelde vragen met betrekking tot geschiedenis en fictionalisering zijn vanzelfsprekend niet onbelangrijk wil men een geschiedenis van de epiek schrijven en men niet bereid is het genrebegrip op te geven. Precies rond de literair-genologische component van zijn Handboek kreeg Knuvelder nogal wat kritiek te verduren. Terecht werd gesteld dat het genreconcept bij hem vaak een moderne, literair-esthetische projectie is om de afzonderlijke werken te kunnen evalueren. Bovendien is binnen Knuvelders behandeling van één genre een grote heterogeniteit waarneembaar: bij de Ragisel staat de ars poetica centraal, bij de Ferguut de structuur, bij de Walewein het auteurscollectief, bij Het hert met de witte voet de symboliek van het hert.Ga naar eind45. In plaats van coherentie in de visie is hier vergruizing van het beeld en versplintering het resultaat. En toch zou het een verkeerde optie zijn om het genrebegrip in een literatuurgeschiedenis los te laten, maar ‘genre’ dan opgevat als historisch-functionele categorie.Ga naar eind46. In het recente onderzoek is toch komen vast te staan dat een genrebewustzijn wel degelijk aanwezig was bij auteur en publiek en dat er met de conventies van een genre een literair spel wordt gespeeld. Op grond van de spanning tussen individueel werk en genre-achterdoek kunnen uitspraken worden gedaan over de originaliteit van een afzonderlijk werk, zonder daarom in moderne waardeoordelen te vervallen.Ga naar eind47. Walewein ende Keye gebruikt de traditionele elementen van de niet-historische Arturroman op een heel andere wijze dan bijvoorbeeld de Roman van Walewein; Karel ende Elegast speelt met de conventies van de Karelepiek, type geste du roi; Reinaerts historie vertelt zijn vossenverhaal met dezelfde ingrediënten als Van den vos Reynaerde, maar toch op een andere manier. Aanvaard men dus een literatuurgeschiedenis waarin ook het genrebegrip een rol speelt, dan rijst onafwendbaar de concrete vraag: hoe gaan we met dergelijke, historisch-functionele categorieën ordenend te werk? Ik ben er me van bewust hier op bijzonder glad ijs te lopen, | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
maar dat is onvermijdelijk het lot van de toekomstige literatuurgeschiedschrijver. Hoe moeilijk ook te hanteren en zonder in moderne projecties terzake te vervallen zie ik geen andere ordeningsgrond dan de fictionaliseringsgraad van teksten, iets wat Gerritsen in zijn schetskaartartikel ook al vooropstelde.Ga naar eind48. Er staat me dan iets voor de geest dat er, zonder al een gesofisticeerde structuur te bieden, als volgt zou kunnen uitzien: een groot luik dat de historie, yeeste presenteert, werken dus waarin ‘waarheid’ wordt betracht, en een luik waarin romans, dit zijn werken die fictie brengen, worden voorgesteld. In het historie-luik zouden rijmkronieken, de kruistochtepiek, de Frankische yeesten en de antikiserende verhalen, maar ook Christus- en heiligenlevens aan bod komen; in het ‘roman’-onderdeel zouden de Artur- en graalromans met hun nawerking, de dierenepiek en de allegorische roman aan de orde worden gesteld. De afzonderlijke werken zouden binnen dit kader chronologisch worden gerangschikt en worden voorzien van alle noodzakelijke informatie, zodat de functie van de literatuurgeschiedenis als naslagwerk of handboek hier zou worden gerealiseerd.Ga naar eind49. Het is ook hier dat de codicologische informatie zou worden ondergebracht, want ook dat moet een resolute stellingname zijn: de informatie uit handschriften moet in een nieuwe literatuurgeschiedenis veel meer ruimte krijgen dan in zijn voorgangers, zeker nu is komen vast te staan dat dankzij deze informatie de verschillende fases van het compositieproces en de verhouding tussen dichter, opdrachtgever en corrector als het ware in close-up kunnen worden bestudeerd, wat blijkt uit het onderzoek van J.W. Klein (Haagse Lancelotcompilatie) en heel recentelijk uit dat van R. Stein (Voortzetting van de Brabantse yeesten).Ga naar eind50. Vooraleer alle kanonnen meteen op dit voorstel worden gericht, wil ik me haasten om er wat voordelen van op te sommen. Niet enkel zijn we met de gesuggereerde indeling voorgoed af van het onderscheid tussen voorhoofse en hoofse letterkunde en met de periodisering in een eerste en tweede tijdvak, maar ook verwacht ik dat een aantal tendensen zoals - ik noem maar wat - groter realisme, veranderingen binnen de vertelinstantie, cyclusvorming er beter tot hun recht zullen komen.Ga naar eind51. Het moge duidelijk zijn dat er nog veel denkwerk nodig is vooraleer in alle gevallen een concrete oplossing uit de bus zal komen. Het moge evenzeer duidelijk zijn geworden dat de voorgestelde literatuurgeschiedenis de dichters, en dus opnieuw de teksten vanuit produktiestandpunt, in het volle licht plaatst. Dat kan ook moeilijk anders bij de vaak ‘kop- en staartloze’ epiek van de twaalfde en dertiende eeuw, waarbij informatie over opdrachtgever, functioneringsmilieu en pu- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
bliek onmogelijk te achterhalen is. Dit heeft in mijn ogen nog bijkomende voordelen. De resultaten van decennia onderzoek van de vertaaltechniek komen op deze manier tot hun volste recht. Het poëtocentrische gezichtspunt brengt bovendien het taalkundig onderzoek van bijvoorbeeld een Evert van den Berg en de literatuurgeschiedenis dichter tot elkaar. Het onderzoek van de oorspronkelijke dialectlaag van een werk zegt immers in de eerste plaats iets over de herkomst van de dichter, weinig over de lokalisering van het functioneringsmilieu.Ga naar eind52. | |||||||
Het onderzoek van de epische receptieMaar wat dan met die functioneringsmilieus? En met het publiek? Moeten we de verworvenheden van het historisch-functionele paradigma met zijn nadruk op reële opdrachtgevers en concreet lokaliseerbare publieksgroepen bij gebrek aan eenduidige informatie maar noodgedwongen opgeven? Tijdens de themagroep Epiek werden herhaaldelijk balonnetjes opgelaten om zicht te krijgen op concrete milieus van geïntendeerde publieksgroepen, zonder dat daaromtrent enige overeenstemming kon worden bereikt. Wellicht is dat in vele gevallen, zonder extra-literaire informatie, ook niet mogelijk. Toch moeten we niet zonder meer de armen laten zakken. Het is vermoedelijk niet overbodig erop te wijzen dat het auteurs- en het publieksstandpunt in het literaire communicatieproces onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dichters leggen bedoelingen in hun werk waarvan ze verwachten dat althans een deel van het publiek die zal begrijpen. Bovendien houden de dichters in hun belerende opdracht rekening met het bevattingsvermogen van hun publiek: door de selectie van hun bronteksten en aanpassingen daarin (weglatingen, toevoegingen) snijden zij het verhaal didactisch op de maat van hun geïntendeerde luisteraars/lezers. Het zou de moeite lonen om dit soort van aanpassingen eens systematisch in kaart te brengen. In een literatuurgeschiedenis Epiek moeten bijgevolg een aantal publieksinzichten meer dan marginaal aanwezig zijn. In de eerste plaats is dat de vaststelling dat we de receptiegraad van het geïntendeerde publiek niet moeten onderschatten. Het is een idee die door menigeen met argwaan wordt tegemoetgetreden. Ik beperk met tot een enkel voorbeeld dat exemplarisch-veralgemenende bedoeling heeft. In het Leven van Lutgart van Willem van Affligem komt de volgende merkwaardige passage voor. Over meester Jan van Lier wordt gezegd dat hij een bijzonder heilig man was; bovendien deed de man zijn naam | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
alle eer aan, wat niet van iedereen kan worden gezegd, ondermeer niet van de paus (II, vs. 2173-2185). De passage veronderstelt nogal wat kennis bij het publiek: dit moet inderdaad beseffen dat de voornaam Jan etymologisch ‘de genade Gods’, of ‘Jahweh is genadig’ betekent en dat de naam van Innocentius III voor ‘onschuldig’ staat. Dat het eerste voor de kopiist van het Kopenhaagse handschrift niet vanzelfsprekend was, blijkt uit de marginale glosse bij vs. 2180: Johannes gratia Dei interpretatur [=Jan, op te vatten als ‘de genade Gods’]! Maar dichter Willem ging er blijkbaar vanuit dat zijn geïntendeerde publiek dit zonder nadere commentaar kon begrijpen, anders had hij het ongetwijfeld weggelaten wat hij op tal van andere plaatsen trouwens deed met het meest specifiek ascetische en mystieke materiaal uit de Vita van Thomas van Cantimpré.Ga naar eind53. Indien men aanvaard dat het middeleeuwse publiek in staat was om de subtiliteit van Middelnederlandse epische werken (tot op grote hoogte) te doorzien, dan wordt de rol van intertekstualiteit op publieksniveau een interessante mogelijkheid waar men niet enkel bij de interpretatie van afzonderlijke teksten, maar ook bij het schrijven van een literatuurgeschiedenis rekening mee dient te houden. Bart Besamusca heeft in zijn recentste boek op overtuigende wijze laten zien hoe de Roman van Walewein, de Moriaen en de Ridder metter mouwen in Vlaanderen een intertekstueel netwerk vormen; daarbij kan men werken als Walewein ende Keye en de Flandrijs laten aansluiten. Met wat speurzin en combinatievermogen is het mogelijk dit netwerk uit te breiden tot het orale vertelcircuit rond Walewein/Iwein (en de voordrachtsessie in Ardres), maar ook tot de Conte du graal en de Continuations-Perceval, de Lancelot en prose, Lantsloot vander haghedochte en de dertiende-eeuwse Vlaamse Lanceloet.Ga naar eind54. Indien we binnen dit Vlaamse netwerk ook de reacties op de Arturstof betrekken, kunnen daar nog Van den vos Reynaerde en Seghelijn van Jherusalem worden bijgevoegd. Ik ben het dus niet eens met Van Oostrom waar die in zijn diesrede stelde dat enkel het netwerk rond Jacob van Maerlant op een verantwoorde wijze in beeld kan worden gebracht. Wel is het zo dat, anders dan bij Maerlant, de werken binnen dit Vlaamse netwerk niet met een concreet functioneringsmilieu kunnen worden verbonden. Maar zelfs indien met Maerlant het enige literaire netwerk in de Nederlanden zou zijn aangegeven, komen we met hem toch al een heel eind in de gewenste richting. Zijn meer dan zestig Latijnse bronnen verbinden hem met de grootste Vlaamse intellectuele centra (Sint-Donaas, Ter Duinen en Ter Doest).Ga naar eind55. Ook moet hij een reeks Franse werken ter beschikking hebben gehad (Robert de Boron, Benoît de Sainte-Maure, de Torez), en zelf wijst hij bovendien op een drukke | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
literaire activiteit in Hollandse hofmilieus. Als we enkel op zijn Spiegel historiael afgaan, mogen we aannemen dat de volgende werken aan het hof van Floris V bekend waren: het Lancelotcomplex (Lantsloot vander haghedochte?), Ogier van Denemerken, Fierabras, Vanden bere Wisselau, Renout van Montalbaen, Willem van Oringen, zijn eigen Alexanders geesten en Historie van Troyen. Dit laatste werk leert ons trouwens iets over de literaire situatie van die tijd. Maerlant zinspeelt met betrekking tot Dido's liefde voor Eneas op een werk daarover in de volkstaal (Veldekes Eneasroman?): Oec is ghedicht int Duytsche woert... (vs. 36.830). Dit soort van allusies (vergelijk ook vs. 30.267-30.276 met betrekking tot de Parthenopeus) wekt de indruk dat dichters elkaars werk goed kennen eerder dan dat de meesten onder hen onafhankelijk van elkaar aan het werk waren.Ga naar eind56. En vergeten we toch niet dat Maerlant de korte Trojeroman van Segher Diengotgaf, een Brabantse voorganger, in zijn eigen Historie van Troyen incorporeert, waardoor een Brabants-Hollands uitwisselingsveld zichtbaar wordt, een uitwisseling die ook in omgekeerde richting werkt getuige de reacties van Boendale op Maerlants Trojegeschiedenis.Ga naar eind57. Het werk van Segher is dan weer aantoonbaar de inspiratiebron geweest voor heelder passages in de Roman van Limborch, zodat rond dit geval alleen al een interessant deelnetwerk wordt blootgelegd. Het lijkt me - althans tegen de achtergrond van het pessimisme dat recentelijk te horen valt - met het verbrokkelde karakter van het literaire leven in de dertiende eeuw nogal mee te vallen. | |||||||
BesluitIn de literatuurgeschiedenis Epiek zoals mij die voor ogen staat moeten drie onderdelen uitvoerig aan bod worden gebracht, waarbij ik niet uitsluit dat het eerste en het derde in elkaar worden geïntegreerd:
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Ik wil eindigen met een wens. In 1823 verwierf de nog jonge Hoffmann von Fallersleben een eredoctoraat aan de Letterenfaculteit van Leiden voor zijn Uebersicht der altholländischen Poesie bis ums Jahr 1450. Dit overzicht in het Duits gaf in 1830 aanleiding tot de eerste band van de beroemde Horae Belgicae, die als de eerste poging tot wetenschappelijke literatuurgeschiedenis kan worden beschouwd.Ga naar eind58. 171 jaar later ligt er in datzelfde Leiden een nieuw voorstel op tafel. Hopelijk duurt het dit keer geen zeven jaar vooraleer de publikatie verschijnt en kunnen we nog vóór het einde van deze eeuw, van dit millennium, een nieuwe literatuurgeschiedenis begroeten, of om in een Zuidnederlands perspectief te spreken: vóór Vlaanderen 2002!Ga naar eind* |
|