| |
| |
| |
III.
Zijde.
Op zekeren morgen zeide maria tot den heer van hagen:
‘Vaderlief, zoudt gij mij niet willen vergunnen, zijdewormen te hebben?’
‘Hoe komt gij juist tot deze vraag, mijn kind?’ was het antwoord.
‘Zie hier, lieve vader; ik heb hier eene menigte eitjes van die diertjes. De meid van grootmoeder heeft ze mij gegeven, en gezegd dat bijna ieder daar aan huis die diertjes kweekt.’
‘Maar,’ zeide haar vader, ‘het is niet genoeg die eijeren te hebben. Waarmede wilt gij de wormen - of het zijn eigenlijk
| |
| |
rupsen - voeden als zij uit de dopjes gekropen zijn?’
‘O, gij zoudt misschien denken, dat ik niet wist, waarin hun voedsel bestaat? Ik heb het immers van u zelf gehoord, dat de zijdewormen gevoed worden met bladeren van moerbezienboomen. Ook hebt gij ons verteld, dat de zijdewormen onder keizer augustus....’
Op dit oogenblik kwam frits in de kamer en hoorde nog even, wat maria gezegd had.
‘Augustus?’ riep hij uit; ‘daar vergist gij u schrikkelijk, zusje; het was onder keizer justinianus, dat de zijdewormen het eerst in Europa kwamen. Daar de zijde oorspronkelijk in Oost-Indie te huis behoort, was zij toen zoo duur, dat slechts vorsten en de rijkste lieden in staat waren om zijden kleederen te bekostigen. Nog na de geboorte van onzen heer jezus christus was een pond zijde evenveel waardig als een pond goud; zij werd alzoo in den letterlijken zin des
| |
| |
woords tegen goud opgewogen. In Europa werd algemeen geloofd, dat de zijde aan zekere boomen groeide en 't kwam niemand in de gedachten, dat zij door eene rups werd gesponnen.
‘Toen de oorlogen met de Perzen begonnen, werd de zijde in Europa hoe langer zoo kostbaarder; want de kooplieden, die haar vroeger hadden overgebragt, bleven nu achter, en de zijde werd dus van lieverlede meer en meer zeldzaam.
Keizer justinianus, aan wiens prachtlievend hof de zijde zeer in zwang was gekomen, wilde een schip uitrusten, dat de Roode zee zou uitvaren om zijde uit Indie te halen, toen eene omstandigheid plaats greep, die den grootsten invloed had op het gebruik van zijde.
Er waren namelijk twee monniken in Indie geweest, met oogmerk om de Heidenen tot het christendom te bekeeren. Deze kwamen terug en bragten eenige poppen van
| |
| |
zijdewormen als eene groote zeldzaamheid mede naar Europa. Zij bragten ook het berigt mede, dat de zijde niet, zoo als men tot dus ver meende, van boomen werd gewonnen, maar afkomstig was van eene rups, alsmede hoe deze moest worden verpleegd en gevoed.
De keizer zond deze monniken terug met oogmerk om zoo mogelijk eitjes van deze nuttige insekten naar Constantinopel - toen de hoofdstad van het Oostersche of Grieksche keizerlijk - over te laten brengen. Want daar groeiden moerbeziën-boomen in groote menigte. De zaak was echter niet zoo gemakkelijk als men zich had voorgesteld.
In Indië trachtte men zorgvuldig een geheim te bewaren, welks bezit zoo veel voordeel opleverde. Daarom werd met de grootste zorgvuldigheid gewaakt tegen den uitvoer van eitjes.
Den monniken gelukte het echter door list,
| |
| |
er zich eene tamelijke hoeveelheid van te verschaffen, die zij vervolgens in uitgeholde wandelstokken naar Constantinopel overvoerden.
Dit geschiedde omstreeks het jaar 565 na de geboorte van christus.
De eitjes werden nu in het eerstvolgend voorjaar in mest uitgebroed, en de diertjes vermenigvuldigden zich zoo snel, dat weldra te Constantinopel en in de grieksche steden Athene, Korinthe en Thebe, aanzienlijke zijdefabrijken konden worden aangelegd.
Nu werd de zijde-kweekerij hoe langer zoo meer uitgebreid. Uit Griekenland kwam deze tak van nijverheid het eerst naar Italië en Sicilië, vervolgens naar Spanje en Frankrijk, en van daar later ook naar Duitschland. Maar de zijdewormen zoo wel als de moerbeziën-boomen begeeren vooral eene warme luchtstreek, zoodat de zijde-kweekerij in Duitschland en ons vaderland moeijelijker is dan in andere landen’.
‘Gij hebt alles goed onthouden,’ zeide
| |
| |
zijn vader. ‘En wal nu u betreft, lieve maria, gij hebt nu wel eitjes, en weet wat gij voor voedsel aan de uitkomende zijderupsen geven moet; maar waar zult gij moerbeziën-bladeren vandaan halen?’
‘Er woont,’ was het antwoord, ‘hier in de buurt een man, die boompjes en bloemen, en ook groente en al dergelijke dingen verkoopt; ik heb gehoord, dat ik ook moerbeziën-bladeren bij hem kan krijgen. Als ik dagelijks voor een paar centen koop, heb ik genoeg voor honderd zijdewormen, en meer heb ik er zeker niet. Het meisje, daar ik de eitjes van gekregen heb, weet heel goed hoe alles moet gedaan worden; van haar heb ik dat alles gehoord. Zij zeide mij dat haar vader alle jaren geheele kamers vol met zijdewormen heeft; daardoor heeft zij geleerd hoe men er mede moet omgaan. Zij heeft mij ook beloofd, alles te zullen zeggen, hoe men de eitjes en de rupsen die er uitkomen moet behandelen.’
| |
| |
‘Hebt gij wel eens zijdewormen gezien, lieve vader?’
‘Zeer vele,’ zeide de heer van hagen, ‘toen ik voor eenige jaren in Frankrijk was heb ik alles wat tot het kweeken van zijdewormen en het winnen van de zijde betrekking heeft, zeer naauwkeurig gezien; want men doet het in vele streken van Frankrijk in het groot en tot veel voordeel.’
‘Dan kunt gij mij ook wel zeggen, hoe een zijdeworm - of eigenlijk schijnt het eene rups te zijn - er uitziet; ik heb wel eens gehoord dat het een zeer leelijk dier is.’
‘Wat zal ik u zeggen, kind? Dat hangt van den smaak af. Ik ben er zeker van, dat louise, het dienstmeisje van mijne moeder, die u de eitjes gegeven heeft en uit dat gedeelte van Frankrijk komt, ze heel mooi zal vinden, en dat zij hare zijdewormen met nog veel grooter zorgvuldigheid verzorgt, dan vele andere meisjes hare katten of vogels.
| |
| |
Maar toch hebt gij gelijk - de zijdewormen zijn eigenlijk zeer leelijke beesten. Denk maar eens, zij hebben eene menigte pooten en een lijf met haar bezet, dat naar alle kanten uitsteekt. Ik zou niet gaarne zulk een beestje aanvatten, en eigenlijk vind ik, dat zij na de spinnen de afzigtelijkste beesten zijn, die ik ken.
Men spreekt doorgaans van zijdewormen, maar het zijn, gelijk gij zoo even wel hebt opgemerkt, eigenlijk rupsen en niets anders; zij zijn evenwel niet, gelijk de meeste andere rupsen kaal, maar met haar begroeid, en worden zoo dik als een vinger.’
‘Foei, zulke leelijke beesten wil ik niet hebben!’ riep maria: ‘ik wil er niets meê te doen hebben en de eitjes die ik gekregen heb, zal ik weggooijen. Dat had ik nooit gedacht, dat de beesten, van welke de fraaije zijde komt, zoo afschuwelijk leelijk waren. En het lint van mijn hoed - komt dus ook van die vieze rupsen?’
| |
| |
‘Zeker,’ zeide haar vader.
‘Foei, dan gril ik daar ook al van, hoewel het niet half zoo erg is als met die beesten in één huis te leven.
En dat zouden nog maar enkelen zijn; maar, lieve vader, denk u eens - heele kamers vol met dat ontuig!
Maar hoe maken die beestjes de zijden stoffen?’
‘Zij maken de zijden stoffen niet, maar spinnen alleen de draden, waarvan men naderhand de stoffen weeft,’ zeide de heer van hagen.
‘Maar,’ ging maria voort, ‘kan men dan de zijde niet van iets anders maken? Komt dan alle zijde van de zijdewormen?’
‘Slechts deze wormen of rupsen, hoe gij ze noemen wilt, zijn het, en zij alleen, welke die draden voortbrengen, waarvan men allerlei zijde maakt, niet alleen gekleurde linten, maar ook taf, mouseline, gros de Naples en allerlei namen, die men aan de zijde naar
| |
| |
hare verschillende dikte en ook naar de soort van weven geeft.’
‘Als dat zoo is,’ hernam het meisje, ‘moeten er wel verbazend veel menschen met die rupsen omgaan; maar dan begrijp ik niet dat het hen niet deert, als zij die leelijke beesten aanraken. Ik herinner mij nog zeer goed, dat gij frits eens hebt gewaarschuwd, voorzigtig met zekere rups om te gaan, die hij gevonden had, want dat hij er gemakkelijk blaren van op de handen kon krijgen. Hoe maken het dan de menschen, welke zijdewormen opkweeken? Zij moeten wel altijd zoo vol blaren zijn alsof zij de mazelen hadden.’
‘Bij het kweeken der zijdewormen,’ antwoordde de heer van hagen, ‘heeft men daar niet voor te vreezen, want vooreerst behoeven die diertjes daarom nog niet met de hand te worden aangevat, en ten tweede hebben de haartjes der zijdewormen niet dat eenigzins vergiftige, 't welk men bij vele
| |
| |
andere rupsen aantreft, en waardoor het oploopen van de huid en eene pijnlijke jeukte veroorzaakt wordt.’
‘Maar hoe kunnen die kleine zijdewormen zijde maken, of zoo als gij het noemt, zijdedraden spinnen? Gij zult zeker wel zoo goed willen zijn, lieve vader, om mij dat te vertellen; als ik er niet meer aan denk, dat die beestjes leelijke rupsen zijn, zal ik er misschien geen vrees of afschuw meer van hebben.’
‘Ha, ha!’ was het antwoord, ‘gij denkt misschien aan uwe zijden lintjes en uw zijden manteltje, en vindt daarom die beesten niet meer zoo leelijk, niet waar, juffertje?’
Hij ging voort:
‘Vooreerst moet ik u zeggen, dat niets in de natuur leelijk is. Slecht dat gene, 't welk nergens toe dient en geen nut heeft, is leelijk, gelijk omgekeerd slechts dat gene schoon kan worden genoemd, hetwelk goed tevens is.
| |
| |
Ieder voorwerp der natuur, ieder schepsel van God is tot het een of ander doel bestemd en dus - goed. Wij hebben wel nog geene naauwkeurige kennis van hetgeen waartoe ieder schepsel dient, en van vele schijnt het ons daarom toe, dat zij nutteloos hunne plaats beslaan; maar dat geeft ons geen regt om het er voor te houden dat zij daarom geen nut hebben.
Hoe verder men vordert in de schoone kennis van de voorwerpen der natuur, des te meer leeren wij inzien, waartoe ieder voortbrengsel der schepping dient, of eigenlijk welk nuttig gebruik er van kan gemaakt worden. Maar des te meer leeren wij ook de goedheid, wijsheid en magt van den grooten Schepper eerbiedig bewonderen en aanbidden.
Die kennis is ieder in zijnen kring nuttig, en daarom moet ook gij, mijne kinderen, een goed gebruik maken van de lessen, die ik u over deze schoone wetenschap geef.
| |
| |
Hoe meer gij er in voortgaat, zoo veel te meer zult gij overtuigd worden dat ik gelijk heb.
Maar ik wil nu aan uw verzoek voldoen, lieve maria, en u eene uitvoerige en volledige verklaring geven van alles wat betrekking heeft op de zijdewormen en de bereiding der stof die zij voortbrengen. Ga hier eens zitten, en luister aandachtig.
Gelijk ik u gezegd heb, behooren de zijdewormen oorspronkelijk te huis in Oost-Indië en China, waar zij zich, even als onze gewone rupsen hier, in groote menigte en zonder verpleging op de moerbeziënboomen in de vrije natuur bevinden. Om er zijde van te verkrijgen behoeft men niets anders te doen, dan de tonnetjes of poppen van de takken te nemen en ze zoo te behandelen, als ik u zoo aanstonds zeggen zal.
Maar reeds duizend jaren voor de geboorte van christus hadden de Indianen en Chinezen door ondervinding geleerd, dat de zijde
| |
| |
veel voortreffelijker wordt, wanneer men de rupsen niet aan haar zelve overlaat, maar ze regelmatig verpleegt en verzorgt.
Gij weet nu ook reeds, op welke wijze dit nuttig diertje naar Europa gekomen is en sedert wanneer het in ons werelddeeel aangekweekt en met moerbeziën-bladen gevoed wordt.
Nadat het in den toestand van rups eenen tijd van minstens twee-en-twintig en hoogstens vijftig dagen doorgebragt heeft, spint het zich in zijn tonnetje - men noemt ze in de kunsttaal veelal cocons - en het wordt eene pop, even als de gewone rupsen.
In dezen toestand blijft het diertje tot in de eerstvolgende lente, als wanneer het nogmaals van gedaante verandert en als kapel te voorschijnt komt, na de draden van het tonnetje (de cocon) te hebben gebroken.
Maar het leven dezer kapel duurt niet lang; want nadat zij in weinige dagen eenige
| |
| |
honderd eitjes, zoo als die maria van louise heeft gekregen, gelegd heeft, sterft zij. Uit de eitjes komen de rupsen voort, en dan begint het op nieuw. Eitje, rups, pop, kapel, zijn dus de gedaanteverwisselingen dezer beestjes.
Die tonnetjes nu, welke de zijdewormen maken om zich tot eene pop in te wikkelen, zijn de stof, van welke men de zijdedraden wint.
Zulk een tonnetje - wij zullen liever dit hollandsche woord, dan den kunstnaam cocon gebruiken - heeft de gedaante van een eirond kogeltje, ongeveer een duim lang en naar evenredigheid dik. Het buitenste er van bestaat in fijne zijdedraden, die er omheen zijn gewonden. Om die af te winden moet men eerst de tonnetjes in zeer heet water werpen, opdat de fijne hars, met welke de rups hare woning tegen den regen heeft beveiligd, opgelost en weggenomen worde.
Wanneer de tonnetjes onbeschadigd zijn,
| |
| |
bestaat de geheele ontwikkeling uit éénen doorloopenden draad, die eenige duizende malen om de pop heenloopt; en het gebeurt nu en dan, dat zulk een draad zich geheel laat afwinden, zonder eene enkele maal te breken.’
‘Dat moet een vervelend werk zijn,’ zeide maria, ‘dat veel voorzigtigheid en geduld vordert.’
‘Daarin hebt gij gelijk, mijn kind. Wanneer men den draad met de vingers moest afwinden, zou het een oneindigen tijd kosten en de zijde nog veel duurder zijn dan nu. Maar ook dat werk geschiedt door kunstmiddelen, waardoor de arbeid niet alleen veel sneller van de hand gaat, maar ook gelijkmatiger kan worden verrigt.
‘De werktuigen van welke men zich daarbij bedient, heeten haspels en den aldus gewonnen zijdedraad noemt men floszijde. De toestellen tot het afwinden der tonnetjes vindt men in alle landen waar men zich op
| |
| |
de zijdeteelt toelegt. Zij zijn aldus vervaardigd, dat meisjes van twaalf tot veertien jaar er zeer goed toe kunnen gebezigd worden.
‘De kleur der zijde, zoo als zij van de tonnetjes wordt afgewonden, is geel of wit, naar de soort der zijdewormen die haar voortbrengen; beide hebben een levendig en blinkend voorkomen.
‘Maar,’ merkte maria aan, ‘er is toch zijde van meer kleuren, blaauw, bruin, rood, groen, zwart, ja ik geloof wel van alle kleuren die bekend zijn. Hoe komt dat?’
‘Dewijl men die heeft laten verwen, kindlief, en daarvoor heeft men ook alweder andere toestellen. De fabrijken waarin dat geschiedt, dragen den naam van zijdeverwerijen. Intusschen moet ik u mededeelen, dat men het middel meent gevonden te hebben, om de zijdewormen te noodzaken, zijde van althans sommige kleuren te spinnen; en dit zou zeer zeker van het grootste belang zijn voor de bewerking der zijde, voor de duur- | |
| |
zaamheid der kleuren en voor de waarde der zijden stoffen.’
‘Maar dat is verwonderlijk,’ zeide maria, ‘de zijdewormen noodzaken om zijde van eene zekere kleur voort te brengen! Hoe legt men dat aan?’
‘Voor zoo veel ik kan oordeelen uit het geen ik er van gehoord heb,’ antwoordde de heer van hagen, ‘doet men bij de moerbeziën-bladeren iets van de begeerde kleur, hetwelk voor de zijderupsen niet schadelijk is.’
‘Opmerkelijk!’ riep het meisje uit; ‘wat de menschen toch al niet uitvinden!’
‘De draden, zoo als zij van de tonnetjes worden afgewonden, zijn echter zoo fijn, dat zij afzonderlijk bij geen mogelijkheid kunnen geweven worden; daarom moeten er nog onderscheidene bewerkingen mede plaats hebben, eer men er de zoo algemeen geachte stof van maken kan. In de eerste plaats behoort daartoe het zamenvoegen van meerdere draden tot éénen. Men noemt dit
| |
| |
op sommigen plaatsen twijnen, ook tweernen, elders draden of ook draaijen. De naam doet minder ter zake; de bewerking komt daarop neder, dat meerdere gelijksoortige draden bijeen worden gevoegd en meer of min als een touw in elkander gedraaid.’
‘Geschiedt dat ook met werktuigen?’ vroeg maria.
‘Zeker, meidlief; ook dat werk moet door en op werktuigen verrigt worden, daar zulk een werk met de hand ten hoogste langwijlig en daardoor kostbaar zou wezen. En ook buitendien kan het door middel eener werktuiglijke bewerking oneindig gelijkmatiger worden gedaan.’
‘Maar hoe is dat mogelijk?’ vroeg de weetgierige maria verder, ‘dat zulke kleine diertjes, als zijdewormen zijn, eene zoo verbazend groote menigte draden voortbrengen kunnen, dat men er zoo eindeloos veel zijden stoffen van maken kan, als er in de wereld
| |
| |
worden gebruikt? Reken maar eens de hoeveelheid zijde, die in al de winkels van ééne stad - neem eens Amsterdam - is opeen gestapeld! En dan nog in de andere steden! En dan nog alles wat in ons vaderland aan japons, aan mantels, aan voering, aan linten, aan - ik weet niet wat - gedragen wordt! En dan eens andere landen!’
‘Gij hebt gelijk,’ was het antwoord van haren vader, ‘iedere zijdeworm levert slechts één cocon, en de hoeveelheid zijde, die men er afwindt, is zeer gering; maar gij kunt u waarlijk ook niet voorstellen, hoeveel millioenen zijdewormen men in vele landen kweekt. Om slechts van Europa te spreken: er zijn in het zuiden van ons werelddeel gansche streken, waar bijna ieder zich met de zijdeteelt bezig houdt, en zelfs op de kleinste dorpen millioenen dezer diertjes worden gevoed. Wanneer men in Mei door die landstreken reist, ziet men duizende menschen bezig met het inzamelen der moer- | |
| |
beziën-bladeren. In dat jaargetijde wordt de gansche tijd en aller handenarbeid besteed aan de zijdewormen, waarvan ieder huis en hoofd vol heeft; alles blijft er voor staan en aan geene andere bezigheid wordt gedacht eer die van de zijdeteelt geëindigd is.’
‘Dat is verwonderlijk, en nu kan ik mij gemakkelijk voorstellen, hoe het mogelijk is, zooveel draden voor eene zoo verbazende hoeveelheid zijden stoffen te krijgen.
‘Maar,’ voegde maria er bij, ‘wat wordt er van de zijdewormen, wanneer zij in kapellen veranderd zijn? Mij dunkt, daar moeten er zooveel zijn, dat zij de lucht verduisteren.’
‘Zoo ver komt het niet,’ antwoordde de heer van hagen, ‘de arme diertjes krijgen geen tijd om kapellen te worden. Zoodra de rupsen hare tonnetjes voltooid hebben, worden zij in hare eigene woningen gedood, door ze aan eene groote hitte bloot te stellen. Dit is hoog noodig, want ieder tonnetje,
| |
| |
waar uit de kapel is gekropen, verliest bijna alle waarde, daar bij het uitbreken de draden natuurlijk stuk gaan en de afhaspeling op de gewone wijze dien ten gevolge niet geschieden kan. Echter hebben deze tonnetjes nog eenige, schoon geringe waarde in vergelijking met de gave.’
‘Maar,’ merkte de opmerkzame maria op, ‘wanneer men alle rupsen doodt, zal men er spoedig geen één meer over houden, daar, zoo als ik van u gehoord heb, alleen de kapellen de eitjes leggen en alleen uit die eitjes weder nieuwe rupsen komen.’
‘Ten einde op nieuw eitjes te hebben, laat men een genoegzaam aantal poppen in leven. Wanneer de kapellen uit de tonnetjes te voorschijn gekomen zijn, zet men ze op linnen of papier, waarop zij dan eitjes leggen. Zoodra dit heeft plaats gehad, legt men het linnen of het papier met de eitjes tot het volgende voorjaar op eene drooge, luchtige plaats. In dien tusschentijd ontwik- | |
| |
kelen zich de eitjes door de natuurlijke warmte der zon, of ook door kunsthitte.
Ook moet ik u nog zeggen, dat de pas gelegde eitjes met eene kleverige stof overtrokken zijn, door welke zij aan het linnen of het papier blijven hangen, zoo dat men ze gemakkelijk van de eene plaats naar de andere brengen kan.’
‘Maar kunnen de uitgekomen kapellen niet wegvliegen waar zij willen? Hoe kan men in dit geval de eitjes verzamelen, die de kapel legt waar zij wil?’ vroeg maria.
‘De kapel der zijderups vliegt niet,’ was het antwoord, ‘want hoewel zij vleugels heeft, is het lijf toch te zwaar om door de lucht te kunnen fladderen.’
‘Dan is deze kapel onder de kapellen hetgeen de struisvogel is onder de vogels,’ merkte maria aan.
‘Die vergelijking is zoo kwaad niet,’ hernam haar vader.
‘Nadat de kapellen uitgekomen zijn,’ ging
| |
| |
hij voort, ‘zet men ze voorzigtig op een stuk linnen of papier, zoo dat zij niet voort kruipen kunnen, en daar brengen zij hare overige weinige levensdagen door.’
‘En wat gebeurt er wanneer zij hare eitjes gelegd hebben?’ was de vraag van het meisje.
‘Zij sterven na weinige dagen. De meesten echter die zijdewormen opkweeken, werpen de kapellen, zoodra zij eitjes gelegd hebben, voor de kippen, die ze met veel gretigheid opeten.
‘En nu,’ ging de heer van hagen voort, ‘wanneer gij nu zijdewormen wilt voeden, kunt gij u door eigen ondervinding overtuigen van de waarheid van 't geen ik u gezegd heb. Gij zult dan ook ontdekken, dat de rups, eer zij zich in haar tonnetje spint, viermalen van huid verandert. Gij zult zeker wel gelooven dat dit alles zeer wetenswaardig is.’
‘Zeker is het dat,’ antwoordde maria, ‘en ik heb vast besloten mijne zijdewormen op te kweeken of liever, mijne eitjes te
| |
| |
bewaren, ten einde eene kleine zijdeteelt aan te vangen. Ik ben nu niet meer bang om deze diertjes aan te vatten, want ik weet toch dat zij mij geen kwaad kunnen doen. Misschien kan ik wel zoo veel zijde bijeen krijgen, dat ik er een manteltje uit hebben kan.’
‘Wij willen zien,’ antwoordde haar vader lagchende. ‘Maar daar gij intusschen zoo oplettend naar mij geluisterd hebt, wil ik u ten slotte eene kleine geschiedenis verhalen die met het maken van zijde zamenhangt:
‘Te New-York, de grootste stad van Amerika, vindt men in eene der hoofdstraten prachtige zijdewinkels, die eene bijna onberekenbare waarde hebben. Voor eenige jaren brak in deze straat eene felle brand uit, en het liet zich aanzien, dat het grootste gedeelte der magazijnen en van den voorraad zijde een prooi der vlammen worden zou. De boekhouder van een in dat gedeelte der stad gevestigd handelshuis zond terstond
| |
| |
een schip naar zijnen patroon, die zich toen juist te Londen bevond. Toen deze het berigt ontving, hield hij zich terstond overtuigd, dat er ook van zijnen voorraad niets te regt zou komen. Hij zond dus het schip terstond terug, opdat de schrikkelijke mare zich niet zoo snel verbreiden mogt, en reisde nog den zelfden dag naar Lyon, waar de voornaamste stapelplaats van de fransche zijdestoffen is, en waar men bij zijne aankomst nog niets van den brand wist. Hier kocht Hij zoo veel zijde op als hij maar kon bekomen, om op bepaalden tijd te betalen. Daar hij een bekend koopman was, maakte niemand zwarigheid, hem zijnen voorraad op deze voorwaarden te verkoopen. Maar al spoedig werd bekend, dat de geheele kostbare voorraad van zijde te New-York verbrand was. Er kwam nu natuurlijk eene groote rijzing in dit artikel. Onze Amerikaan echter had bijna den gauschen voorraad van Lyon in handen en won nu bij den verkoop daarvan
| |
| |
veel meer, dan hij bij den brand verloren had. Hij was nu veel rijker dan ooit te voren.’
‘Dat was een geslepen handelaar,’ zeide maria.
‘Dat beloof ik u,’ antwoordde haar vader. ‘Men noemt dat tegenwoordigheid van geest.’
Maria bewaarde hare eitjes, en had het genoegen, ze het volgende voorjaar te zien uitkomen; met zorgvuldigheid verpleegde zij de rupsen, zonder er bang voor te zijn. Eindelijk gingen de diertjes hunne tonnetjes spinnen en maria had nu honderd van de schoonste tonnetjes. Zij vond later alles juist zoo als haar vader haar had verhaald en leerde nu ook de kunst om de zijde van de tonnetjes af te haspelen, terwijl zij later het genoegen had, eene fraaije geldbeurs voor haren vader van de door haar zelve geteelde zijde te kunnen haken.
|
|