De heer van Hagen en zijne kinderen. Leerzaam lettergeschenk voor de Nederlandsche jeugd
(ca. 1854)–H.M.C. van Oosterzee– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
II.
| |
[pagina 36]
| |
de el. Ik weet wel dat echte kant van linnen, en tulle slechts een katoenen draad is; maar zoo groot is het onderscheid tusschen linnen en katoen toch niet, dat het daaraan liggen kan, als het eene zoo veel duurder is dan het andere, al is het op het oog vrij gelijk. Er moet nog iets anders achter zitten, waarom de kanten zoo duur worden verkocht.’ ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde hare moeder. ‘De oorzaak ligt daarin, dat kant met de hand gemaakt moet worden, terwijl de tulle op werktuigen wordt vervaardigd. Het laatste gaat veel sneller van de hand; men windt tijd en spaart daggeld aan werklieden; en daardoor wordt van zelf de prijs ook lager.’ ‘Worden dan, moederlief, alle kanten uit de hand gemaakt? Men heeft Brusselsche, Mechelsche, Fransche, en allerlei kanten - maakt men dit alles met de hand?’ ‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde mevrouw | |
[pagina 37]
| |
van hagen, ‘maar gij hebt bij uwe optelling eene van de merkwaardigste plaatsen vergeten, namelijk: St. Annaburg in Saksen; want daar is het vervaardigen van kanten uitgevondenGa naar voetnoot1). Nog tegenwoordig worden daar de beroemdste kanten van Duitschland gemaakt en er is eene wekelijksche kantmarkt, waarop alles gebragt wordt, wat men in het Ertsgebergte vervaardigt. Den meesten roem hebben echter de Brabantsche kanten, die meerendeels in de omstreken van Brussel en Mechelen worden gemaakt. Hoewel nu, gelijk ik u gezegd heb, alle kanten met de hand worden gewerkt, geschiedt dit toch op zeer onderscheidene wijzen. De meest gebruikelijke manier van kantwerken geschiedt met klossen, die met fijne draden zijn voorzien, welke kunstig en volgens modellen dooreen worden geslingerd, waardoor de kant met hare verschillende figuren wordt gevormd. | |
[pagina 38]
| |
Dit gaat zoo snel, dat men het met het oog niet volgen kan, en toch wordt slechts een klein strookje op een dag afgewerkt. Elders - en dit is met de Brusselsche kanten het geval - wordt de grond, zoo wel als het netwerk, met de klossen gemaakt en naderhand de figuur met de naald er op gebragt. Dit laatste werk zou men dus eenigermate als een soort van borduren of van doorstoppen kunnen beschouwen. ‘De kanten van AlençonGa naar voetnoot1) zijn bekend onder den naam van point d'Alençon; zij worden alle met de naald gewerkt, en hare grootste schoonheid komt vandaar, dat elke kant door vijftien of twintig verschillende handen gaat. Want elk doet er alzoo altijd het | |
[pagina 39]
| |
zelfde aan, waardoor dus de onderscheidene gedeelten op de volkomenste wijze worden gemaakt. Maar 't geen den prijs der kanten nog zeer verhoogt is dat de draden die men er voor gebruikt verbazend duur zijn, omdat het niet alleen zeer moeijelijk is juist geschikte linnen draden te bekomen, maar omdat ook het spinnen veel zorg vordert. Zal toch de kant fraai en zuiver worden dan moeten de draden niet alleen zeer fijn, maar ook alle volmaakt gelijk en overal even dik zijn. Het gebeurt niet zelden, dat een pond van het allerbeste kantgaren met vijftig en meer gulden betaald wordt; ja er zijn voorbeelden, dat zulk een pond voor duizend gulden verkocht is. Als uw vader hier was, zou hij u over het kantwerken nog wel meer kunnen zeggenGa naar voetnoot1); ik | |
[pagina 40]
| |
heb u alles medegedeeld wat ik er van weet. Intusschen kunt gij hieruit reeds leeren, hoe een stof door bewerking in waarde kan toenemen. Denkt eens aan het vlas. 't Geen eenige centen kost, wordt honderd gulden | |
[pagina 41]
| |
waardig als het tot de fijnste kant is gemaakt. Maar daar valt mij nog eene geschiedenis in, die voor eenige jaren is voorgevallen. Zij betreft een jongen kantenkoopman; ik wil u haar verhalen, ten einde het aangename aan het nuttige te paren.’ | |
De Kleine Kantenkoopman.Voor eenige jaren kocht men bijna van niemand kant, althans in Vlaanderen, dan van die reizende kooplieden of koopvrouwen, welke daarmede rondreisden. Deze lieden bezochten hunne klanten geregeld in elke maand September, na den oogst, en togen van dorp tot dorp, van huis tot huis, hunne waar aanbiedende. De moeders en de dochters, ja zelfs de dienstmaagden, hadden dan altijd eenig geld opgespaard, om bij de aankomst van den gewonen kantkramer in staat te zijn tot het aanschaffen van een nieuw snufje. | |
[pagina 42]
| |
Deze kantkoopers hadden over het algemeen eenen gunstigen naam; men vertrouwde hunne eerlijkheid en zij trachtten dezen goeden dunk door een wederkeerig vertrouwen te beantwoorden. Want hoewel zij vreemdelingen waren en slechts ééns in het jaar kwamen, verkochten zij dikwijls hunne kanten op crediet; dat wil zeggen: zij lieten de kant en kwamen eerst het volgende jaar om het geld, wanneer nu en dan eene vrouw of een meisje zin in iets van hunne waar had, maar voor het oogenblik het geld niet missen kon. Zij behoefden zich dan het genoegen niet te ontzeggen om kant te dragen, al konden zij die eerst het volgende jaar betalen. Het is echter altijd aangenamer te kunnen zeggen: ‘alles wat ik draag, en vooral mijn geheele opschik, is betaald,’ en daarom spaarden de vrouwen en meisjes dan ook zoo veel mogelijk op, hetgeen zij voor kanten noodig meenden te hebben. Onder die reizende marskramers was er | |
[pagina 43]
| |
een, bekend onder den naam van den ‘Franschman,’ die altijd alleen zoo veel verkocht als vier anderen zamen. Hij had deze uitgebreide klandisie niet alleen te danken aan zijne eerlijkheid en zijne goede waar, maar ook vooral aan zijn hupsch voorkomen en zijne altijd even groote vrolijkheid en opgeruimdheid. Weken te voren werd de komst van den ‘Franschman’ met verlangen te gemoet gezien en van niemand anders gesproken. Maar eenmaal gebeurde het, dat de maand September in het land was, maar wien men zag of niet, - de Franschman kwam niet: de brave man was ziek en kon het bed nog niet verlaten, toen het de gewone tijd was om Vlaanderen af te reizen; en dit speet hem bijna nog meer voor zijne oude bekenden en vaste klanten, dan voor hem zelven. Maar hij had een zoon van vijftien jaar, die hem op zijn laatste reis vergezeld had. Dezen wilde hij nu in zijne plaats naar Vlaan- | |
[pagina 44]
| |
deren zenden, ten einde zijne bekenden niet te leur te stellen, sommige klanten niet te verliezen en zelf de belangrijke voordeelen der rondreis niet te missen. Jakob, zoo heette die zoon, moest zich nu tot deze reis gereed maken; zijn vader besteedde verscheidene dagen om hem goede raadgevingen en aanwijzingen te geven, opdat hij met het minste gevaar en tot het meeste voordeel deze handelreis zou kunnen volbrengen. Toen dit geschied was, werd de voorraad ingepakt. De kanten werden volgens hunne verschillende soorten in afzonderlijke bordpapieren doozen gelegd, en deze in een draagkasje opeengestapeld. In eene kleine afzonderlijke doos waren echter de allerbeste kanten, en dit doosje bevatte eene groote waarde, waaarom het ook met een slootje voorzien was. Deze doos mogt jakob slechts voor de rijkste boerinnen openen en haar de kostbare kanten laten zien, omdat zij alleen geld genoeg had- | |
[pagina 45]
| |
den om zich die aan te schaffen. Overigens moest hij ze niet alleen aan niemand laten zien, maar ook volstrekt niet laten bemerken, dat hij zulke kostbare waar bij zich had. Nadat onze goede Franschman zijnen zoon nog een lijstje van zijne gewone klanten had ter hand gesteld, gaf hij hem zijnen zegen en beval hem aan de hoede van God. Jakob nam zijn kastje met de koopwaar op den rug en ging welgemoed zijnen weg. Gelukkig en zonder eenig ongeluk bereikte hij Vlaanderen en vervolgde nu zijnen weg zoo als zijn vader hem had voorgezegd en die hij zich van het vorige jaar herinnerde. Eene maand lang ging alles naar wensch. De boerinnen vonden het wel jammer, dat de goede vrolijke Franschman zelf niet gekomen was, maar vonden het heel prettig, dat hij toch de vriendelijkheid gehad had, zijnen zoon te zenden, en behandelden hem met hel zelfde vertrouwen als vroeger zijnen vader. Zij kochten niet karig, betaalden de oude | |
[pagina 46]
| |
schulden en maakten gedeeltelijk weder nieuwe, alles als naar gewoonte. Jakob had bijna zijne geheele reis, misschien wel zonder het minste ongeval, voleindigd, indien hij zich niet op zekeren dag verwijderd had van den weg, zoo als zijn vader hem dien had opgegeven. Hij had namelijk vernomen, dat in een dorp, waar hij anders niet zou gekomen zijn, eene groote jaarmarkt gehouden werd. Hij hoopte daar goed geld te verdienen, en vertrouwde dat het uit dien hoofde de goedkeuring van zijnen vader wel zou wegdragen, indien hij van zijne marschroute afweek. Het was reeds avond, toen hij in het dorp aankwam, zoo dat jakobs eerste zorg was, naar eene herberg om te zien, waar hij nachtverblijf kon houden. Hij ging eerst naar een logement dat er goed uitzag; maar hij kon daar niet onderkomen, vermits de kastelein verzekerde, reeds zoo veel gasten te hebben, dat er geen plaatsje meer over | |
[pagina 47]
| |
was. Dit deed onzen jongen reiziger te meer leed, daar hij zich nu ook herinnerde, dat zijn vader hem nadrukkelijk aanbevolen had, slechts in fatsoenlijke herbergen te gaan en den nacht niet in kroegen door te brengen, daar men dan gevaar liep met allerlei kwaad volk in aanraking te komen en misschien wel bestolen te worden. Teleurgesteld wandelde onze jakob door het dorp, ten einde naar een geschikt nachtverblijf te zoeken. Na veel vergeefsche navraag landde hij eindelijk voor een klein huis aan, dat er uiterlijk nog al redelijk uitzag, waar men hem opnam. Hij had den ganschen dag reeds geloopen en was dood moede, ook had hij grooten honger. Met groote eetlust zette hij zich aan de wel bezette tafel van het huisgezin en at smakelijk. En nadat hij met den kastelein nog een kruik bier gedronken had, was al zijne vrees ten opzigte zijner veiligheid geheel en al geweken. Deze kastelein, van zijn ambacht een smid, verhaalde aan jakob, | |
[pagina 48]
| |
dat hij eigenlijk geen herberg hield, maar alleen bij gelegenheid van marktdagen op deze wijze nog iets trachtte te verdienen. Na onderscheidene gesprekken kwamen zij ook op den kanthandel en de kastelein vroeg aan jakob, hoe hij het den volgenden dag met zijne negotie dacht aan te leggen. Deze antwoordde, dat hij, als gewoonlijk, zijne marsch op den rug nemen en alzoo hier en daar zijne waar aanbieden zou. ‘Dan zult gij morgen niet veel verkoopen,’ zeide de smid, ‘aan de huizen zal niets te doen zijn, want de meeste menschen hebben morgen bij gelegenheid der jaarmarkt bezoek uit den omtrek en hebben daarmede zoo veel omhanden, dat er geen tijd zal overschieten, om u te laten uitpakken.’ ‘Als dat zoo is,’ hernam jakob, ‘zou ik beter gedaan hebben met in 't geheel niet hier te komen; buitendien ben ik hier ook bij niemand bekend.’ ‘Volstrekt niet,’ zeide de kastelein;’ mij | |
[pagina 49]
| |
valt daar iets in. Gij moet eene plaats op de markt kiezen, een tafeltje nemen en daar uwe waar uitstallen, even als de andere kooplieden ook doen. En 't zou al heel raar moeten loopen, indien van de duizend vrouwen en meisjes die over de markt slenteren, niet ten minste vijftig zich lieten verlokken om van uwe pronklappen wat te koopen. Ik sta er u voor in, dat gij goede zaken maken zult.’ ‘Ja, ja,’ voegde de vrouw van den smid er bij, ‘mijn man heeft gelijk, dat is een goede inval.’ ‘Het kan waar zijn,’ hernam jakob, ‘maar vooreerst heb ik geen tafel, en ten anderen ben ik niet bekend met zoodanig eene jaarmarkt. Ik zou niet eens weten, waar ik best zou gaan staan: kwam ik te ver af uit te stallen, dan verkocht ik misschien niets, en had ik mij te digt in het gedrang geplaatst, dan zou ik er ook wel eens slecht af kunnen komen.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Wat het eerste betreft,’ zeide de smid, in overleg met zijne vrouw, ‘wil ik u wel eene tafel leenen, en wat het andere aangaat, u wel eene plaats uitzoeken, die zeker voordeelig voor uwen handel wezen zal.’ ‘Gaarne, maar onder ééne voorwaarde,’ voegde de vrouw er bij. ‘En die is?’ vroeg jakob. ‘Eenvoudig deze,’ hervatte de vrouw, ‘dat, als het blijkt, dat mijn man u goed geraden heeft en gij voordeelig verkoopt, er voor mij een stukje van uwe kant overschiet, om voor mijn dochtertje eene muts te maken.’ ‘Dat spreekt van zelf,’ riep onze goede jakob uit. ‘Maar nu wil ik gaan slapen; want ik ben zeer moede. Ik reken dus morgen op uwe vriendelijke hulp.’ Den anderen morgen vroeg kwam dan ook de kastelein aan het bed van onzen jongen reiziger en maakte hem wakker. ‘Sta op, jongman, ik heb reeds eene | |
[pagina 51]
| |
plaats voor u op de markt uitgezocht; sta op, en dan zult gij, als gij het ziet, moeten zeggen, dat ik goed voor u gezorgd heb.’ Jakob wreef zich de oogen uit en ging met den smid mede. Toen hij op de markt kwam, zag hij inderdaad, dat zijn hospes hem een zeer goed plaatsje had uitgekozen. De tafel stond er reeds, tusschen twee tenten, die boven al de andere uitmuntten en zeer zeker de schoonste op de geheele markt waren. ‘In deze tent,’ zeide de smid, terwijl hij op de eene wees, ‘komen, naar het gebruik hier, de boeren en de grondeigenaars met de hunnen, om uit te rusten en iets te gebruiken. Als zij er in- en uitgaan, komen zij uw tafeltje voorbij en zijn bijna genoodzaakt, een oog op uwe koopwaar te slaan. Ook hebt gij hier in de nabijheid niet te vreezen voor ruzie of vechtpartijen, die elders op de markt wel eens voorvallen en waarbij | |
[pagina 52]
| |
uw tafeltje gemakkelijk onder den voet kon geraken, dat u tot groote schade zou kunnen uitloopen.’ Met groote vreugde keerde jakob met den smid terug, en de eerste begon al spoedig zijne kanten in orde te leggen. Terwijl hij daarmede bezig was, viel het hem in, dat hij vooral zorg moest dragen voor de gesloten doos, die de kostbaarste kanten bevatte, wel voor eene waarde van drie- of vierduizend gulden. ‘Het is niet waarschijnlijk,’ zeide hij in zich zelven, ‘dat ik zulke dure waar aan voorbijgangers verkoopen zal; en als ik die kanten nu toch op mijne tafel uitstal, loop ik gevaar dat zij door een' dief worden weggekaapt. Het zal alzoo best zijn, ze niet naar de markt mede te nemen. Ja, ik zal er nog eenige mijner beste stukjes afnemen en bij de dure in de doos leggen. Ook mijne mars zal ik hier laten en alleen die stukken kant medenemen, daar ik van | |
[pagina 53]
| |
denken kan dat zij vlug van de hand gaan, dewijl zij niet te duur vallen.’ Toen hij aldus alles in orde gebragt had en de markt reeds levendig begon te worden, voorzag jakob zich van levensmiddelen voor den geheelen dag, nam de uitgekozen kanten in een pak bijeen, gaf zijne gesloten mars, waarin zich de bewuste doos bevond, aan den kastelein over en ging welgemoed naar de markt. Zijne gerustheid werd nog te grooter, toen hij zag, dat de vrouw van den smid zijne mars in eene groote kast zette en deze toesloot. Zoodra hij op de markt was gekomen, legde hij zijne kanten op de tafel uit en wachtte de koopers af. De smid had geen ongelijk gehad: alles kwam uit zoo als hij had voorspeld. En toen het avond begon te worden en jakob inpakte, zag men gemakkelijk aan zijn vergenoegd gelaat, dat hij eenen goeden dag gehad en eene ruime winst gemaakt had. | |
[pagina 54]
| |
Hij had inderdaad veel verkocht; en daar de jaarmarkt twee dagen duurde, besloot hij den anderen morgen zijne plaats weder in te nemen, daar hij zich eenen even goeden oogst beloofde als den eersten dag. Toen hij in zijne herberg gekomen was, verlangde hij van de vrouw zijne mars, om zijne van de markt medegebragte kanten er in te doen. De vrouw had het juist druk met eenige gasten, zoodat zij hem zelve niet helpen kon. Zij gaf hem dus den sleutel van de kast en zeide: ‘Krijg uwe mars zelf, hier is de sleutel, breng mij dien straks maar terug.’ Jakob opende de kast, nam er zijne mars uit en nam nog eenige fraaije stukken kant uit de doos, daar hij hoop had, ook deze den anderen dag te zullen verkoopen. Vervolgens sloot hij alles weder zorgvuldig en zette zijne mars weder in de kast. Daarna gaf hij den sleutel van de kast aan de vrouw, zeggende, dat hij zijne mars weder op de zelfde plaats had gezet. | |
[pagina 55]
| |
‘Dat is goed,’ zeide de vrouw van den smid, ‘de mars staat daar zoo veilig als bij u aan huis.’ Na eenen gerust doorgebragten nacht begaf zich onze jonge vriend den volgenden morgen weder naar de markt, en stalde zijne kanten uit, met zulken gunstigen uitslag, dat hij even goede zaken maakte als den vorigen dag. Vergenoegd en vrolijk keerde hij 's avonds terug naar zijne herberg. Hij verzocht de vrouw om zijne mars, ten einde op zijn kamertje zijne onverkochte stukken kant in orde te leggen en zich gereed te maken tot zijne verdere reis, die hij voornemens was den volgenden morgen te ondernemen. Terwijl jakob zijne mars opende en de kanten er in legde, berekende hij de winst welke hij die twee dagen gehad had en maakte in zijne vreugde plan, om aan de vrouw van den smid eene zeer fraaije kant te schenken, ten einde daardoor zijne dankbaarheid te | |
[pagina 56]
| |
toonen voor de belangstelling van den man en de voorkomendheid van de vrouw. ‘Want,’ dacht hij, ‘zonder hunne medewerking had ik nooit zulke mooije zaken gemaakt en was misschien ook nog wel bestolen geworden.’ Bij deze gedachte greep hij in zijn mars, ten einde de kostbare doos voor den dag te halen. Maar wie beschrijft zijne ontzetting en zijnen schrik toen hij de doos niet vinden kon! Hij haalde alles uit, bezag alles en nog eens, maar - de doos was verdwenen. In alle hoeken van het kamertje zocht de arme jongen - misschien mogt hij haar eens in gedachten ergens nedergezet hebben - alles te vergeefs! Hij vond zijne doos niet. Dat was een verschrikkelijk voorval. Wat hielp nu den goeden jakob de groote winst die hij op de markt had opgedaan, als hij de doos met zijne duurste kanten kwijt was! Bleek van schrik waggelde hij uit zijn | |
[pagina 57]
| |
kamertje naar het benedenvertrek, waar eenige lustige drinkebroêrs bijeen zaten. ‘Mijne doos! Mijne doos!’ riep hij als een waanzinnige. ‘Mijne doos heeft men gestolen; geef mij mijne dure kanten terug!’ De arme jongen was zoo buiten zich zelven dat hij vergat waar hij was; want in plaats van in de taal dezer menschen, die hij toch zeer goed sprak, riep hij in het zonderlinge Fransch, zoo als men het in zijne provincie sprak en waarvan deze Vlamingen geen enkel woord verstonden. De aanwezigen echter, wier hoofden door het vele drinken op de beide marktdagen beneveld waren, schenen meer lust te hebben tot schertsen en lagchen dan tot ernstige dingen. Zij stelden de onverstaanbare uitroepingen van den marskramer in een bespottelijk daglicht, bootsten zijne klanken na en hieven daarbij een luid gelach aan. Jakob werd woedend en wist niet meer wat hij deed of zeide. Hij vatte den smid aan, | |
[pagina 58]
| |
klemde zich aan hem vast en noemde hem een schurk. De smid echter, een groote en sterke kerel, greep jakob hij den kraag, schudde hem eenige malen heen en weder en hield hem zoo vast dat hij zich niet bewegen kon. ‘Ellendeling,’ riep hij uit, ‘als ik wilde kon ik u teekenen dat het uw gansche leven niet vergroeijen zou; maar ik wil mijne krachten aan geenen nietswaardigen knaap verspillen. Daar gij mij een schurk genoemd hebt zult gij met mij naar den burgemeester gaan. Voort!’ En zonder hem los te laten trok hij jakob, die te vergeefs moeite deed om zich uit de vuisten van den smid los te maken, met zich voort. Eenigen der aanwezigen volgden hem, om te zien hoe de zaak afloopen zou. De burgemeester had, gelijk gewoonlijk op zulke marktdagen, een groot gezelschap bij zich ten avondmaaltijd. Men kan gemak- | |
[pagina 59]
| |
kelijk begrijpen dat het hem weinig beviel uit een aangenaam gezelschap en van eene wel voorziene tafel geroepen te worden, zoodat hij de twistenden niet zeer vriendelijk ontving. ‘Wel, wat moet dat hier zoo laat? Gij kunt wel nagaan dat ik nu geen tijd heb om mij met uwe nesterijen in te laten. Spreekt maar kort, zeg ik u!’ ‘Mijnheer de burgemeester,’ zeide de smid, ‘ik breng u hier een' kwaden jongen, die hij mij gedurende de marktdagen huisvesting heeft gehad en door mij en mijne vrouw met welwillendheid overladen is. Na dit alles genoten en door mijne medewerking eene voordeelige markt te hebben gehad, beweert hij dat ik zijne mars gestolen heb.’ ‘Niet mijne mars, niet mijne mars,’ viel jakob, nog geheel buiten adem, hem in de reden, ‘maar eene doos met de duurste kanten; dezen morgen was de doos er nog in.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Ha, zoo!’ zeide de burgemeester tot jakob, ‘gij zijt dus een van die landloopers, van welke men niet weet waar zij van daan komen, die het geheele land afloopen om de menschen hunne kanten op te dringen, terwijl de winkelier, die hier zijne lasten betaalt, het moet aanzien dat de winst hem door zulk gespuis voor den neus wordt weggekaapt. Wij kennen dat soort van volkje. Laat eens hooren, kunt gij bewijzen, dat deze man u bestolen heeft? Met zulk eene onbeschaamde beschuldiging maakt men een' eerlijk man nog niet tot een dief.’ Gij moet weten, dat de burgemeester zelf een winkel in het dorp had en daarom vinnig was gebeten tegen alle marskramers. ‘Ik had,’ antwoordde jakob, ‘zijne vrouw verzocht, mijne mars goed weg te sluiten, waarop zij die in eene gesloten kast heeft gezet. Maar toen ik ze er uitnam, was de doos weg, waarin ik mijne allerbeste kanten bewaar. Het spreekt dus van zelf, dat ik | |
[pagina 61]
| |
moet gelooven, dat de smid of zijne vrouw mij bestolen hebben.’ ‘En wie,’ vroeg de burgemeester, ‘heeft die doos gezien?’ ‘Hier niemand,’ antwoorde jakob, ‘want ik had haar zorvuldig verborgen.’ ‘Nu, dan moet ik zeggen,’ riep de smid uit, luidkeels lagchende, onder toejuiching van alle aanwezigen, ‘zotter koopman heb ik in mijn gansche leven niet gezien. Hebt gij het ooit gehoord, dat iemand, die zijne waren aan den man wil brengen, ze zorgvuldig verbergt?’ ‘Ha,’ zeide de burgemeester, ‘nu begin ik het te begrijpen: hetgeen gij voor uwe verkochte kanten gemaakt heb, is door mijnheer den marskramer verteerd en verbrast, en om zich nu voor zijn baas te kunnen verantwoorden, zijn de kanten kwanswijs gestolen. ‘Ik verkoop voor geen baas,’ zeide jakob, ‘maar voor mijn vader.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Baas of vader, dat is hier het zelfde; derhalve: bewijs ons door getuigen of op eenige andere wijze, dat men u bestolen heeft, en pak u anders voort en stoor mij niet langer.’ ‘Maar ik zeg de waarheid,’ riep de arme jongen uit; ‘ik bezweer u, dat alles zich juist zoo heeft toegedragen; mijne doos is gestolen en dat heeft niemand anders gedaan dan de smid of zijne vrouw.’ ‘Durft gij dat zeggen, ellendeling? kunt gij dat bewijzen,’ schreeuwde de smid, den armen jakob aangrijpende en hem heen en weder rukkende; ‘als ik mij niet uit eerbied voor mijnheer den burgemeester inhield, zou ik u bont en blaauw slaan.’ ‘Geen geweld,’ riep de burgemeester den smid toe. ‘Maar,’ zoo duwde hij den armen bestolene toe, ‘wat u aangaat: daar gij niet het minste bewijs hebt om uwe aanklagt te staven, zoo betaal oogenblikkelijk den smid wat gij hem schuldig zijt en | |
[pagina 63]
| |
pak u terstond weg uit het dorp, of ik zal u door den veldwachter als een landlooper laten oppakken, om u eens te toonen wat er op loopt, wanneer men iemand zonder grond of bewijs aanklaagt.’ ‘Hoeveel is hij u schuldig?’ vroeg hij den smid. ‘Als hij mij twee gulden betaalt, kan hij maken dat hij wegkomt, hoe eerder hoe beter.’ De arme jakob, geheel onthutst, ja verpletterd door het gebeurde en door de behandeling die hij bij den burgemeester ondervonden had, betaalde de verlangde som, nam zijne mars op den rug en verliet - het was tien uur in den avond - troosteloos het dorp. Zonder te weten waarheen, sloeg hij den eersten weg den besten in, over zijn ongeluk nadenkende. Een uur lang had hij wel gegaan, toen hij van vermoeidheid niet verder kon. Moedeloos en ten prooi aan | |
[pagina 64]
| |
de wreedste vertwijfeling legde hij zich aan den hoek van een weg onder eenen boom neder, legde het hoofd op zijne mars en begon zoo overluid te weenen, dat hij eindelijk, door droefheid en afmatting overmand, in eenen onrustigen slaap viel. Akelige droomen verontrustten hem. Het eene oogenblik meende hij nog op het gindsche dorp achter zijne tafel te staan - op een oogenblik werden daar op de markt al zijne kanten weggenomen. Dan weder bevond hij zich in het huis van den smid, waar de dronken lieden hem niet alleen zijne kanten, maar ook zijne geheele mars afnamen. Op eenmaal dacht hij te huis te wezen en te zien, hoe zijn zieke vader met het ongeluk begaan was en hem voor een onvoorzigtigen jongen schold. Toen hij ontwaakte zag hij vlak bij zich eene oude boerin, die hem met deelneming en diep medelijden scheen aan te zien. Dat was waarlijk niet te verwonderen, | |
[pagina t.o. 64]
| |
[pagina 65]
| |
want onze jakob zag er erbarmelijk uit; zijne kleederen waren in de grootste wanorde, zijn haar hing haveloos, zijne oogen waren rood van het weenen, zijn geheele ligchaam bibberde van koude. Alles gaf hem inderdaad een ellendig voorkomen. ‘Wat doet gij daar, lieve jongen?’ vroeg de vrouw met eene vriendelijke stem. ‘Ach! ik ben zoo ongelukkig,’ antwoordde jakob snikkend. ‘Ween toch zoo niet,’ zeide de boerin, de hand van den armen jongen grijpende, ‘weenen en klagen helpt niets. Zeg mij liever wat u overkomen is; misschien kan ik u helpen of u ten minste met goeden raad dienen.’ Door deze minzame toespraak bemoedigd, verhaalde jakob zijn geheele wedervaren. ‘Gij zijt zeer te beklagen en het zal moeijelijk zijn u uwe kanten terug te bezorgen; maar gij moet nog niet alle hoop opgeven. In een geval als het uwe moet men alles | |
[pagina 66]
| |
beproeven wat tot het doel leiden kan. Hoor en volg mijnen raad. Ga naar Eecloo; gij zult die stad althans bij naam wel kennen. Gij zijt juist op den weg er naar toe, en wij willen de omstandigheid dat gij dien onbewust ingeslagen hebt, als een gelukkig voorteeken aanmerken. Vraag daar naar den vrederegter en leg hem uwe belangen bloot. Hij is een regtschapen en schrander man en zal u, als het maar immer mogelijk is, wel weder aan uw eigendom helpen.’ ‘Het mogt wat!’ klaagde jakob, ‘hij zal mij, even als de burgemeester, als een landlooper behandelen en dat verdraag ik voor de tweede maal niet.’ ‘Wat dat aangaat,’ zeide de boerin, ‘daarvoor hebt gij niet te vreezen; hij is in den geheelen omtrek bekend als een billijk en zeer spraakzaam, menschlievend man. Gij moet maar naar hem toe gaan; het zal u niet berouwen, en later zult gij nog wel | |
[pagina 67]
| |
eens aan de oude vrouw denken die u dezen raad gegeven heeft.’ Jakob liet zich bepraten en besloot dezen raad op te volgen. Nadat hij de vrouw hartelijk gedankt had, nam hij zijn mars op en volgde den aangeduiden weg. Daar hij nog slechts een groot uur van Eecloo van daan was, kwam hij daar reeds vroegtijdig aan en stond weldra voor den vrederegter. De vriendelijke ontvangst, die hem hier ten deel viel, bemoedigde den armen jongen eenigzins. De vrederegter vroeg welwillend wat hij verlangde, waarbij hij den jongen met opmerkzaamheid aanzag, als wilde hij zich door het uitwendig voorkomen van den knaap overtuigen wie hij voor zich had. Jakob verhaalde openhartig, bescheiden en naauwkeurig, hoe alles gebeurd was, van het inpakken der doos af, tot aan haar verdwijnen toe. Daarna legde hem de vrederegter onder- | |
[pagina 68]
| |
scheidene vragen voor, die alle vlug en naauwkeurig beantwoord werden. Onze jonge kantenkoopman legde in alles wat hij zeide, zulk eene ongemaakte eenvoudigheid aan den dag, dat de vrederegter, die hem door allerlei vragen en wedervragen getoetst had, met ieder oogenblik meer tot de overtuiging kwam, dat hij geenen bedrieger voor zich had en dat de diefstal inderdaad gepleegd was. Maar met die overtuiging was het nog niet genoeg. Bewijzen waren niet voorhanden, en de smid was een man, van wien men anders niets kwaads wist. Ongetwijfeld zou hij alles ontkennen. Wien kon of mogt in dit geval de regter gelooven, daar het ‘ja’ van den een zoo goed was als het ‘neen’ van den ander? Een regterlijk onderzoek kou misschien eindelijk de waarheid aan het licht brengen; maar deze weg was lang en vorderde veel tijd, waarbij onze arme marskramer ligt al | |
[pagina 69]
| |
de verdiensten van zijne geheele reis inschieten kon. Ook kon in een zoo langdurig tijdsverloop de doos met haren kostbaren inhoud gemakkelijk uit den weg geruimd worden, zoo dat de kanten nimmer weder tot den regten eigenaar kwamen. De regter wreef zich het voorhoofd; hij zag er geen middel op. Maar hij was er de man niet naar, om zich door zwarigheden te laten aftrekken van het opsporen van alle middelen om den dader te ontdekken, wanneer hij eenmaal overtuigd was dat er onregt was gepleegd. Zijn helder, onbevooroordeeld verstand gaf hem doorgaans een middel aan de hand, dat tot het oogmerk leidde. Zoo was het ook nu. Plotseling kwam eene gedachte in hem op, die hij terstond tot uitvoering bragt. Hij liet dadelijk eenen zijner policie-dienaars komen; een' man op wien hij zich in zulke gevallen volkomen verlaten kon, wegens braafheid, schranderheid en ervarenheid. | |
[pagina 70]
| |
Deze maakte hij eerst in het breede met de gansche geschiedenis bekend en zeide daarop: ‘Gij stijgt oogenblikkelijk te paard en rijdt naar W...., waar, gelijk gij weet, op de laatste jaarmarkt eene vechtpartij heeft plaats gehad, waarin meer lieden van die plaats betrokken zijn. Gij begeeft u daar naar het huis van den smid, onder voorwendsel van hem ophelderingen te vragen, waarbij gij hem moet doen bemerken, dat hij veel van die zaak moet weten, als ook dat een der aangeklaagden zich op hem beroepen heeft. Hij moet dus als getuige terstond met u gaan, daar het onderzoek geen uitstel kan lijden. Maar hij mag volstrekt niet merken, dat het om de zaak van den marskramer te doen is. Tot naauwkeurige uitvoering van dezen last is schranderheid en behendigheid noodig, en daarom heb ik er u toe uitgekozen. Ga terstond; wij hebben geen oogenblik te verliezen.’ | |
[pagina 71]
| |
De dienaar, die zich door dezen last zeer gestreeld gevoelde, steeg te paard en reed spoorslags weg. Hij voerde zijnen last zoo goed en gezwind uit, dat het nog naauwelijks middag was, toen de smid voor den regter stond, maar zonder den minsten argwaan te voeden. De policie-dienaar had hem zoo sterk gehaast, dat de smid zich niet eens den tijd gegeven had om zich aan te kleeden, zoo dat hij in zijn werkpak verscheen, gelijk onze lezers hem op het nevenstaande plaatje zien afgebeeld. Maar toen hij binnengekomen was en den marskramer voor zich zag staan, begreep hij, dat men hem in den val gelokt had, en veranderde een weinig van kleur, maar herstelde zich spoedig. Zonder veel omwegen zeide de regter ernstig en koel tot hem: ‘Deze knaap hier, dien gij ongetwijfeld herkennen zult, beschuldigt u, dat gij hem eene doos met kostbare kanten ontstolen hebt. | |
[pagina 72]
| |
Gij ontkent het. Nu is er een zeer eenvoudig middel om uwe onschuld aan den dag te brengen, of te ontdekken, wie van u beiden de waarheid zegt en wie de leugenaar is. ‘Zie hier! Daar is papier, pen en inkt. Schrijf, wat ik u zal voorzeggen, geen woord meer of minder. Weigert gij te schrijven, dan zal dit zeker als een bijkomend bewijs van schuld kunnen gelden. Dus schrijf: ‘Lieve vrouw!’ De smid schreef: ‘Lieve Vrouw! Alles is ontdekt. Het eenige middel om het gevaar van ons af te wenden, bestaat daarin, dat gij den brenger dezes de vervloekte doos van den marskramer ter hand stelt. Weiger het niet; gij zoudt ons daardoor in het grootst ongeluk storten.’ ‘Maar,’ stotterde de smid, ‘dat kan ik niet schrijven; dat was juist de bekentenis afleggen dat ik schuldig ben, en dat ben ik toch niet.’ | |
[pagina t.o. 72]
| |
[pagina 73]
| |
‘Onder deze omstandigheden is het geene bekentenis van schuld. Het is zeer duidelijk, dat uwe vrouw, in geval zij de doos niet heeft, volstrekt niet weten zal wat gij van haar wilt, en zij kan dus ook mijnen dienaar niet ter hand stellen 't geen gij verlangt. Maar dan is het ook uitgemaakt zeker, dat de beschuldiging van den marskramer valsch is; gij gaat onverlet naar huis, en die jongen danst naar de gevangenis en betaalt u uwe reis. Dit is het eenige middel, zoo als ik reeds zeide, om u van alle verdenking te zuiveren. Weigert gij daarentegen om dezen brief te schrijven, dan laat ik u oogenblikkelijk arresteren, want dan ben ik overtuigd dat gij de dief zijt. Terwijl gij dan in de gevangenis tijd hebt om u de waarheid te herinneren, rijd ik naar uw huis om huiszoeking te doen.’ De smid doorzag dat men hem verkloekt had; hem schoot niets anders over, dan te | |
[pagina 74]
| |
schrijven. Vervolgens werd de zelfde beambte, die de eerste maal zijnen last zoo goed uitgevoerd had, andermaal heen gezonden, om den brief aan de vrouw van den smid te brengen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen met wat verschillende gewaarwordingen de smid en de marskramer de terugkomst van den policie-dienaar verbeidden; de een zoo wel als de ander zweefde tusschen hoop en vrees. En dit te sterker, naar mate het oogenblik meer naderde, waarop de terugkomst van den uitgezondene kon worden te gemoet gezien. Eindelijk, na drie uren van bange verwachting, hoorde men den hoefslag van een paard. Het stond stil voor de deur van den vrederegter; de dienaar steeg af en na weinige oogenblikken stond hij binnen. Hij had de gewigte doos in de hand! Het zal voor mijne jonge lezers niet moeijelijk zijn, zich den doodelijken schrik des | |
[pagina 75]
| |
eenen en de onbegrensde blijschap van den ander voor te stellen. De goede jakob knielde bijna voor den menschlievenden man, wiens schranderheid en welwillendheid hem zijne kantendoos hadden terug bezorgd; hij betuigde den regter zijnen vurigsten dank. De regter wenschte hem geluk met den goeden afloop der zaak en jakob zette zijne reis welgemoed voort. Wat echter den smid aangaat, zijne schuld was bewezen, en hij kon niet ongestraft blijven. Hij werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
‘Moederlief, dat is eene heerlijke geschiedenis,’ zeide elizabeth, ‘het spijt mij slechts, dat frits en maria er niet bij zijn; zij zouden er ook veel schik in gehad hebben.’ ‘Dat gemis kan gemakkelijk voor hen vergoed worden. Gij zult de vertelling | |
[pagina 76]
| |
weder aan hen kunnen verhalen, dat is voor u zelve eene zeer nuttige oefening.’ ‘Dat zal ik zeer gaarne doen, maar ik vrees, dat mij dit niet best zal afgaan.’ En toen nu frits en maria bij elizabeth kwamen, had deze niets spoediger te doen, dan de aangename geschiedenis van den kleinen kantenkooper te vertellen; en dit gelukte haar zoo goed, dat beiden tot tranen geroerd waren over den angst van den armen jakob. Mevrouw van hagen verheugde zich ten hoogste over de naauwkeurige wijze, waarop hare dochter het verhaal had overgebragt, en nog veel meer over de edelaardige gevoelens, die hare kinderen bij het vernemen dezer geschiedenis hadden aan den dag gelegd. |
|