De heer van Hagen en zijne kinderen. Leerzaam lettergeschenk voor de Nederlandsche jeugd
(ca. 1854)–H.M.C. van Oosterzee– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
einde den geest zijner kinderen te vormen, hun nuttige kundigheden mede te deelen en hun hart te veredelen. Op zekeren dag zaten zijne dochters elizabeth en maria zich aan eene tafel bezig te houden met het uitzoeken van glazen kraaltjes, ten einde daarvan ringetjes en halssnoeren te maken, waarmede zij hare nichtjes en vriendinnetjes verrassen wilden. Haar broeder frits zag haar aan met een zeker diepzinnig voorkomen en deelde met al de ernst van een' kenner zijne raadgevingen uit, hoe de kraaltjes naar kleur, grootte en gedaante moesten worden uitgezocht, om de ringetjes en snoertjes zoo fraai en smaakvol te maken als mogelijk was. Alle drie praatten daarbij druk en aangenaam. ‘Wel, wel,’ zeide de moeder dezer kinderen, toen zij in de kamer trad en hare kinderen zich zoo goed zag bezig houden, ‘gij zijt buitengewoon vlijtig; maar hoe? | |
[pagina 7]
| |
Frits ook bij uwen arbeid? Weet hij ook iets van kraaltjes rijgen en ringetjes maken?’ ‘Of hij er iets van verstaat, moederlief!’ zeide elizabeth, ‘weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat hij ons met zeer goeden raad bij ons werk dient.’ ‘Houd den gek niet met uwen broeder,’ zeide maria tot hare zuster,’ hij heeft eenen zeer goeden smaak en veel verstand van het schikken der kleuren; en openhartig gesproken moet ik zeggen, dat ik zonder zijne goede opmerkingen geene kans zou gezien hebben om eenen zoo fraaijen ring bijeen geregen te krijgen als die, welken ik zoo even heb gemaakt. Zie maar eens, moederlief, is het geen fraaije?’ ‘Zeker is hij dat,’ hernam mevrouw van hagen; ‘de kleuren zijn met veel smaak afgewisseld.’ ‘Gij begrijpt toch wel,’ viel elizabeth met levendigheid in, ‘dat ik het ook maar spottend zeide, niet waar frits?’ | |
[pagina 8]
| |
Deze had evenwel weinig van het gansche gesprek gehoord, want hij had een klein rood kraaltje in de hand, dat hij aan alle zijden met veel oplettendheid bekeek. Nadat hij het met de punt eener naald om en om gekeerd had, zeide hij tot zijne moeder: ‘Lieve moeder, verklaar mij toch eens, hoe men zulk een klein stukje glas kan doorboren en rond maken. Mij dunkt dat moet wel een zeer langwijlig en moeijelijk werk wezen.’ ‘Het is zeer loffelijk, dat gij daarnaar vraagt,’ antwoordde zijne moeder, ‘en het verheugt mij, dat uwe weetgierigheid bevredigd kan worden. Maar ik moet u reeds vooraf zeggen, dat het maken van die kraaltjes noch moeijelijk noch langwijlig is.’ ‘Gelijk men,’ voegde elizabeth er bij, ‘daaruit wel reeds kan afleiden, dat die kraaltjes zoo goedkoop zijn; men heeft er een vingerhoed vol van voor weinige centen, | |
[pagina 9]
| |
en men zou natuurlijk iets voor zulk een spotprijs niet kunnen geven, als het maken er van veel tijd of arbeid vorderde.’ ‘Wat denkt gij daarvan frits?’ vroeg zijne moeder. ‘Mijne zuster heeft ongetwijfeld gelijk, en ik zou dit ook wel hebben kunnen bedenken, als ik er op doorgedacht had; maar dit is mij juist het onbegrijpelijke, want er is toch zeker veel aan te doen en dat kan ik met den goedkoopen prijs moeijelijk overeen brengen. Waarschijnlijk zal men er werktuigen voor hebben, die het werk veel gemakkelijker en spoediger maken.’ ‘Zulke dingen te verklaren is, zoo als gij weet, lieve jongen, iets dat uw vader altijd zeer gaarne doet; maar nu zal ik u misschien eenige voldoende inlichtingen hieromtrent kunnen geven; want ik ben eens te Venetië geweest, waar die kraaltjes van daan komen, en ik heb daar gelegenheid genoeg gehad om te zien hoe zij gemaakt worden.’ | |
[pagina 10]
| |
‘O,’ riepen alle drie, ‘moederlief, vertel ons dat eens; dat moet wel de moeite waardig zijn om te hooren.’ ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde de moeder. ‘De glaskraaltjes, die een zeer belangrijk handelsartikel uitmaken, worden vervaardigd in glasblazerijen, omtrent gelijk aan die, waarin men hier te lande, alsmede in Frankrijk, Engeland en Duitschland tegenwoordig allerlei voorwerpen van glas vervaardigt. Hoe het gekleurde glas, dat men tot deze kraaltjes noodig heeft, bereid wordt, hebt gij zeker wel eens gelezen.Ga naar voetnoot1) In zoo ver hebben de kraaltjes-fabrijken te Venetië niets buitengewoons en leveren niets op, dat men ook niet in andere glas-fabrijken te zien kan krijgen. Men vindt er ook ovens, smeltkroezen, blaasbuizen en wat dies meer zij, even als daar, waar men flesschen en andere | |
[pagina 11]
| |
voorwerpen van glas vervaardigt. Daarbij zullen wij ons dus niet ophouden. Uw vader heeft u wel eens verteld en zal u ook bij gelegenheid nog wel eens breedvoeriger vertellen, hoe men allerlei zaken van glas blaast, giet en slijpt. Maar wat mijne aandacht te Venetië bijzonder trok, of laat ik liever zeggen: wat mijne hoogste verbazing wekte, was de even kunstige als eenvoudige wijze, waarop men het vloeibaar glas in kleine kogeltjes wist te veranderen, die niet grooter zijn dan een speldekop en allen hol of doorboord zijn. Luistert nu eens goed, dan zal ik u verhalen hoe men dit doet. Twee werklieden, ieder voorzien van eene ijzeren staaf van twee of drie voet lengte, doopen het uiteinde dezer staven in het gesmolten glas, dat zich in eene zoogenoemde smeltkroes bevindt. Als zij er hunne staven uit trekken, blijft aan het ingedoopte eind eene | |
[pagina 12]
| |
hoeveelheid van dat gesmolten glas kleven. Nu neemt de werkman met de grootst mogelijke gezwindheid een ander ijzeren werktuig en boort daarmede een groot gat in zijnen glasklomp. Dat gaat te gemakkelijker, omdat de staaf, waaraan de glasklomp hangt, hol is en men dus niets anders te doen heeft dan met het tweede werktuig door het vloeibare glas heen in de eerste staaf of eigenlijk buis te stooten. Zoodra het gat gemaakt is, zetten de beide werklieden hunne ijzeren buizen bij het aanhangend glas. Daarop houden zij met beide handen ieder zijne buis vast en gaan zoo snel mogelijk, maar gelijkmatig, beiden achteruit en dus van elkander af. Ten gevolge daarvan wordt het glas dat aan de buizen hangt, hoe langer zoo meer verdund en uitgerekt, en dat wel natuurlijk te meer, naar mate de werklieden zich verder van elkanderen verwijderen. Daardoor ontstaat nu eene zeer dunne | |
[pagina 13]
| |
glasbuis, die eindelijk afbreekt, wanneer zij niet meer heet genoeg is om nog verder uitgerekt te kunnen worden of daartoe ook wegens hare dunheid niet meer geschikt is. Op deze wijze bekomt men in zeer korten tijd en door een hoogst eenvoudig middel zoogenaamde glasdraden, zoo dik als eene speld, of iets dikker of dunner naar men het verkiest. Deze draden zijn meestal 30 of 40 ellen lang. Maar het verwonderlijkste daarbij is, dat deze glasdraden van het eene einde tot het andere hol zijn. Het zijn dus eigenlijk geen glasdraden, maar inderdaad glasbuizen. Ik heb het niet regt begrepen waar het van daan kwam, dat het weeke glas bij het uitrekken van den draad zich niet weder aaneensloot, en daarom ben ik ook buiten staat, om u dit opmerkelijke verschijnsel te verklaren.’ ‘O!’ zeide frits, ‘ik geloof wel dat ik daarvan iets zou kunnen zeggen: in de | |
[pagina 14]
| |
beide holle ijzeren buizen der werklieden is lucht; dat weet ik uit hetgeen vader mij bij zekere gelegenheid gezegd heeft. De lucht nu dringt in elke ledige ruimte; daar nu het gesmolten glas ook hol gemaakt is door het daarin geboorde gat, zoo verspreidt zich de lucht ook bij het uitrekken der buis in de lengte die daarin ontstaat, en daar nu het vloeibare glas de ruimte niet innemen kan, waar de lucht is, zoo moet de glasblaas wel eene holle buis blijven.’ ‘Dat laat zich goed hooren,’ zeide zijne moeder met een glimlach van tevredenheid; ‘het is aan u te bemerken, mijn jongen, dat gij goed acht geeft op het onderwijs dat uw vader de goedheid heeft u te geven.’ ‘Wij,’ zeiden de meisjes, ‘hebben dat nog niet gehoord, anders zouden wij het ook wel geweten hebben.’ ‘Dat zijn ook dingen,’ merkte hare moeder aan, ?‘die men meest aan knapen leert.’ Zij ging voort: | |
[pagina 15]
| |
‘Die werklieden welke deze glasbuizen vervaardigen, doen anders niets in de glasfabrijken; het glas zoo uit te rekken heet, dat te spinnen; maar het maken van de kleine kogeltjes die men kraaltjes noemt, wordt weder door anderen verrigt. Deze krijgen het alzoo uitgesponnen glas, nadat het in stukken, ter lengte van eenen arm, is gebroken. Zij hakken of snijden die in kleine stukjes, zoo lang als zij dik zijn. Deze bewerking heeft plaats op een werktuig, niet ongelijkvormig aan de snijbakken, waarin men het stroo en den haver voor de paarden tot kleine stukjes snijdt. In de glasfabrijken geschiedt deze bewerking met ongeloofelijke snelheid.’ ‘Dan had frits gelijk,’ merkte maria op, ‘toen hij meende dat er wel eene werktuigkundige bijzonderheid bij kwam.’ ‘Wel zeker, en wel meer dan ééne,’ zeide de moeder. ‘Deze kleine stukjes zijn echter nog geen | |
[pagina 16]
| |
kraaltjes; daaartoe moeten zij eerst rond en glad gemaakt worden, want nu zijn zij nog vol hoeken en punten. Om ze nu glad en rond te krijgen, worden zij in een werktuig geworpen, dat wel eenige overeenkomst heeft met een trommel waarin men koffijboonen brandt. Deze trommel wordt halfvol met die stukjes glas gedaan en de andere helft aangevuld met een mengsel van houtskolen en klei, welke laatste, zoo als gij weet, in de grootste hitte niet smelt. Dan plaatst men dezen trommel goed gesloten boven een vuur van houtskolen en draait hem onophoudelijk zoo lang tot dat hij gloeijend wordt. Wanneer die verhitting nu lang genoeg geduurd heeft, hetgeen men door langdurige ondervinding leert weten, wordt de inhoud er uit genomen en de kraaltjes zijn gereed, dat wil zeggen: geheel rond en glad gemaakt, gelijk gij ze ontvangt. Ik behoef niet te zeggen, dat zij vooraf nog aan draden worden geregen.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Maar, moederlief,’ vroeg frits, ‘hoe kunnen de kraaltjes in dien heeten trommel zoo spoedig rond en glad worden?’ ‘Door de werking der hitte,’ zeide zijne moeder, ‘worden de stukjes glas, die tot kraaltjes gesneden zijn, weder zacht of vloeibaar, en door het aanhoudend wrijven en draaijen nemen zij van lieverlede eene ronde gedaante aan.’ ‘Mag ik nog eens iets vragen?’ zeide frits, ‘waartoe dient de klei, die men bij de kraaltjes in den trommel doet?’ ‘De klei,’ was het antwoord, ‘verhindert, dat de kraaltjes bij het week worden door de hitte, aan een gaan zitten of het gaatje zich sluit; want de fijne deeltjes der klei vullen alles aan en worden later met geringe moeite weder afgescheiden.’ ‘Dat is zeer aardig,’ merkte frits aan, ‘en nu kan ik mij ook half en half voorstellen, hoe de hagelkorrels gemaakt worden die vader op zijn geweer laadt, als hij op | |
[pagina 18]
| |
de jagt gaat; want deze zijn ook zulke kogeltjes, die veel te goedkoop verkocht worden, om te kunnen denken dat zij één voor één worden gemaakt.’ ‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde zijne moeder,’ ‘vraag het uwen vader, die zal u hierover zeker wel beter kunnen inlichten. Maar daar gij allen zoo oplettend geweest zijt, wil ik u nog eene kleine geschiedenis verhalen, die eens in eene glasfabrijk heeft plaats gehad: ‘Gij weet dat men bij de vervaardiging van gewoon glas eerst de bestanddeelen waaruit het gemaakt wordt, tot eene gloeijende pap ondereen smelt; dat men daarin eene ijzeren buis steekt en dat men dan dat stuk deeg dat er aan blijft hangen, door blazen tot een hollen glaskogel doet uitzetten, die dan later op tafels in bladen gesneden wordt. Op zekeren tijd kwam eens een jong mensch met eenige vrienden in zulk eene | |
[pagina 19]
| |
glasblazerij. Lang zag hij met verwondering naar den arbeid, en het blazen van glas kwam hem voor een spel te zijn, dat hem levendig zijne jeugd herinnerde, waarin hij zoo dikwijls dergelijke blazen, ofschoon kleinere, had gemaakt.’ ‘Wat?’ zeide frits, ‘zulke blazen gemaakt, toen hij nog een kind was? Dat begrijp ik niet.’ ‘Ja maar gij moet bedenken,’ antwoordde zijne moeder, ‘dat het slechts zeepbellen waren, die hij als knaap maakte: maar de wijze van bewerking had toch, zoo als gij nu zult moeten erkennen, eenige overeenkomst.’ ‘Dat is waar ook,’ riepen de kinderen vrolijk uit, ‘daaraan hadden wij niet gedacht.’ ‘Dat werk kwam onzen jongman zoo gemakkelijk voor, dat hem de lust bekroop om het ook eens te beproeven. Hij vroeg daartoe verlof aan een' der werklieden, die | |
[pagina 20]
| |
het hem ook toestond onder voorwaarde, dat hij de flesch welke hij zou blazen, voor de werklieden met wijn zou laten vullen. Dat is niet veel, dacht onze vriend en beloofde gaarne de vervulling der voorwaarden, want de wijn was in dat land zeer goedkoop. Maar naauwelijks had hij de huis aan den mond gezet, of bij het eerste blazen kwam er zulk eene groote bol, dat hij er van schrikte. De werklieden barstten in een luid gelach uit, en beschaamd gaf onze nieuwbakken glasblazers-leering de blaaspijp terug. Zijne flesch, of eigenlijk zijne glaskogel, want eene flech was het nog niet, was zoo groot geworden, dat er eene menigte flesschen wijn in kon, en hij nog al eene goede fooi voor zijne onvoorzigtige belofte te geven had.’ ‘Nu, die was t'huis!’ zeide de kinderen. ‘Zie, daar komt juist uw vader,’ viel mevrouw van hagen in; ‘nu kunt gij hem | |
[pagina 21]
| |
vragen, frits, hoe de jagtkogel gemaakt wordt; hij zal dat beter weten dan ik.’ ‘Dag vaderlief!’ riepen de kinderen uit, terwijl zij tegen hem opsprongen, ‘moeder heeft ons zoo even’... ‘Niet allen te gelijk, lieve kinderen,’ zeide de heer van hagen, ‘wij kunnen wel te gelijk zingen, maar niet te gelijk praten; één voor één. Elizabeth, zeg gij mij eens, wat het is en wat gij mij te zeggen hebt.’ ‘Vaderlief, moeder heeft ons,’ antwoordde het meisje, ‘zoo even verhaald, hoe men deze glaskraaltjes maakt, en frits, die denkt dat de hagel voor de jagt op dergelijke wijze gemaakt wordt, wil u verzoeken, ons te vertellen, hoe men het aanlegt om hagel van zoo verschillende grootte te krijgen. Wij hebben u meermalen hooren spreken van musschen-hagel, patrijzen-hagel, ganzenhagel en nog al meer.’ ‘Nu is het goed; dat is duidelijk gespro- | |
[pagina 22]
| |
ken, en veel beter dan dat gij allen te gelijk alles door elkander rammelt.’ ‘Och, lieve vader!’ zeide maria, ‘wij willen u niet bedroeven; het was maar omdat wij zoo blijde waren, dat moederlief ons zoo prettig verteld had en omdat wij hoopten, ook iets moois van u te hooren.’ ‘Ik ben overtuigd,’ was het antwoord, dat gij lieve kinderen zijt, en dat gij mij heel lief hebt; maar dat is geen reden om zulk een leven te maken. Men moet ook in zijne vreugde niet vergeten wat past of niet past. Hebt gij mij begrepen?’ De heer van hagen zag zijne kinderen even aan, en vervolgde toen: ‘Straks bij mijn t'huis komen werd er gesproken over jagthagel en hoe die gemaakt wordt, niet waar, frits?’ ‘Ja, lieve vader,’ zeide deze. ‘Gewoonlijk,’ ging hun vader voort, ‘kiest men tot het vervaardigen van die hagelkorreltjes oude torens. Ik heb onder- | |
[pagina 23]
| |
scheidene van zulke fabrijken in vele torens gezien; een der beste is in den toren, genaamd St. Jaques la Boucherie, te Parijs.’ ‘Maar waarom,’ vroeg frits, ‘kiest men juist oude torens voor dat werk?’ ‘De reden is doodeenvoudig,’ merkte de heer van hagen op. ‘Dat het lood, want dat is de grondstof, vermengd met iets anders, tot korrels wordt, brengt men te weeg door de gesmolten stof uit eene hoogte te laten vallen. Men laat namelijk het gesmolten lood door platen met gaatjes loopen, waardoor eene menigte droppeltjes ontstaan, en hoe langer nu deze in de lucht blijven hoe beter, want dan hebben zij tijd om te stollen eer zij op den grond komen; gij begrijpt dat zij anders bij het nederkomen plat gedrukt zouden worden.’ ‘Begrepen,’ zeide frits, ‘dan is het goed, dat werk in torens te verrigten, en ik meen nu ook te begrijpen waarom het juist oude torens moeten zijn.’ | |
[pagina 24]
| |
‘En waarom dat dan?’ ‘Zulke oude torens,’ ging de knaap voort, ‘zijn toch tot niets anders meer bruikbaar, en als men voor het hagelmaken alleen nieuwe zou bouwen, zou dit nog al op kosten loopen.’ ‘Wel aangemerkt!’ hernam zijn vader; ‘ik ben blijde, dat gij over de dingen nadenkt. Boven in den toren nu leggen de hagelmakers hunnen oven aan, om het lood te smelten. Daar echter de korrels nog te veel platgedrukt zouden zijn, indien zij op den harden grond vielen, zet men onder de plaat met gaatjes waardoor men het gesmolten lood laat loopen, eene groote tobbe met water, en laat daarin de korrels vallen. Door het water wordt de kracht van den val gebroken, en tevens worden de korrels en harder door, zoo dat zij op den bodem der tobbe komen zonder hunne rondheid te verliezen.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Dat middel,’ merkte frits aan, ‘is even vernuftig als eenvoudig. Wat is het verstand van den mensch toch eene kostelijke zaak, alles zoo schrander uit te vinden en uit te voeren!’ ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde zijn vader, ‘maar daarom is het ook ieders dure pligt, zijn verstand zoo veel te ontwikkelen als hem maar mogelijk is. ‘Maar ons hagelmaken is nog niet ten einde. De korrels, ten minste de meeste, zijn, nadat zij in de kuip gevallen zijn, wel rond, maar zij zijn alle niet even dik. Ook zijn er onder, die wat langwerpig zijn uitgevallen, even als boontjes, steeltjes en dergelijke. Deze kunnen niet gebruikt, maar moeten op nieuw opgesmolten worden.’ ‘Dat moet,’ merkte elizabeth aan, ‘wel een langwijlig en vervelend werk zijn!’ ‘Dat zou het ook,’ zeide frits, ‘wanneer het zoo toeging als wanneer gij uwe kraaltjes uitzocht; maar ik geloof vast, dat het menschelijk vernuft hier ook weder wel | |
[pagina 26]
| |
iets op zal hebben gevonden, waardoor het werk verligt en bespoedigd wordt.’ ‘Gij hebt gelijk,’ ging de heer van hagen voort. ‘De korrels worden met een schopje uit de kuip in eene zeef gedaan, waarvan de bodem juist zulke gaatjes heeft, dat er de kleinste soort van hagelkorrels door heen valt. Wanneer nu die zeef geschud wordt, vallen er die kleinsten door en al het overige blijft er op liggen. ‘Nu wordt dit alles weder op eene andere zeef gestort, waarvan de gaatjes een weinigje grooter zijn, maar niet veel, zoo dat die er nu bij het schudden door vallen, slechts één nommer - zoo noemt men dit in den handel - verschillen van de eersten. Aldus gaat men nu voort, telkens eene andere zeef nemende, waarvan de gaatjes iets grooter zijn dan de vorige. Dat gaat zoo tot wel tien- of twaalfmaal toe, en door deze bewerking krijgt men nu ook even zoo vele nommers hagel. | |
[pagina 27]
| |
Nadat dit sorteren gedaan is, worden de korrels, ieder naar de grootte, in verschillende doozen gedaan’..... ‘En dan worden die doozen aan den jager verkocht, die met den hagel de arme hazen en vogels doodschiet; niet waar, vaderlief?’ zeide maria. ‘Zoo gaauw nog niet, mijn kind. De korrels zijn nu wel uitgezocht en de gelijksoortige bij elkander geworpen, maar zij zijn nog niet zoo glad en blinkend, als de jagers dat willen. Daarom, en om de hagelkorreltjes te ontdoen van de kleine punten en kanten, die er nog aan mogen zijn, worden zij even sterk geschud in eenen trommel, omtrent zoo als de kraaltjes, waarvan uw moeder u verteld heeft. Men vult dien trommel gedeeltelijk met de korrels, en gedeeltelijk met zekere stof, die men graphiet noemt. Het wrijven en schudden maakt de hageltjes glad en glanzig.’ ‘Dus juist zoo als de kraaltjes,’ merkte | |
[pagina 28]
| |
elizabeth aan, ‘behalve dat het daar klei is, en hier.... hoe noemt gij het ook, vader?’ ‘Graphiet,’ antwoordde deze. ‘En wat is dat voor een ding?’ riepen de kinderen. ‘Graphiet is eene donkere delfstof, die in onderscheidene landen gevonden wordt, en waarvan de u bekende potlooden gemaakt worden. Want een potlood is niets anders dan een dun gezaagd steeltje graphiet, dat in een houtje besloten is. Wanneer men dat houtje in de schuinte afpunt, komt een weinig van het graphiet, het eigenlijke potlood, te voorschijn en men kan daarmede schrijven. Doch - dit weet gij wel.’ ‘Ja, wat een potlood is,’ zeide maria, dat wisten wij wel, maar daarom nog niet van welke stof het gemaakt wordt, en dat weten wij nu ook.’ ‘Maar ik moet u nog iets zeggen, dat ik vroeger vergelen heb, of eigenlijk, waar- | |
[pagina 29]
| |
van ik slechts in 't voorbij gaan melding gemaakt hebt. Als men lood smelt, zal het nooit in korrels nedervallen, al liet men het van twintig torens boven elkander vallen. Er moet dus iets bijgedaan worden. Daartoe nu gebruikt men eene zekere hoeveelheid rood zwavel-arsenicum. Doch, het geen vreemd is, men heeft het nog niet zoo ver kunnen brengen, om vooruit te weten hoeveel van deze stof men bij eene gegevene hoeveelheid lood voegen moet, en bij elke hagel-gieting moet men op nieuw proefnemen of het lood goed korrelt. Doet men er te veel bij, dan blijven de korrels plat en willen niet kogelrond worden; neemt men daarentegen te weinig, dan krijgen allen eenen langwerpigen vorm, gelijk steelen van meer of minder lengte. Ook hierom wordt de bewerking in het groot verrigt, en bij niet minder dan 4000 pond lood te gelijk, want anders zou men te veel tijd en moeite verspillen met proef- | |
[pagina 30]
| |
nemingen, en het zou jammer zijn, als men slechts een weinig had en de vermenging ware gelukkig uitgevallen. Dat is alles, lieve kinderen! wat ik u van het vervaardigen van jagthagel kan mededeelen. Tracht dit nu goed te onthouden, en dit zult gij het best, wanneer gij onderling van tijd tot tijd spreekt over hetgeen ik u verteld heb. Daardoor alleen kunt gij het u goed eigen maken en later in staat zijn om er een nuttig gebruik van te maken. Indien gij dit niet wilt doen, zullen u deze onderrigtigen weinig baten. De tijd en de moeite die ik er aan besteed zijn geheel en al vruchteloos, indien gij dit niet doel, en ik zou eindelijk berouw hebben over 't geen ik gedaan heb. Maar dan zou ik ook u en mij het genoegen moeten ontzeggen, om dergelijke gesprekken nog meer te houden.’ ‘O, lieve vader!’ riepen alle drie, ‘gij zult zien dat wij uwen raad volgen en | |
[pagina 31]
| |
altijd alles doen zullen om u genoegen te geven.’ ‘Welnu, dat wil ik gelooven; en om u nu nog eens wat vrolijks te vertellen, zal ik u eens onthalen op een jagtstukje, want wij hebben nu toch over jagthagel gesproken. ‘De jagers hebben wel eens den naam, dat zij het een en ander zeer vergrooten en overdrijven, om nu niet te zeggen, dat zij wel eens dingen verhalen, die vaak tegen alle waarschijnlijkheid, ja zelfs tegen de mogelijkheid, strijden. ‘Eene zekere heer van munchhausen verhaalt eene menigte van zulke historiën, en daaronder ook die, welke ik u nu vertellen zal: ‘Ik bevond mij,’ zoo verhaalt hij, ‘op zekeren dag op de jagt en had reeds menig schot gedaan, zoo dat ik al mijn hagel kwijt was. Daar ik intusschen geen lust had om naar huis te gaan, peinsde ik op een middel om iets te verzinnen, dat ik in plaats van | |
[pagina 32]
| |
hagel zou kunnen gebruiken. Toevallig zag ik een kerseboom, en plotseling viel mij eene gedachte in. Ik at eene goede portie kersen op en stak de pitten in mijne weitasch, om die bij gebrek van beter als hagel op mijn geweer te laden. Nadat ik er een schot van op den loop van mijne buks had gedaan, ging ik dieper het bosch in, hopende ergens wel een stuk wild aan te treffen, waaraan ik mijne uitvinding kon gebruiken. Als of het geroepen was, kwam daar een overheerlijk schoon hert aan huppelen. Ik leg aan - schiet - pof! Maar tot mijne groote teleurstelling vlugtte het hert weg, en liet mij staan. Ontevreden over mijn dom schot ging ik naar huis, zonder iets magtig te kunnen worden. ‘Het volgend jaar kwam ik weder in die streek. Ik had nog niet lang heen en weder geloopen, toen ik een hert ontwaarde, dat een zeer zonderling gewei (zoo noemt men gelijk gij weet, de horens van | |
[pagina 33]
| |
een hert, voegde de heer van hagen er bij) op zijn kop droeg. Daar mijn geweer met een flinken kogel geladen was, legde ik aan - pof! en zie, het fraaije hert lag dood op den grond. ‘Toen ik nu bij het hert kwam, zag ik lot mijne groote verbazing dat het, in plaats van het gewone gewei, twee jonge kersenboompjes op het voorhoofd had. Buiten twijfel - dit was mij nu zeer duidelijk - had ik het hert in den vorigen jagttijd een paar kersensteenen in het voorhoofd geschoten, die daar waren ontkiemd en waarvan die kersenboompjes waren gegroeid. ‘Welnu,’ ging hij voort, ‘wat zegt gij daarvan?’ ‘Ja,’ riepen de kinderen, ‘dat is zeer kluchtig; maar laat het gelooven die er lust in heeft, wij gelooven er niets van.’ ‘Daarin hebt gij gelijk,’ zeide hun vader; ‘ik wil er nog bijvoegen, dat men zulke vertellingen gewoonlijk den naam geeft van: ..op zijn munchhausens.’’ | |
[pagina 34]
| |
‘Maar gij zult het nu immers daarbij nog niet laten, lieve vader; vertel ons nog eens iets “op zijn munchhausens,”’ riepen de kinderen, toen de heer van hagen opstond om heen te gaan. ‘Nu niet, lieve kindertjes! vooreerst heb ik nog bezigheden en moet uitgaan; ten tweede is het ook niet goed, als ik u te veel van die vertellingen “op zijn munchhausens” doe; want het zijn altijd leugens, al zijn zij nog zoo grappig, en daarom beloof ik u liever, de eerste keer de beste iets nuttigs te verhalen, waarbij gij misschien niet zoo veel lagchen, maar zeer zeker meer leeren zult.’ Allen waren daarmede te vreden, gaven hunnen vader een hartelijken kus en verzochten hem, spoedig weder eens het eene of andere te vertellen. |
|