| |
| |
| |
IV.
De Zweep.
Frits van hagen, die reeds de beginselen van vreemde talen begon te leeren, had van zijnen vader een boekje ten geschenke gekregen met vertellingen voor de jeugd, waarbij de heer van hagen hem had aangemoedigd om die verhalen, ten minste sommige er van, in zijne moedertaal over te brengen; vooral ook opdat hij zich eenen gemakkelijken nederlandschen stijl zou eigen maken.
Toen frits eene dier vertellingen had overgezet, vroeg hij verlof om die aan zijnen vader voor te lezen. Hij deed het aldus:
‘Op zekeren dag speelden victor en zijn zusje leentje op het ganzenbord. Zij had
| |
| |
den daartoe eene plaats uitgezocht op eene houten bank, onder de schaduw van eenen grooten boom in den tuin van hunnen vader. Leentje was een weinig grooter dan haar broeder, zoo dat deze haar gewoonlijk zijn mamaatje noemde, daar hij gaarne erkende dat zij veel verstandiger, veel meer gevat was dan hij, en hem dikwijls met goeden raad ter zijde stond.
Zij hadden een jonger broertje, met name emile. Deze was wel niet boosaardig; hij had zelf een goed hart, maar hij moest altijd zijn' zin hebben, en kreeg hij dien niet, dan kon hij op zijn poot spelen van belang.
Emile had deze keer niet met leentje en victor aan het spelen op het ganzenbord willen meê doen; dat was hem veel te bedaard. Terwijl zij beiden dus hun spel voortzetteden, zag emile het aan en liep zich tamelijk vervelen.
Eindelijk zeide hij tot victor:
‘Broertje lief, wilt gij geen paard met mij spelen? Kijk eens welk een heerlijk hoofd- | |
| |
stel ik heb, en welke mooije roode leisels met ivoren ringen! Ook heeft onze koetsier mij een nieuwen slag aan mijne zweep gemaakt, zoo dat zij klapt als een.... Wacht! ik zal het u eens laten hooren. En terstond begon hij: klets, klets, klets, klets!’
‘Eerst,’ antwoordde victor, ‘zal ik het spel met leentje uit maken, en dan wil ik gaarne paard met u spelen, maar onder voorwaarde, dat gij uwe zweep laat liggen. Want ik vind er niets prettigs in, dat gij mij, zoo als laatst, blaauwe strepen in de beenen slaat, als ik niet naar uw zin loop.’
‘Geen zweep? Wel, dat is een klugtige inval,’ zeide emile, ‘geen zweep? Hoe kan men paard spelen zonder zweep? Hebt gij ooit een koetsier of een voerman zonder zweep gezien?’
‘Victor heeft gelijk,’ zeide leentje. ‘Ik heb zelf de blaauwe plekken aan zijne beenen gezien, die gij hem de laatste keer met uwe zweep geslagen hebt.’
| |
| |
‘Gij zult toch niet willen ontkennen, emile, dat het zoo is?’ voegde victor er bij.
‘Nu, ik beloof u, dat ik de zweep slechts gebruiken zal om op den grond te slaan!’ antwoordde emile.
‘Neen, ik vertrouw u niet,’ hernam victor; ‘gij hebt mij reeds meer dan eens bedrogen en die dat doet, wordt niet geloofd al spreekt hij de waarheid. Wilt gij uwe zweep hier laten, dan zal ik met u spelen en anders niet. Maar, lieve leentje, laten wij ons spel voortzetten.’
‘Gij wilt dus niet met mij spelen?’ vroeg emile ongeduldig.
‘Neen,’ zeide victor.
‘'t Is goed, speel dan maar op dat kinderachtige ganzenbord.’ En terwijl hij dat zeide, nam hij het opgeplakte ganzenbord op en smeet legpenningen, dobbelsteenen en alles door elkander, waarna hij lagchende wegliep. Victor wilde hem na, maar zijn zusje hield hem terug, zeggende:
| |
| |
‘Laat hem maar loopen, victor; wij mogen blijde zijn dat hij weg is, want hij bederft altijd het spel. Ik weet nog waar wij beiden stonden en wij doen beter met ons spel voort te zetten, dan ons om dien naren jongen te bekommeren.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde victor; ‘ten uwen gevalle wil ik hem laten loopen, maar anders zou ik hem ongemakkelijk gevonden hebben. Wij zijn veel te goed voor dien plaaggeest.’
‘Hij is in allen gevalle onze broeder!’ hervatte leentje, ‘wij moeten het hem vergeven; moeder vergeeft ons zoo dikwijls iets.’
‘Gij spreekt altijd als een kleine engel,’ zeide victor, terwijl hij zijn zusje omhelsde ; ‘kom, wij willen met spelen voortgaan.’
Terwijl zij vergenoegd en tevreden aan het spelen waren en zich goed vermaakten, doorliep emile in kwade luim den geheelen tuin, zonder eigenlijk te weten wat hij doen zou. Doch wanneer een kind zich verveelt
| |
| |
en niet weet wat te doen, is het gewoonlijk niet veel goeds wat hij doet.
Zoo ging het ook emile. Hij begon alleen paard te spelen; hij was paard en koetsier te gelijk. Maar dat duurde niet lang; hij was dat spoedig moede. En toen begon hij uit verveling bladeren van de boomen te rukken en de bloemen in den tuin stuk te slaan.
De tuinman, die in den hof werkte en dat zag, zeide tot hem:
‘Schaamt gij u niet, emile, zoo de boomen en de bloemen te bederven. Als gij dat niet aanstonds laat, zal ik het uwen vader zeggen.’
Emile, die den tuinman niet gezien had, toen hij zijne ondeugende streken bedreef, mompelde een weinig in zich zelv' en liep toen naar het andere einde van den tuin.
De achterdeur van den tuin was open; hij ging er uit en toen hij een hoek was omgeslagen, waar een groote hond aan een ketting lag, kon hij niet nalaten hem te plagen en met zijne zweep naar hem te slaan.
| |
| |
Maar de hond, die niet van de gemakkelijkste was, sprong op, en emile moest zijne zweep in den loop laten. De aangehitste hond nam die en beet het fraaije stuk speelgoed, dat met roode zijden kwasten en geele lederen lissen voorzien was, geheel aan flarden. En of emile al riep: ‘houd op, hond!’ het hielp niet. De hond hield de zweep, even als een kluifje, tusschen de voorpooten en lag er mede, half in zijn hok, half er uit.
Emile, die niet nader bij het hok durfde komen dan de lengte van de ketting, nam zijne leisels en beproefde een eind er van naar de zweep te werpen, ten einde deze alzoo naar zich toe te trekken. Maar de hond scheen dit als eene nieuwe terging op te vatten, althans hij begon hevig te blaffen, vatte de fraaije leisels aan en ging er mede in zijn hok.
Bedroefd over dit nieuwe ongeluk, liep emile naar eene meid, die zich toevallig in de
| |
[pagina t.o. 110]
[p. t.o. 110] | |
| |
| |
nabijheid bevond en verzocht haar, dat zij den hond zijne zweep en leisels afnemen zou.
‘Zoo komt gij te regt, jonge heer,’ zeide zij. ‘Ik zal er wel op passen, dat ik u de zweep niet haal, waarmede gij die arme beesten zoo verschrikt.’ En zonder verder een woord te zeggen, ging de meid weg en liet emile bij het hondenhok staan.
Nu begon hij luidkeels te schreijen. In het eerst meende hij den tuinman te roepen; maar na het gebeurde in den tuin vreesde hij van dezen geen ander antwoord te krijgen dan van de meid. Nadat hij nog eene poos besluiteloos daar gestaan had, kwam zijn vader voorbij, die niet weinig verwonderd was, toen hij zijn zoontje emile in treurige houding, met de handen in zijne zakken en tranen in zijne oogen, bij het hok van een grooten hond vond staan.
‘Wat doet gij daar?’ vroeg zijn vader.
‘Ach!’ klaagde emile, ‘die booze hond heeft mijne zweep vernield. Toen ik haar
| |
| |
trachtte af te nemen, begon hij te blaffen en te grommen. Ik durf bij dien hond niet komen.’
‘Maar,’ zeide zijn vader, ‘hoe is het mogelijk dat uwe zweep in de pooten van dien hond komt? Hij ligt toch vast. Of hebt gij hem geplaagd? En die meid, die daar ginds aan het werk is, waarom hebt gij die niet geroepen? Zij kent den hond en zou uwe zweep wel hebben kunnen redden, eer de hond haar vernield had.’
‘Ik heb het haar verzocht, maar zij bedankte er voor, mij te helpen.’
‘Dat komt mij vreemd voor; waarom zou de meid u die dienst niet hebhen willen bewijzen?’
Emile zweeg.
‘Waarom zijt gij dan niet naar den tuin gekomen om den tuinman te verzoeken, den hond de zweep af te nemen?’
‘Ik dacht, dat hij het ook niet doen zou.’
‘En waarom niet?’
Emile antwoordde niet.
| |
| |
‘Vriendje,’ zeide zijn vader, ‘het komt mij voor, dat gij genoeg gestraft zijt met het missen van uwe fraaije zweep. Ik zal u daarom niet nog meer beknorren of straffen, hoewel gij het zeker verdiend hebt. Maar luister eens goed naar mij; ik wil u eens iets zeggen:
Gij waart alleen aan het spelen, zeker uwe eigene schuld; want als gij ongetwijfeld weder niet kribbig en knorrig geweest waart, zouden victor en leentje zeker met u hebben gespeeld. Gij schijnt dus uwe gebreken niet te willen afleggen en doof te zijn voor mijne menigvuldige vermaningen.
Voorts weet ik - hoe, dat doet er niet toe - om wat reden die meid u uwe zweep niet heeft willen terug bezorgen. Gij plaagt hare kippen en eenden, en ook den vastliggenden hond, als gij maar kunt. Gij slaat die dieren met uwe zweep; geen wonder dat de meid blijde was, dat gij haar kwijt waart. En wat den tuinman aangaat:
| |
| |
gij hebt zeker uwe redenen gehad, waarom gij hem niet ter hulp durfdet roepen. Een knaap, die altijd zoo onbeschoft tegen die menschen is, verdient dan ook waarlijk niet dat men hem helpt als hij in den nood zit, en toch zou de tuinman en ook de meid, u zeker wel ontzet hebben indien de hond u zelven had beet gehad. Dat zou van zulk een sarrenden jongen ook niet te verwonderen zijn geweest. Anders, het dier doet niemand kwaad en uw broeder en zusster lekt hij dikwijls de handen. Maar als gij hem slechts nabij komt, begint hij te grommen; hoe komt dat, als het uwe schuld niet is?
Daarom, mijn jongen, laat het gebeurde u tot eene les verstrekken. Neem u terstond voor, een ander mensch te worden en uwe gebreken af te leggen. En dan zult gij zien dat ieder weêr met u te doen wil hebben. Uwe zweep kunt gij, naar ik zie, niet meer gebruiken; maar bewaar de stukken,
| |
| |
om u mijne vermaning te herinneren en uwe goede voornemens te versterken.’
Bij deze woorden ging emile's vader bij den hond, die gewillig de stukken van de zweep en de leisels liet wegnemen. Emile ontving ze uit de hand van zijnen vader, die er niets bij zeide, maar het knaapje veelbeduidend aanzag. Vervolgens gingen beiden naar huis.
Emile zag van dit oogenblik af in, hoezeer hij zich door eigen schuld het leven verbitterde en zich zelven en anderen verdriet deed. Hij nam zich voor, anders te worden en werd langzamerhand een vriendelijker, geschikter knaap.
‘Gij hebt die kleine vertelling goed vertaald, frits,’ zeide de heer van hagen, toen deze haar had voorgelezen. ‘Over de zedeles, die er in ligt, zal ik nu niet meer zeggen dan de vader van emile er zelf van zeide. Intusschen is het zoo, en
| |
| |
gij, mijne kinderen, moogt dit wel opmerken: de gevoeligste lessen en die het meeste indruk achterlaten, zijn doorgaans die, welke ons gegeven worden door de gevolgen der verkeerde handelwijze. De spreuk: “die niet hooren wil, moet voelen,” is waarheid. De beste vermaningen werken dikwijls niet half zoo veel uit als één enkele bittere ondervinding; maar men kan zich die bittere ondervinding besparen, door in tijds te luisteren naar de waarschuwingen, die uit liefde en belangstelling gegeven worden.’
Frits, elizabeth en maria groeiden op, en hunne ouders hadden alle reden om zich te verblijden over de vorderingen en het goed gedrag hunner kinderen.
|
|