| |
| |
| |
Nawoord
De eerste literaire beweging in het Nederlands, zo zou je de rederijkerij kunnen noemen. In het begin van de vijftiende eeuw ontstonden er op verschillende plaatsen in Vlaanderen en Brabant literaire gezelschappen, die we nu rederijkerskamers noemen. Wanneer en waar de eerste kamers zijn opgericht is niet helemaal duidelijk, al heeft Brussel de beste papieren. In 1401 of 1402 werd daar Het Boek opgericht, een literair gezelschap dat alleszins de trekken heeft van een vroege rederijkerskamer, dat wil zeggen een gezelschap waarvan de leden op gezette tijden in het kader van onderlinge competitie gedichten schrijven en zich bezighouden met het schrijven en opvoeren van toneel. In de halve eeuw daarna werden kamers opgericht in vrijwel alle belangrijke steden in het Zuiden: Ieper, Brugge, Leuven, Gent, Antwerpen. Later verspreidde de rederijkerij zich verder over de Nederlanden en werden ook in Zeeland, Holland, Limburg en Utrecht kamers opgericht.
De rederijkerij ontstond niet vanuit het niets. Ze had wortels in het literaire en culturele leven van de Vlaamse en Brabantse steden omstreeks 1400 en was tegelijkertijd sterk geënt op de literaire beweging die in die jaren in Noord-Frankrijk opgang maakte. Dit is bijvoorbeeld duidelijk bij de Heilige-Geestkamer in Brugge, die vermoedelijk de voortzetting vormde van een gelijkaardig, ouder gezelschap waarin de literatuur, naast de sociale en godsdienstige zorg voor elkaar, een belangrijke rol speelde. Gelet op de vroegste teksten die uit deze kring bewaard zijn, is duidelijk dat rederijkers ook beïnvloed zijn door gelijksoortige Franse gezelschappen: de puys. Zowel in de steden als aan het hof bestonden puys uit aanzienlijke burgers en edelen die zich bezighielden met het schrijven van gedichten die aan strikte regels dienden te voldoen. Ze werden rhétoriqueurs genoemd, naar de kunst waarmee ze zich bezighielden: de art de
| |
| |
rhétorique ofwel de kunst van retorica. Deze rhétoriqueurs vormden het voorbeeld voor Nederlandstalige dichters. Het is van belang hierbij te bedenken dat delen van Noord-Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden in politiek en cultureel opzicht een eenheid vormden en dat een belangrijk deel van de elite in de Vlaamse en Brabantse steden Franstalig was of zich in elk geval op de Franse literatuur oriënteerde. De interstedelijke dicht- en toneelwedstrijden die er werden georganiseerd geven duidelijk blijk van een voortdurende uitwisseling (zie ook hierna). Vaak werden immers zowel bijdragen in het Nederlands als in het Frans toegelaten, al hadden die eersten de overhand. In de loop der tijd ontstond er een steeds duidelijker scheiding tussen de Nederlandstalige en de Franstalige gezelschappen.
Rederijkers zijn in de literatuurgeschiedenis vooral bekend door de gedichten en toneelstukken die ze schreven. Het bijzondere bij de rederijkers is echter dat er ook een overvloed aan teksten is, ten dele in dichtvorm, maar vaak ook in proza, waarin het gaat over de beweging, over de manier waarop zij zich manifesteert en over de opvattingen die zij huldigt op het gebied van literatuur en samenleving. In Kamers, kunst en competitie staan díé teksten centraal. Ze geven, achter elkaar gelezen, een documentair beeld van een letterkundig en sociaal fenomeen dat kenmerkend is voor de Nederlanden op de grens van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd.
Rederijkers bestaan eigenlijk niet buiten de kamers om (Anna Bijns (1493-1575) is de grote uitzondering die de regel bevestigt: zij kan met recht, op grond van haar werk, als een der grootste rederijkers worden beschouwd, hoewel zij, waarschijnlijk omdat zij een vrouw was, nooit lid van een kamer is geweest). De rederijkerij is hierdoor een beweging die zowel op literaire als op sociale gronden valt af te bakenen. De kunst van de rederijkers is in vele opzichten bepaald door de manier waarop de beweging is georganiseerd. De vele contacten tussen kamers uit verschillende steden hebben eraan bijgedragen dat
| |
| |
dichtvormen en vormen van toneel die hoog gewaardeerd werden, snel verspreid raakten. Grote vaardigheid in deze genres was van belang om zowel binnen de eigen kamer als in wedstrijden tussen kamers onderling hoge ogen te gooien. Het spel van zinne (ernstig toneel met allegorische personages) werd in korte tijd overal de belangrijkste toneelvorm. Maar vooral de snelle verspreiding van het refrein is opvallend. Ergens aan het begin van de vijftiende eeuw is uit de Franse ballade het rederijkersrefrein ontstaan. Aan het einde van die eeuw was het de toonaangevende dichtvorm geworden.
| |
Lof en smaad van Retorica
De rederijkerij is op sociale gronden te typeren, maar is toch in de eerste plaats een literaire beweging met zeer eigen opvattingen over de literatuur. Die leunen in sterke mate op die van hun voorgangers en voorbeelden: de rhétoriqueurs. Hun opvattingen zijn te vinden in tal van gedichten en in expliciete poëticale geschriften, de zogenoemde arts de seconde rhétorique (zie hierna). Ook de rederijkers ventileerden regelmatig hun kijk op de eigen kunst. Ze zijn de eersten die in het Nederlands op ruime schaal poëticale geschriften schrijven. In een enkel geval betreft het praktische handleidingen, vergelijkbaar met de arts de seconde rhétorique, maar veel vaker gaat het om lofdichten. De kunst van retorica wordt in talrijke gedichten geprezen en verdedigd tegenover hen die de kunst niet waardig zijn of haar zelfs versmaden. Uiteraard zijn er eerder auteurs geweest die zich hebben beziggehouden met de rechtvaardiging en uiteenzetting van hun opvattingen over literatuur en dichterschap. Dit gebeurde meestal in prologen van omvangrijke literaire werken, maar ook bijvoorbeeld in het hoofdstuk Hoe dichters dichten sullen in de Lekenspiegel (1325-1328) van Jan van Boendale.
Een goed voorbeeld uit de omgeving waaruit de rederijkers zijn voortgekomen, is het eerste allegorische gedicht in het
| |
| |
Gruuthusehandschrift (ca. 1400). In de proloog daarvan wordt de kunst verdedigd tegenover haar versmaders. Zij is als parels voor de zwijnen, zegt de dichter, die daarmee een opvatting huldigt die zo uit de mond van een rederijker zou kunnen komen. Uit reglementen van kamers blijkt dat de kunst niet aan iedereen besteed is, en uit de lofdichten op retorica blijkt dit des te sterker. Het vroegste voorbeeld is de lof op retorica van Anthonis de Roovere. Hij maakt gebruik van ‘plantaardige’ beeldspraak, die bij rederijkers zeer geliefd was, en benadrukt dat de Heilige Geest aan de oorsprong staat van de kunst. Die traditionele, nog uit de Middeleeuwen afkomstige opvatting over kunst en dichterschap, is vrij algemeen bij de rederijkers. Pas in de loop van de zestiende eeuw komen aarzelend andere opvattingen naar voren, ontleend aan de klassieke poëtica.
In verschillende gedichten worden de versmaders wel zeer uitvoerig bespot, bijvoorbeeld in het lofdicht van Mariken van Nieumeghen. Veel scherper is een gedicht van Eduard de Dene (1505-ca. 1578) (afkomstig uit zijn Testament rhetoricael), waarin hij kunsthaters de ergste verschrikkingen toewenst: gekweld te worden als Tantalus, verscheurd te worden door honden zoals Euripides, verzwolgen te worden door de grond van Rome. Hij verwijst in zijn gedicht volop naar voorbeelden uit de klassieke oudheid. Ook bij eerdere rederijkers is hiervan soms sprake, maar zeker niet in de mate waarmee De Dene en enkele van zijn tijdgenoten dit doen. In dit overdadige gebruik van de klassieken zien we voor het eerst een uitdrukkelijke oriëntatie op de Italiaanse Renaissance in de Nederlandse letterkunde en daarmee van de introductie van nieuwe opvattingen over de kunst van retorica. Heel opvallend worden deze verdedigd in de inleiding tot de uitgave van de Antwerpse spelen van 1561.
Een enkele keer nemen de versmaders ook zelf de pen ter hand, al gaat het daarbij niet om de ongeletterden en onbeschaafden die door rederijkers van lichtzinnigheid worden beticht. De critici van de rederijkers maken vaak bezwaar op gods- | |
| |
dienstige of morele gronden. In een doopsgezinde liedbundel staat een tekst van deze critici: een lied waarin rederijkers wordt verweten wel mooie woorden te gebruiken (die kunst beheersten ze tenslotte als geen ander) maar daar niet naar te leven. Het lied zit vol met beeldspraak die ook in de lofdichten op retorica te vinden is. Deze wordt hier naar de beste polemische traditie gebruikt om de rederijkers te treffen op hun zwakke plek.
| |
De kamers
Rederijkerskamers waren gilden en hadden, zoals vergelijkbare organisaties, een uitvoerig reglement waarin rechten en plichten van de leden waren vastgelegd. Deze hadden zowel betrekking op de literaire als religieuze aspecten van het gildeleven. Het oudste bewaarde reglement is dat van De Fonteine in Gent, dat dateert uit 1448. Vele belangrijke steden hadden toen al een kamer en de Gentenaren waren zich, zo blijkt uit de tekst van hun reglement, hiervan maar al te bewust. Precies daarom drongen ze er bij het stadsbestuur op aan de Gentse kamer De Fonteine officieel te erkennen.
Latere reglementen, bijvoorbeeld dat van De Wijngaardrank in Aarschot, bevatten niet alleen bepalingen voor de kamer zelf, maar ook over de relatie tot andere kamers in dezelfde stad. De onderlinge wedijver ging vaak zover, dat de overheid moest optreden om de verhouding tussen kamers aan regels te binden.
Deze bewaard gebleven reglementen en bepalingen geven een goede indruk van het reilen en zeilen binnen de kamers. Ze bevatten uitvoerige voorschriften voor de manier waarop de edele kunst van retorica moet worden beoefend. Niet alleen beschrijven ze de manier waarop wedstrijden dienen te worden ingericht, ze geven tevens richtlijnen voor de manier waarop de leden van het gilde zich tijdens wedstrijden en ook daarbuiten dienen te gedragen. Bovendien zijn godsdienstige plichten be- | |
| |
schreven. Daaruit blijkt duidelijk dat de gezelschappen uiterst beschaafd, haast elitair zijn. Centraal staan de regelmatig te houden refreinwedstrijden, waaraan de leden verplicht deel moesten nemen. De prins van het gezelschap, die beschouwd kan worden als leider van de dichtwedstrijden en toneelopvoeringen, schreef voor waaraan de gedichten dienden te voldoen. Leden die geen bijdrage leverden werden beboet. Behalve een prins, wiens rol niet altijd en overal dezelfde was, kenden de kamers ook een factor. Hij was verantwoordelijk voor de spelen en gedichten die namens de kamer werden opgevoerd en voorgedragen.
| |
De dichter en zijn kunst
De rederijkerij komt al in de vijftiende eeuw tot grote bloei. Aan het einde van die eeuw zijn er tientallen rederijkerskamers opgericht, zijn er talrijke wedstrijden gehouden en moet er een ontelbaar aantal gedichten en toneelstukken zijn geschreven. Het is teleurstellend om te moeten constateren dat er van al die teksten maar weinig over is. Een handjevol toneelstukken en tweetot driehonderd gedichten is alles wat er rest. Bijna de helft van dat bewaarde werk staat op naam van Anthonis de Roovere (Brugge, ca. 1430-16 mei 1482), die in zijn eigen tijd als een grootheid werd beschouwd. Juist door die faam zijn er verschillende documenten bewaard gebleven waarin we iets te weten komen over zijn leven en werk. Al jong, zeventien jaar oud, kreeg hij de titel van ‘prins van retorica’, al is onduidelijk of hij daarmee ook de prins van een rederijkerskamer was. Evenmin is het duidelijk of hij, als belangrijk dichter, ooit de rol van factor heeft vervuld.
Wat een factor precies geacht werd te doen, verschilde waarschijnlijk per kamer. Een zeldzaam informatieve bron over de rechten en plichten van een factor, is het factorscontract uit 1524. De Goudsbloem uit Antwerpen stelde toen Jan Salenson
| |
| |
aan als hun factor. Daaruit mogen wij overigens niet concluderen dat hij toen ook de belangrijkste dichter was in Antwerpen.
De Franse rhétoriqueurs hebben veel van hun opvattingen opgeschreven in arts de rhétoriques, die een mengeling bevatten van theoretische bespiegelingen en praktische handreikingen, zoals een overzicht van dichtvormen, lijsten met rijmwoorden en namen van klassieke en bijbelse figuren met een korte aanduiding van hun achtergronden. De vroegste voorbeelden van deze handleidingen dateren uit het begin van de vijftiende eeuw en zijn afkomstig uit Noord-Frankrijk en Frans Vlaanderen. Misschien waren ze bekend bij Nederlandse dichters, en het is ook goed mogelijk dat er tezelfdertijd vergelijkbare Nederlandse handleidingen bestonden, al zijn ze niet bewaard gebleven. De eerste echte ars poëtica in het Nederlands vol theoretische en praktische aanwijzingen over het dichten en het dichterschap is De Const van Rhetoriken van Matthijs de Castelein (ca. 1489-1550) uit Oudenaarde. Castelein schreef zijn Const (die pas in 1555, na zijn dood werd gepubliceerd) op rijm en geeft uitleg over allerlei dichtvormen, rijmsoorten, het gebruik van metrum, maar ook over de manier waarop teksten gespeeld of voorgedragen moeten worden. Alle aspecten van het scheppende en uitvoerende rederijkerswerk komen aan de orde. En net als in de reglementen van rederijkerskamers staan ook in de Const aanwijzingen over het gedrag van de rederijker. Hij dient zich fatsoenlijk en welgemanierd te gedragen. Een rederijker moet niet alleen de kunst beheersen, hij dient bovendien een beschaafd mens te zijn.
| |
Tegenstand en vervolging
Rederijkers hebben van meet af aan tegenstand opgeroepen. Deze kwam bijvoorbeeld van de kant van de beroepsvoordragers en toneelspelers. De rederijkers begaven zich als liefhebbers immers op hun terrein en deden dus aan broodroof. Meer
| |
| |
inhoudelijke kritiek kwam er vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw toen een deel van de rederijkerij in zwaarder weer raakte vanwege reformatorische sympathieën. De literatuur werd het strijdperk van voor- en tegenstanders van de opvattingen van Luther en andere hervormers. De Gentse wedstrijd van 1539 is in dit opzicht befaamd geworden. Tijdens deze wedstrijd dienden de deelnemende gezelschappen een stuk te spelen waarin een antwoord werd gegeven op een vraag die was gesteld door de organisatie van de wedstrijd. Deze vraag (wat is de stervende mens het meest tot troost) raakte een gevoelig punt in de discussie tussen voor- en tegenstanders van Luther en leidde dan ook tot antwoorden die als niet-orthodox werden opgevat. Toen de spelen kort na het feest in druk verschenen, werden ze spoedig op de index geplaatst. Verspreiding en bezit waren ten strengste verboden. Door de hevige pennenstrijd werden ook onschuldiger uitingen als verdacht aangemerkt. Toneelspelen waarin grappen werden gemaakt ten koste van de geestelijkheid waren in de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw een tamelijk onschuldige vorm van vermaak, maar gaven vanaf het midden van de zestiende eeuw aanleiding tot strafvervolging. Zowel het proces tegen Jacob van Middeldonck als het proces over de Barrevoetse broeders zijn het gevolg van dat stringente vervolgingsbeleid. Voor de beklaagden liepen deze zaken met een sisser af omdat de stedelijke overheden minder scherp vervolgden dan de centrale overheid wenste. Toch werden de teugels steeds weer aangehaald. Het plakkaat van koning Filips ii maakt dit duidelijk.
De overgang van het katholieke geloof naar het protestantisme en de daaraan parallel verlopende opstand tegen het Spaanse bewind, vormden een keerpunt in de geschiedenis van de Nederlanden. De scheiding tussen Noord en Zuid werd definitief. In de Zuidelijke Nederlanden werd de reformatie effectief de kop ingedrukt, in het Noorden werd het protestantisme de overheersende godsdienst. In veel Hollandse steden waren
| |
| |
de bordjes verhangen en bleken de rollen omgekeerd: de aanhangers van de nieuwe godsdienst waren nu de aanklagers en zij beschuldigden de rederijkers van gebrek aan toewijding aan de nieuwe leer. Zo werd in 1592-1593 door de synode van Zuid-Holland aangedrongen op een verbod van het opvoeren van spelen. In het begin van de zeventiende eeuw vormde een geval van doodslag binnen de rederijkerskamer van De Lier in het Westland een goede aanleiding voor de kerkelijke autoriteiten om de rederijkers het zwijgen op te willen leggen. Ze slaagden daarin trouwens niet. Ook in dit geval werden rederijkers gezien als rebellen tegen het heersende gezag, terwijl ze in werkelijkheid vaak juist aan de kant van de elite stonden.
| |
Competitie
De kunst van de rederijkers is een kunst van wedijver. De grote (soms buitensporige) aandacht voor de uiterlijke vormen van het literaire werk is te zien als een vorm van competitie met tijdgenoten en voorgangers. Sommigen beheersten die kunst op een manier die ook aan de poëzie recht doet, velen kwamen niet verder dan een leeg vertoon van virtuositeit.
Binnen rederijkerskamers is sprake van geïnstitutionaliseerde competitie. De regelmatig gehouden refreinwedstrijden, die onder meer in de reglementen zijn vastgelegd, zijn er de belangrijkste uitdrukking van. De meest zichtbare vorm is echter die tussen kamers en steden onderling. In het begin van de vijftiende eeuw deden rederijkerskamers maar ook andere gezelschappen aan deze interstedelijke wedstrijden mee. Deze werden gehouden tijdens schutterswedstrijden en processies en de deelnemende gezelschappen waren vaak verbonden aan schuttersgilden en processiegezelschappen. Later in de vijftiende eeuw werden de wedstrijden meestal door rederijkers georganiseerd en deden vooral kamers mee. De Brugse wedstrijd van 1442 was een van de vroegste voorbeelden.
| |
| |
Een bijzondere reeks wedstrijden waren de Brabantse landjuwelen (‘landjuweel’ was zowel de benaming voor de prijs, als voor de wedstrijd). Ze werden in Brabant gehouden, al kwamen de deelnemers ook van buiten dit hertogdom. De winnaar van zo'n landjuweel organiseerde, vaak jaren later, het volgende landjuweel. De wedstrijd in Antwerpen in 1496, die deel uitmaakte van de eerste cyclus, is van alle vroege landjuwelen het best gedocumenteerd. De kaart waarmee andere steden werden uitgenodigd is bewaard gebleven, in diverse archieven zijn betalingen terug te vinden die betrekking hebben op dit feest, en er zijn verschillende verslagen bewaard in kronieken uit Gent, Brugge en Antwerpen. De tweede cyclus landjuwelen vond plaats in de zestiende eeuw. De Antwerpse wedstrijd van 1561 verdient aandacht vanwege de intocht, die uiterst gedetailleerd is beschreven in een brief van de Engelsman Richard Clough. Het verslag toont dat rederijkers niet alleen veel zorg besteedden aan hun literaire werk, maar ook aan wat wel ‘de algehele presentatie’ wordt genoemd. Net als na de Gentse wedstrijd van 1539 (die geen onderdeel vormde van de reeks Brabantse landjuwelen) werden na het Antwerpse landjuweel van 1561 de spelen gedrukt. Ze werden voorzien van een programmatische inleiding (mogelijk geschreven door Cornelis van Ghistele), die een opvallende manifestatie vormt van de Renaissance in de Nederlanden.
Werden in de begintijd van de rederijkerij wedstrijden vaak gecombineerd met processies en schuttersfeesten, later gebeurde het nogal eens dat een wedstrijd werd gehouden in samenhang met een loterij. Zo'n loterij had de bedoeling geld in te zamelen voor een liefdadig doel, bijvoorbeeld de bouw of het onderhoud van een armenhuis. Door hieraan een rederijkerswedstrijd te koppelen werden meer mensen aangetrokken en werd de opbrengst hoger. De Haarlemse loterij uit 1606 ging gepaard met zo'n wedstrijd. Het verslag ervan maakt duidelijk dat het feest een uitbundige presentatie was van rederijkers- | |
| |
kunst. De uitgave van dit verslag bevat vele prenten waarop de uitdossing van al die gezelschappen te zien is. We zouden het kunnen opvatten als de prachtige nabloei van de rederijkerij. We bevinden ons ten tijde van dit feest namelijk in de jaren waarin dichters als Hooft en Vondel beginnen te publiceren. En hoewel Amsterdam en vele andere steden dan nog steeds een of meer rederijkerskamers hebben, worden de rederijkers langzamerhand naar de marge van het literaire bedrijf verdrongen. De geschiedenis van de Nederduytsche Academie, die aan de Amsterdamse Schouwburg voorafging, laat zien hoe de Amsterdamse rederijkerskamers, deels door onderlinge concurrentie, hun eigen ondergang bespoedigen. Rederijkers spelen nog wel een rol in de literaire infrastructuur, al zal ook die stilaan kleiner worden. De literaire voorhoede bedient zich nu van andere vormen dan het refrein en het spel van zinne.
|
|