| |
Hoofdstuk 14
Nu is het avond.
Voor de vierde keer die dag zit Hanna bij Willem in de auto. Het is een heldere avond met de maan als een oranje bol aan de diep-blauwe hemel.
Ze rijden de stad uit, de IJselbrug over. Op het water en de uiterwaarden hangt de nevel. Hier en daar pinkt het licht van een schip.
Willem steekt een sigaret op, even ziet Hanna zijn gezicht in het licht van het vlammetje van de aansteker.
Ze wil er niet naar kijken en doet het toch.
Willems gezicht staat ernstig en droefgeestig.
| |
| |
Ze weet dat haar eigen gezicht er ook zo uitziet, ze voelt zich ook zo ernstig en wat droefgeestig.
Om Johan voelt ze zich verdrietig gestemd. Zes weken, het is een tijd voor die kleine kerel.
Vanavond heeft hij haar verteld dat hij, als de hoofdpijn wat over is, bij andere kinderen op de zaal mag liggen, dat hij dan mag praten en dat de zuster hem zal voorlezen.
Nog later mag hij kleuren.
Met tussenpozen heeft hij haar dat meegedeeld en aan 't slot gezegd: ‘De zuster is heel lief.’
Een poosje later: ‘De zuster is heel lief... bijna net zo lief als jij.’
Ze zal hem erg missen, maar er is geen levensgevaar.
Ze moet er in berusten.
Ze heeft de kinderen om voor te zorgen en moeder Stijntje, de tijd zal omvliegen Dat hoopt ze tenminste.
Dan heeft ze geen tijd om te piekeren. Het helpt immers toch niet?
Dit is haar laatste rit met Willem, daarna zal ze hem niet weer zien. Misschien nog eens een keer toevallig, bij Willemien en Evert, of zoals deze middag, maar verder niet.
Hij zal op de verjaardagen niet bij zijn broer op bezoek komen, hij weet zelf ook dat het beter is, dat ze elkaar niet meer ontmoeten.
Dit is hun laatste samenzijn en dat stemt haar weemoedig.
Heeft hij nu ook het gevoel dat ze elkaar deze dag heel na zijn gekomen?
Waarom moest hij deze dag ook in de speeltuin zijn?
Voor wie in God gelooft, bestaat er geen toeval, maar wat voor bedoeling kan Hij er mee hebben, dat ze deze dag zoveel samen waren?
Dat ze zich zo duidelijk bewust werd van haar liefde voor hem?
Dat het verlangen naar hem nog heviger werd en de pijn om de wetenschap dat zij altijd alleen zal blijven, maar hij wel een keer een ander zal ontmoeten, nog heviger?
Toen hij Corrie en Gertie had weggebracht, kwam hij binnen op 't punt dat Zus naar het station zou gaan.
Cobi wilde haar wegbrengen, maar hij had, nadat hij aan haar, Hanna, had gevraagd of het nog even kon, aangeboden Zus naar 't station te brengen.
| |
| |
Het kon nog, ze was immers toch niet aan een vaste tijd gebonden? Samen met Cobi was ze meegelopen naar buiten, om Zus uitgeleide te doen.
Ze had gezien hoe Willem, zoals hij voor haar ook deed, het portier opende, hoe Zus slank en lenig op de voorbank was geschoven en Willem even later naast haar had plaats genomen.
Terwijl hij de auto startte had hij een opmerking tegen Zus gemaakt. Zus had gelachen en hij ook. Niet uitbundig, maar gewoon gezellig om iets wat hij zei.
Ze hadden tegen elkaar gelachen en ze had ineens een felle steek van jalousie gevoeld.
O, niet omdat ze bang was dat Willem nu meteen bij Zus toenaderingspogingen zou ondernemen.
Maar omdat het eens zo zou gebeuren.
Een knappe, jonge vrouw zou naast hem zitten. Zijn vrouw. Hij zou niet altijd alleen blijven en er zouden er genoeg zijn die hem graag wilden hebben.
Hij was een aardige vent en had een goede baan.
Ze weet dat hij nu van haar houdt, maar eens zal hij haar vergeten. Liefde die geen voedsel krijgt, sterft vroeg of laat. Er zal een ander komen die de plaats, die zij nu in zijn hart heeft, inneemt.
Een vrouw, een meisje, dat niet voor hem een ander had, aan wie ze zich gaf.
Dat geen kind heeft, waarvoor hij een vader moet worden.
Hij zal het een keer inzien hoe dwaas het was, op haar verliefd te worden.
Ze had zichzelf zo egoïstisch gevonden, ze was geschrokken van haar jalousie, van haar gedachten.
Zelf kan ze niet met hem trouwen, maar ze gunt hem ook aan een ander niet.
Ze had er tegenop gezien weer twee keer met hem alleen de rit naar de stad te maken, en aan haar moeder gevraagd of ze mee ging.
Maar moeder kon niet. Een van de mensen die ze steeds bezoekt is opoe Berends en ze is vandaag vijfentachtig jaar geworden. Moeder had haar laten weten dat ze pas 's avonds kon komen, maar Hanneke begreep toch wel, dat ze er heen móest. En al te laat kan ze bij het oude mensje niet aankomen. Ze zal toch al wel doodmoe zijn van alle belangstelling die
| |
| |
ze heeft ondervonden.
Ze had niet willen vragen of Cobi dan meeging, ze wilde de schijn vermijden dat ze niet alleen met Willem in de auto wenste te zitten.
Dat wilde ze ook liever niet, maar ze was bang Willem pijn te doen.
Cobi had het niet aangeboden.
Nu is het bijna voorbij, dat, waartegen ze zo heeft opgezien: het samenzijn met hem.
Denkt hij nu net als zij: ‘Waarom? Waartoe dient het?’
Op deze mooie, vredige avond rijden ze samen met pijn in het hart, met verlangen naar dat, wat nooit werkelijkheid kan worden.
‘Dit is een avond om blij te zijn,
of om heel stil te zijn.
Dit is een avond om alles te zeggen,
of om samen te zwijgen.
Mijn hoofd tegen zijn schouder,
zijn hand om de mijne,
samen verder gaan.
Sámen!’
Waarom komen die enkele regels uit een gedicht dat ze eens las, haar nu in gedachten!
Sámen!
Het antwoord op de bede van haar hart.
Op de sméékbede van haar hart.
Als hij nu stopte, als hij nu...
Nee, nee, ze wil er niet aan denken.
Toch maar weer praten. Over Johan, over haar schoonmoeder, over Cobi, die zo'n goeie hulp is.
‘Wat lijken ze toch op elkaar, Cobi en Zus,’ zegt hij. ‘Een paar knappe meiden die twee.’
Ze beaamt het en denkt aan haar jaloersheid, maar daar praat ze niet over.
‘Ik wed, dat als ze 't haar allebei hetzelfde dragen, je ze niet uit elkaar kunt houden. 't Is maar goed dit verschil... voor 't geval ze eens verkering krijgen.’
Ze vertelt hem dat Cobi het haar anders draagt, om niet zo op haar zuster te lijken. Dat ze zelfstandig wil worden, maar ook nu ze niet meer samen zijn, vaak dezelfde dingen koopt als Zus.
| |
| |
Het is een dankbaar onderwerp, waar ze een hele tijd over door kunnen praten.
Als ze 't dorp naderen, zegt Hanna: ‘Zet me maar af bij 't postkantoor, ik ga even bij Volkers aan.’
Ze realiseert zich ineens dat tante Anna en oom Bertus niets van het gebeurde weten. Ze zou het vervelend vinden als ze 't de volgende dag van een vreemde hoorden.
Hij vraagt hoe ze dan thuiskomt.
‘O, ik leen tante Anna's fiets. Siem zal morgen nog wel naar 't dorp moeten met de wagen en die neemt hem dan wel weer mee. Of oom Bertus brengt me weg, achter op zijn fiets.’
Hij zegt niets, tuurt op de weg, hoewel het erg stil is.
Hij zou willen aanbieden om even te wachten. Zo lang zal ze 't toch niet maken? Thuis zitten ze ook in spanning om te horen hoe het met de jongen is.
Maar hij zegt niets.
Volkers. De ouders van Hannekes eerste vriend, die verongelukt is en de oom en tante van Johann. Jan, heette hun zoon, dat heeft Willemien verteld. Johann, die doodgeschoten is.
Ze heeft ook wel pech gehad, die meid.
Gaat ze er alleen heen om te vertellen dat de jongen een ongeluk heeft gehad? Of wil ze per sé vanavond even bij hen zijn?
Daar in het huis waar ze Johann heeft leren kennen, waar ze hun liefde beleefden?
Wil ze het verleden weer wat dichterbij halen?
Wil ze zich weer dicht bij hém weten?
Maar met een dode kun je toch niet altijd blijven leven, Hanneke?
En ik ben hier, zo dicht bij je en ik lééf.
Hij heeft zichzelf wijsgemaakt dat hij haar deze dag niet in de steek kon laten.
Hij heeft het gezegd: ‘Hanneke, ik doe dit niet met bijbedoelingen, ik wil je graag helpen, beschouw het als een vriendendienst.’
Jaja, dat heeft hij haar wijsgemaakt en zichzelf.
In werkelijkheid heeft hij het gedaan om bij haar te zijn, omdat hij hoopte... de hele dag hoopte... Dwaas die hij is. Op wat?
Dat ze zwak zou worden, omdat ze ook maar een mens is en een warmvoelende, naar liefde of naar wat tederheid ver- | |
| |
langende jonge vrouw is?
Gelukkig is ze sterk gebleven.
Daarna zou alles nog veel hopelozer geworden zijn.
Hij biedt niet aan te wachten, of zolang naar haar huis te gaan, om haar later weer op te halen.
Hij heeft een gevoel of ze verlangt naar het einde.
En doet hij dat zelf ook niet?
Hij zegt: ‘Hier is het, hè?’ en stopt voor het postkantoor.
Het kost haar al haar zelfbeheersing om te zeggen: ‘Hartelijk dank voor alles, Willem. Jij vertelt zeker wel aan Willemien en Evert dat Johan in 't ziekenhuis ligt? Of kom je er niet de eerste dagen?’
Hij zegt: ‘Ik heb het hun al verteld, toen ik de kinderen terugbracht.’
‘Och ja, natuurlijk... hoe kon ik dat vergeten?’
Ze praat ineens gejaagd. Aan haar vergissing moet hij wel merken hoe ze in de war is.
Hij stapt uit en loopt om de auto heen, om het portier voor haar open te houden.
Hij móest de auto uit, anders had hij haar in z'n armen getrokken.
Ze geven elkaar een hand.
Ze forceren hun stemmen om die gewoon te laten klinken.
‘Nogmaals bedankt en het allerbeste Willem.’
‘Dag Hanneke. Groeten aan allemaal thuis. Ik hoop dat de jongen gauw weer beter is.’
Hij draait zich om en zij draait zich om.
Hij loopt terug naar de auto en stapt in.
Ze staat voor de deur en moet zich even steunen aan de muur.
‘Ik kan hem nog roepen... ik kán hem nog terugroepen... nee... het mag niet... God, help me toch...’
Het portier slaat dicht.
De motor begint te ronken, de auto rijdt weg.
Ze doet een stap terug en kijkt hem na.
Twee rode lichten in de schemerige avond.
Een geluid dat langzaam wegsterft, lichten die nog twee kleine rode puntjes zijn, dan oplossen in het niets.
De stilte van een maanverlichte zomeravond.
‘M'n hoofd tegen je schouder,
jouw hand om de mijne,... samen... Sámen!’
| |
| |
Het is net als toen Johann wegging.
Nee, het is erger.
Toen was er altijd de hoop.
Ondanks de gedachte aan de verschrikkingen van de oorlog was er de hoop.
Maar die is er nu toch ook?
Daarom rijdt hij nu toch weg? Omdat je ondanks alles hoopt dat Johann terug zal komen.
Nee, ik hoop het niet meer. Ik ben er bang voor.
Is het niet verschrikkelijk?
Als hij terug zou komen? Zou ik dan weer van hem gaan houden?
Ik weet het niet, ik weet niets meer. Alleen dat Willem weg is... voorgoed.
Een fietser die haar herkent en groet, brengt haar terug tot de werkelijkheid.
Ze wil aan de bel trekken, maar tegelijkertijd komt Volkers het gangetje naast het postkantoor uit, met zijn fiets aan de hand.
‘Hà Hanneke, dat is ook toevallig!’ Verbeeldt ze het zich, of schrok hij even van haar verschijning?
‘Dag oom Bertus... Wilde u net weggaan?’
‘Ikke... ikke hoef niet weg... niet per sé... Ik zet m'n fiets weer in 't schuurtje’
Hanna krijgt een onbehaaglijk gevoel. Zo schutterig en onzeker doet oom Bertus nooit. Ze krijgt de indruk dat ze op een heel ongelegen moment komt. Heeft hij misschien ruzie gehad met tante Anna? Is hij kwaad de deur uitgelopen? Wilde hij daarom wegfietsen?
Ach nee, die twee hebben nooit iets samen. Nooit iets ernstigs tenminste voor zover zij het kan beoordelen. En oom Bertus is helemaal het type niet om met een kwaaie kop weg te gaan. Ze loopt achter hem aan en wacht tot hij ook bij de achterdeur is.
In de bijkeuken roept hij: ‘Anna! Hier is Hanneke!’
Anna Volkers knipt het licht in de keuken aan en zet bedrijvig koffiewater op, als ze Hanna begroet heeft.
‘Gauw een vers bakje zetten.’
Hanna heeft het meteen gezien, ook tante Anna is niet gewoon.
Ze vraagt ook niet aan haar man of hij nu thuis blijft, ze
| |
| |
schijnt het vanzelfsprekend te vinden.
‘Zal ik koffie malen?’ biedt Hanna aan.
‘Nee kind... ga maar lekker in de kamer zitten... Ik kom zo met de koffie.’
Oom Bertus blijft achter in de keuken, ze schijnen wat te bepraten te hebben samen. Ze wil niet meteen over Johan beginnen terwijl ze nog in de keuken staat. Ze heeft spijt dat ze gekomen is, er hangt zo'n bedrukte sfeer.
Is het Jans verjaardag? Of zijn sterfdag?
Nee, die datum weet ze net zo goed als zijn ouders.
En toch is er iets.
Tante Anna stuurt haar nooit alleen naar de kamer, ze is altijd zo blij als zij, Hanna, komt.
Ze vraagt altijd meteen honderd uit: ‘Hoe is het met de jongen? Met je moeder, met moeder Stijntje? Ben je druk geweest? Je ziet er moe uit. Gauw een lekker kopje koffie, knap je van op... als jij de kopjes even meeneemt?’
Hanna laat zich in een lage stoel zakken, haar ogen worden als altijd getrokken naar de foto's op de schoonsteenmantel. Jan... Johann.
Achter Johanns foto staat een brief.
Een brief uit Oostenrijk.
Het lijkt wel een expresse, maar ze wil niet opstaan om hem van dichtbij te bekijken.
Misschien is er iemand ziek in Wenen en zijn tante Anna en oom Bertus daarom zo bedrukt?
Maar dan kunnen ze dat toch gewoon zeggen? En als het ernstig was, was tante Anna er wel meteen heen gereisd.
Of verbeeldt ze zich alles maar?
Ze is zelf half overspannen van al haar getob van de laatste tijd. Er was zoveel.
Harm, Cobi, de drukte met de kinderen en nu vandaag het ongeluk met Johan. En dan Willem!...
Ze doet even haar ogen dicht en legt haar hoofd tegen de rugleuning.
Ze is zo moe, zo vreselijk moe opeens.
Ze doet haar ogen weer open, als de deur open gaat. Daar komt tante Anna met de koffie, als ze die op heeft en het verteld heeft van Johan, gaat ze meteen weer naar huis.
Maar tante Anna staat met lege handen bij de tafel en oom Bertus staat naast haar.
| |
| |
Hanna komt overeind, ze schrikt van hun ernstige gezichten.
‘Is... er iets gebeurd?... Iets ergs?’
Oom Bertus schraapt zijn keel.
‘Ik was onderweg naar jou toe... er is een brief gekomen uit Oostenrijk... een expresse... We vonden dat we het je zo gauw mogelijk moesten vertellen...’
‘Tante Lisa?... Oom Hermann? Is er iemand... dood?’ Ach nee, dan was er opgebeld of ze hadden een telegram gestuurd... Als ze maar niet ziek zijn... laat die twee nog heel lang bij elkaar mogen blijven, ze hebben toch niets anders dan elkaar.
Volkers schudt zijn hoofd en zijn vrouw zegt: ‘Nee... met hen is alles goed... maar Johanns moeder... Lisa... heeft ons geschreven... er is iemand bij hen geweest... een vriend van Johann... die samen met hem soldaat was... Hij is later gevangen genomen... Hij was in Rusland... Hij kwam hen opzoeken... Hij weet...’
Bleek en met grote, ontstelde ogen heeft Hanna oom Bertus aangekeken.
Waarom praat oom zo omslachtig?
Waarop wil hij haar voorzichtig voorbereiden?
‘Hij... was in Rusland... Hij kwam hen opzoeken... Hij weet...’
‘Dat Johann... nog leeft...,’ fluisteren haar droge lippen. Ze moet gaan zitten en haar ogen sluiten, de kamer lijkt plotseling om haar heen te draaien.
Een moment heeft ze een gevoel of ze wegzakt in een donkere afgrond, er is niets meer... niets.
Als ze haar ogen opent staat oom Bertus verwezen bij de tafel, tante Anna komt met een glas water uit de keuken.
‘Cognac,’ zegt hij, ‘dat is beter.’
‘Pak de fles dan.’ Van de zenuwen snauwt ze tegen hem.
Hanna schudt haar hoofd.
Ze houdt helemaal niet van sterke drank en van cognac gruwt ze al als ze eraan denkt.
‘Een slokje water,’ zegt ze, haar mond is kurkdroog en het is net of ze niet slikken kan.
Tante Anna laat haar drinken, haar handen beven. Ze ziet dat er weer iets kleur komt op Hannekes wangen.
‘Ik had een gevoel of ik in een kuil viel, ik... ik... geloof dat ik even helemaal weg was.’
| |
| |
‘Gaat het nu weer wat beter, kind?... Wil je liever even op de divan liggen?’
‘Nee... het is weer over... maar... Ik dacht wel dat er iets was... dat jullie wat hadden... Ik zag de brief staan en was bang dat er iemand ziek was in Wenen... Aan Johann... dacht ik op dat moment helemaal niet... Vreemd... ik denk nog zo vaak aan hem...’
Anna Volkers kijkt haar man aan, die er zo schuldbewust uitziet.
Hij heeft het Hanneke voorzichtig willen vertellen.
Ze weten immers allebei dat ze nog altijd hoopte op zijn terugkomst?
Dat ze, evenals zijn ouders, hoopte op het wonder en ze het niet kón aanvaarden dat ze de vader van haar kind nooit terug zou zien.
Nu wilde hij haar voorzichtig vertellen dat haar hoop tevergeefs is geweest en juist daarom heeft zij de conclusie getrokken dat Johann nog in leven is.
‘Je hebt het verkeerd begrepen,’ zegt Anna zacht. ‘De jongen die uit Rusland kwam... was er bij toen Johann gefusilleerd werd... Hij was ook ter dood veroordeeld... Maar hij is op 't laatste moment de dans ontsprongen... omdat de Russen in aantocht waren.
Die hebben hem gevangen genomen... Hij heeft een vreselijke tijd meegemaakt. Veel schrijft Lisa er niet over, maar hoe het daar was... en is... in Siberië... dat weet iedereen... Eigenlijk moeten we dankbaar zijn dat Johann zo'n lot bespaard is gebleven... Dat schrijft Lisa ook... Die jongen zal haar wel het een en ander verteld hebben.
Maar je weet dat Johanns ouders ook nooit helemaal overtuigd waren dat hij dood was... In de chaos vlak voor en vlak na het einde van de oorlog zijn vergissingen gemaakt... Nu hebben ze zekerheid... Jij ook, Hanneke... En dat is toch eigenlijk beter... Beter dan altijd maar te hopen zonder dat die hoop ooit in vervulling gaat. Kind... huil nu maar niet... Stil nu maar...
Hanneke... Je hebt veel van hem gehouden, dat weten we... Maar laten we dankbaar zijn dat hij niet geleden heeft... Niet geleden heeft, zoals zovelen... die in gevangenschap zijn gestorven.’
Oom Bertus komt met drie koppen vol dampende koffie uit
| |
| |
de keuken. Hij heeft zelf ook tranen in de ogen.
Hij bedoelde het toch goed en daar dacht ze even dat Johann was thuisgekomen, in ieder geval, dat hij nog leefde. De stakker.
Zes jaren van hoop, van verlangen... voor niets.
‘Hier, drink maar warm op,’ zegt hij schor, als hij haar een kopje reikt. ‘Je moet het me maar niet kwalijk nemen... ik...’ Ze pakt even zijn vrije hand en glimlacht door haar tranen heen. ‘Ik neem u niets kwalijk... ik zou het zelf waarschijnlijk net zo gedaan hebben... U bent allebei altijd schatten voor mij geweest.’
Onder het koffiedrinken vertelt tante Anna wat Johanns ouders Hanneke vragen in de brief.
Het is in Oostenrijk de gewoonte om voor een overledene een dienst te houden in de kerk. ‘Een Gottesdienst.’
Toen er bericht kwam van Johanns dood hebben ze dat niet gedaan. Voor iemand die doodgeschoten werd omdat hij deserteerde kregen ze daar waarschijnlijk ook geen toestemming voor.
Maar nu ze zekerheid hebben, nu voelen ze behoefte het te doen. En ze vragen Hanna daarvoor over te komen, samen met Johanns oom en tante.
‘Oom Bertus kan niet weg, maar ik ga wel mee,’ zegt Anna, ‘ze zullen je zelf nog wel schrijven, maar ze vonden 't zo moeilijk je dit te vertellen. Over veertien dagen zal die rouwdienst gehouden worden, op welke dag dat horen we natuurlijk nog wel.’
Over veertien dagen!
Hanna is opeens weer met haar gedachten helemaal bij de kleine Johan.
Ze vertelt waarvoor ze eigenlijk kwam, tante Anna en oom Bertus zijn er allebei stil van.
‘Alles komt toch ook altijd tegelijk,’ verzucht Anna. ‘Na zo'n dag dit nog te moeten horen... Ja, het wordt natuurlijk moeilijk voor je... drie dagen zijn er op z'n minst mee gemoeid.’
‘Als we nu meteen schrijven en voorstellen of ze 't nog wat kunnen uitstellen? Het klinkt wat ongevoelig, maar... het is nu al zo lang geleden dat hij stierf... een paar weken later...’
‘Doe dat maar niet,’ zegt Hanna. ‘Ze... ze hebben hem niet kunnen begraven... ze weten waarschijnlijk niet eens waar hij rust... Ik begrijp wel dat ze dit willen doen... het laatste
| |
| |
en het enige wat ze nog kunnen doen tot zijn gedachtenis... En hun verdriet opdragen aan God... Samen met allen die hem gekend hebben... van hem gehouden hebben...’
Van hem gehouden hébben? Zoals zijzelf?
Ze weet op dit moment geen weg met haar gevoelens, gedachten warrelen door haar hoofd.
‘Ik moet nu gaan,’ zegt ze, opstaande. ‘Ze zullen thuis ongerust worden. Tante Anna, mag ik uw fiets lenen? Ik ben door een kennis naar 't ziekenhuis gebracht met de auto... Maar ik wilde niet dat hij nog langer wachtte... Of hebt u hem zelf nodig? Siem brengt hem morgen wel terug.’
‘Ik kern je ook brengen... of tenminste met je mee rijden,’ biedt oom Bertus aan.
‘Dank u, het is heel lief van u... maar ik ben nu... liever alleen... en het is nog niet laat.’
Tante Anna loopt met haar mee naar het schuurtje, waar de fiets staat. Bertus laat dat graag aan zijn vrouw over. Zij weet beter nog een woord tot bemoediging te vinden dan hij.
‘Kind, sterkte hoor!’ Ze kussen elkaar ten afscheid.
‘Ik moet er nog zo aan wennen... Ik heb jarenlang met hem geleefd... ondanks alles geloofde ik toch... Als ik naar de sterren keek 's avonds, of naar de maan... dan vroeg ik me soms af... of hij... ergens ver weg, ook de sterren aan de hemel zag... Of het maanlicht bij hem in zijn slaapvertrek - een barak of een cel - misschien naar binnen viel... Of hij naar mij verlangde... Hoe het zou zijn als... áls hij toch nog terug zou komen.’
‘Het is beter zo... Beter dit dan nog jarenlang tevergeefs hopen... Je bent nog jong, Hanneke... en een knappe vrouw.’
‘Ach tante Anna.’
Ze fietst naar huis met een gevoel of ze helemaal leeg is.
Johann is dood.
Hij is al jaren dood.
Nu is hij niets meer dan een mooie, verre herinnering. Als een licht dat even fel en warm haar leven heeft beschenen en toen voorgoed verdwenen is.
Lang heeft ze zich gekoesterd in de naglans van die gloed, maar de weken gingen voorbij en werden maanden en de maanden werden jaren.
Het verdriet sleet en de opstandigheid ebde weg.
| |
| |
Er bleef alleen de eenzaamheid en het verlangen groeide naar iemand die zijn plaats in haar hart kon innemen.
Iemand die alles wist en het begreep en haar liefhad.
En die iemand is gekomen, maar ze mocht geen ‘ja’ zeggen op zijn vraag.
Johann leefde misschien nog.
Soms wist ze heel zeker dat hij leefde.
Nu weet ze zeker dat hij dood is.
Maar een paar minuten voordat ze die zekerheid kreeg, sloeg er een autoportier dicht en reed er iemand weg.
Voorgoed.
Er staat geen auto ergens aan de kant van de weg die ze gaat. Er staat nu niemand tegen het hek geleund, er zegt niemand ‘Hanneke!’
Het is te laat.
En als hij er stond, dan zou ze het toch niet kunnen zeggen. Ze zou niet kúnnen zeggen: ‘Nu is het “ja” Willem, want ik weet dat Johann dood is.’
Hij zou denken dat ze hem nu maar neemt, als tweede keus. En als ze zou zeggen dat ze al lang van hem houdt, dan zou hij het niet geloven, vermoeden dat ze dat nu maar zegt omdat ze niet haar hele leven alleen wil blijven en om een vader te hebben voor haar kind.
Moeder Stijntje en Cobi kijken verrast op als ze binnenkomt. Ze hebben geen auto gehoord. Is Willem niet meegekomen? Er is toch niets gebeurd?
Hanna vertelt dat ze bij Volkers is geweest. Zij moesten het toch ook weten van Johan. Willem heeft haar bij 't postkantoor afgezet, ze is op de fiets van tante Anna thuis gekomen.
Met Johan gaat het goed naar omstandigheden, ja hij moet wel zes weken in 't ziekenhuis blijven.
Over wat ze bij Volkers gehoord heeft, kan ze niet praten. Deze avond niet meer, ze is zo moe, zo vreselijk moe.
Stijntje denkt dat Hanna zo triest is, omdat de jongen zo lang daar blijven moet, maar Cobi denkt aan Willem.
Cornelia komt na haar bezoek aan opoe Berends even langs om te horen hoe het met de patiënt was.
‘Als ik nu eens samen met Cobi moeder Stijntje help en jij ging eens naar bed?... Het was zo'n vermoeiende dag... Ik geloof dat je wel aan je rust toe bent.’
‘Graag moeder... ik ben werkelijk erg moe.’
| |
| |
Er is meer dan Hannekes bezorgdheid om Johan, weet Cobi. Ze is altijd de laatste 's avonds en geeft heel moeilijk haar taak uit handen.
Willem heeft haar weer gevraagd en Hanneke heeft weer ‘nee’ gezegd. Ze heeft ‘nee’ moéten zeggen, omdat ze denkt... Ach, Johann komt immers nooit weer terug.
‘Ik wou dat ik haar helpen kon,’ denkt ze, ‘maar hiermee kan niemand haar helpen.’
Ze moet het heel alleen met zichzelf uitvechten, zoals ook zij haar probleem alleen heeft moeten uitvechten.
‘Met Gods hulp.’ Het is of ze haar moeders stem hoort.
|
|