| |
| |
| |
Hoofdstuk 13
Het is de volgende dag stralend weer.
De kinderen zijn al vroeg wakker, opgetogen in het vooruitzicht een dag uit te gaan. Hanna moet ze nogal eens manen hun mond te houden en te eten, want als ze hen hun gang liet gaan kwebbelden ze aan één stuk door.
Cornelia is al voor 't ontbijt gekomen, zij en Jantje zullen thuis blijven, om vrouw Van der Velde gezelschap te houden.
Zus is gebleven, ze weifelde eerst nog wel of ze het doen zou, of naar huis zou gaan.
Moeder had er immers op gerekend.
Ze had zelf gebeld en gezegd dat ze 't wel graag wilde, maar dat ze 't zo sneu vond om moeder nog een dag alleen te laten. Maar moeder had zo spontaan gereageerd. Ze moest het beslist doen, het was gezellig voor Cobi ook.
Zus moest zich om haar geen zorgen maken, ze ging 's middags naar haar zuster, tante Cor en Trees was immers ook al weer vroeg thuis?
Zus wilde het zelf wel graag.
Nu het weer goed was met Cobi - o, ze moest er nog wel steeds aan denken en dan schaamde ze zich - wilde ze graag nog een dag samen met haar zuster zijn. Laten zien dat ze ook anders kon zijn dan ze de vorige dag was geweest.
Hanna is blij dat het weer in orde is tussen die twee. Het leek haar zelf zo leuk, samen met de kinderen, met juffrouw Koopman en Cobi uit te gaan. En het gebeurde zou een hele domper op het plezier hebben gezet.
Ze heeft al broodjes gesmeerd en flessen limonade klaar gemaakt. Ze zullen picknicken in 't bos.
Dat is op zich al een geweldig iets voor stadskinderen.
‘Zitten daar slangen?’ heeft Kareltje gevraagd.
En Johan heeft voor ze iets zeggen kon geantwoord: ‘Nou! Hele grote. Die bijten je en dan ga je dood.’
‘Johan!’ heeft ze bestraffend uitgeroepen, ‘als je zulke onware dingen vertelt, blijf jij thuis. Er zijn helemaal geen slangen hoor. Geloof maar niet dat tante Hanna daar dan met je heen ging. Ik zou er zelf doodsbang voor zijn.’
Later heeft ze haar zoon eens flink onder handen genomen. Vindt hij het leuk om een ander bang te maken?
| |
| |
‘Och, het was maar een grapje,’ had hij toch wel wat schuldbewust gezegd. Maar Hanna heeft hem duidelijk gemaakt dat zulke bangmakerij geen leuke grapjes zijn en ze heeft zich voorgenomen hem de komende dagen goed in de gaten te houden.
Hij wordt ouder en heeft soms tegenover de vreemde kinderen een air van: ik ben de zoon des huizes.
Uiteraard weet hij van het boerenleven meer af dan de stadskinderen, maar dat is geen verdienste. Toen ze een middag bij Siem op de boerderij waren en hij hen alles uitlegde, is het haar ook opgevallen, dat hij wat autoritair deed. Ze heeft hem horen zeggen toen een van de kinderen een zeer logische maar voor hem blijkbaar domme vraag stelde: ‘Gunst, weet je dat niet?’
Ze moet werkelijk nog eens ernstig met hem praten. Natuurlijk zijn stadskinderen en vooral zulke kleine, niet op de hoogte van alle biologische bijzonderheden van de dieren.
Maar deze dag wil ze er niet over beginnen, al zal ze wel op hem letten en hem tot de orde roepen, als het nodig is. Ze wil er een plezierige dag van maken. Niet alleen voor de kinderen, maar ook voor de volwassenen.
Toontje Langemaat is natuurlijk ook van de partij. Ciska brengt hem en Cobi zegt: ‘De volgende keer ga jij maar mee Cis. Dan kom ik op IJselstein.’
Ze merkt dat Ciska ook best zin heeft in zo'n uitstapje.
Juffrouw Koopman arriveert, haar man is meteen doorgegaan naar de Bronkhorst om het gerij te halen.
Hij komt het erf oprijden, Simon en Boukje komen mee, om het stel na te wuiven.
‘Ik heb Harm maar thuis gelaten,’ zegt Boukje, ‘het zou zo sneu zijn als hij ze zag vertrekken, maar hij is nog te klein.’
‘Volgend jaar,’ zegt Koopman, ‘dan mag hij ook mee.’ Hij is vast van plan deze uitstapjes elk jaar te maken.
Oorspronkelijk deed hij het voor de kinderen, maar wat heeft hij er zelf plezier in gekregen.
En z'n vrouw niet te vergeten.
Hij is zo blij voor haar, dat ze de families Van der Velde en Bronkhorst heeft leren kennen.
Ze voelt zich daar helemaal thuis en is opgewekter dan ze in tijden is geweest.
Jaja, zo gaat het.
| |
| |
Als je jong bent, dan leef je maar verder. Onnadenkend vaak. Wanneer je wat ouder wordt, dan ga je je afvragen: wat heb ik eigenlijk gedaan met m'n leven?
Heb ik licht verspreid om me heen?
En dan zie je zo'n vrouwtje als Hanna en dan schaam je je, omdat je bij haar vergeleken niets doet.
Je krijgt een plan, je volvoert het en dan weet je dat het spreekwoord: het is zaliger te geven dan te ontvangen, heel waar is. Het bereidt je meer vreugde dan je voor mogelijk had gehouden.
Die blijheid op de kindersnuitjes, de glans in hun ogen, het verwarmt je tot diep in je hart.
Hanna deelt nog een paar waarschuwingen uit, als ze allemaal zitten.
Rustig zijn en niet gaan staan en niet schreeuwen of gillen, het paard mocht eens schrikken.
Simon glimlacht om zijn bezorgde zuster.
Het paard dat hij samen met Koopman voor de wagen heeft gespannen, is zo mak als een lam.
Natuurlijk heeft hij niet zijn vurige zwarte uitgeleend, maar het werkpaard, dat niet zo snel zal draven, maar nergens van zal schrikken.
Daar vertrekken ze.
De thuisblijvers wuiven de vertrekkenden na.
‘Veel plezier hoor!’
Zus pakt even Cobi's hand. ‘Enig hè?’
‘Ja nou!’ stemt Cobi volmondig toe en zegt er zacht achteraan: ‘Ik vind het dubbel fijn omdat jij meegaat.’
Hanna knikt hen toe.
Ze heeft wel begrepen waarover die twee een paar woorden wisselden.
‘Het is een mooie dag,’ denkt ze, ‘en niet alleen omdat het mooi wéér is.’
Ze rijden eerst naar de speeltuin.
Ze hebben heel wat bekijks onderweg.
Veel mensen wuiven, anderen Jcijken verwonderd, denken misschien: ‘Gunst, daar gaat Hanna met haar “sjoek” kinderen.’ Er zijn veel dorpelingen die er niets van begrijpen dat ze vrijwillig zo'n taak op zich neemt.
Sommigen hebben wel eens een opmerking gemaakt. ‘Mens,
| |
| |
heb je nog niet genoeg?’
Daar bedoelen ze dan mee, of ze niet genoeg heeft aan haar hulpbehoevende schoonmoeder. Ze trekt er zich niets van aan. Laat ze maar denken of zeggen dat ze wel ‘niet goed wijs’ lijkt, ze heeft ondervonden hoe rijk het het eigen leven maakt, anderen vreugde te bereiden.
Ze kijkt naar Koopmans rug. Zo ontspannen en vakkundig ment hij het paard; haar moeders bezorgdheid, of hij het wel zou kunnen, blijkt volkomen ongegrond. Je kunt zien dat hij het vaker gedaan heeft.
Juffrouw Koopman zit tussen de twee kleinsten, de jongste, het blonde Josje, heeft zoals altijd de pop stijf tegen zich aan geklemd.
Hanna lacht haar eens vriendelijk toe, ze lacht terug en zegt: ‘Fijn hè, tante Hanneke? Fijn op de wagen.’
Bij de speeltuin wordt het paard gestald en krijgen de kinderen limonade en een koek in de uitspanning.
Het is gauw opgedronken en -gegeten, want de speeltuin lokt. Ze genieten allemaal van de vreugde der kinderen, al mogen ze hun aandacht geen ogenblik laten verslappen.
Zus' hulp komt echt goed van pas en dat zegt Hanna haar ook, want als ze even niet zouden opletten, zou er zó iets gebeuren. De jongens willen stoer doen tegenover de meisjes, laten zien hoe hoog ze wel durven schommelen, hoe vlug ze de glijbaan afschieten, dat ze 't zelfs wel achterstevoren, met hun hoofd naar beneden durven.
Als er een van de ene plek naar de andere loopt, moet er gewaarschuwd worden: pas op die schommel, niet te dicht bij de wip, de kleinen moeten geholpen worden.
Met z'n allen in de draaimolen die geduwd moet worden. Koopman zegt dat hij het wel alleen kan, maar de dames laten hem niet in de steek. Hanna, Cobi en Zus helpen dapper mee, alleen juffrouw Koopman valt op het terras op een stoel neer. ‘Even uitblazen. Foei, wat is het warm.’
De baas van de uitspanning komt bij haar. Hij vraagt of die kinderen haar kleinkinderen zijn. Of het een familie-uitstapje is.
Ze vertelt hem dat al die kinderen gelogeerd zijn bij Hanna van der Velde.
Ja, die jonge vrouw met dat bruine haar.
Al die kinderen, op twee na. De ene is haar zoontje, de ander
| |
| |
een buurjongetje. Dat doet ze elke zomer. Telkens zes kinderen. Belangeloos.
De man vindt het ‘krimmeneel’.
‘Maar u moet haar niet laten merken dat ik het verteld heb. want dat vindt ze niet leuk,’ zegt juffrouw Koopman. ‘U krijgt ze van de zomer nog wel vaker te zien, want ze willen met elke groep een dag hier komen.’
Dat is geweldig en als zij nu de kinderen roept, krijgen ze van hem gratis en helendal voor niks een ijsco.
Dat is aan geen dovemansoren gezegd.
Warm van de inspanning en 't plezier zitten ze in een oogwenk op het terras en smikkelen aan hun ijsje.
Er wordt besloten nu eerst een wandeling te maken, ze willen toch zo graag een eekhoorntje of een hagedisje zien?
‘Of een wild zwijn,’ zegt Johan. ‘Dat lijkt me leuk. Die...’ Hanna werpt hem een waarschuwende blik toe, ze zag aan zijn gezicht dat hij er weer iets angstaanjagends aan toe wilde voegen.
‘Die hebben misschien wel jongen,’ zegt hij dan maar gauw. Dus eerst wandelen en dan een mooi plekje zoeken om te picknicken. Daarna kunnen ze wel wat spelletjes doen in het bos. Verstoppertje of ra-ra-wie-heeft-de-bal, er zijn spelletjes genoeg.
Daarna nog een poosje in de speeltuin en dan weer op huis aan.
Koopman gaat het paard voeren en drenken en Hanna vraagt of hij en zijn vrouw niet liever willen blijven zitten.
Ze zijn al zo druk in de weer geweest. Als ze dan gaan eten, halen ze hen een van allen wel op. Ze zoeken dan wel een plekje dicht in de buurt.
Maar daar denken ze niet aan.
Ze gaan mee wandelen en spelletjes doen, ze genieten er zelf zo van.
‘Ik heb me in tijden niet zo jong gevoeld,’ zegt juffrouw Koopman en Hanna denkt hoe jammer het is, dat deze mensen geen kinderen hebben.
Dat ze er niet een paar hebben aangenomen, toen ze wisten dat ze ze zelf niet zouden krijgen.
Maar aan die zekerheid gaan dikwijls jaren van wachten en hopen vooraf. Toen ze zekerheid hadden, voelden ze zich misschien al te oud, of ze durfden 't niet aan.
| |
| |
En het is een heel persoonlijke kwestie, die alleen de betrokken personen aangaat. Het past een ander niet daar een oordeel over te vellen.
Maar als ze na het eten naast elkaar tegen de helling van een heuveltje zitten - Cobi en Zus zijn met de kinderen aan 't verstoppertje spelen, de ‘bejaarde dames’, zoals Cobi plagend heeft gezegd, mogen een poosje rusten - en Koopman de omgeving aan 't verkennen is, begint zijn vrouw er zelf over.
‘Nu... achteraf... heb ik spijt dat ik geen kinderen heb aangenomen... Hoe ouder je wordt... hoe meer je het gemis voelt... We zijn allebei naar de dokter geweest... alles was in orde... volgens hem konden we er nog wel tien krijgen... Dan blijf je hopen... Tot je te oud bent en het niet meer aandurft... Misschien vreemd... maar voor mijn man vind ik het zo jammer... hij zou zo'n gezellige vader zijn geweest... Hij houdt zo van kinderen.’
‘Ja, dat heb ik vandaag wel gemerkt,’ zegt Hanna. Ze weet niet goed wat ze verder nog zeggen moet.
‘Soms denk ik er nog wel eens over om nu nog... iemand in huis te nemen... een wat ouder meisje of een jongen... Kinderen worden op een bepaalde leeftijd uit een inrichting ontslagen... Dan gaan ze ergens in de kost of naar een tehuis voor werkende jongens of meisjes.. Misschien dat ik me daar toch voor opgeef... Sinds ik bij jou kom, Hanneke... ben ik er zoveel over gaan nadenken... Wat jij voor die kinderen doet elk jaar...’
‘Het is... niet iets van mezelf... u maakt me zo beschaamd als u dat zegt... als Maarten het me niet had gevraagd... het me niet min of meer had opgedragen... dan was ik misschien nooit op het idee gekomen... Hij vroeg me... zo nu en dan eens iets voor een ander te doen... een eenzaam of ongelukkig kind een paar prettige weken bezorgen... wat is het eigenlijk helemaal? Ik weet het wel, ik kan voor moeder niet het hele jaar kinderen nemen... 's Zomers zijn ze veel buiten, zijzelf zit veel buiten of ik rij haar naar mijn moeder of naar IJselstein, of ze krijgt bezoek en zit in mijn kamer... maar als het slecht weer wordt, koud en regenachtig, dan kan ze er zelf niet uit. Ze moet zo ontzettend oppassen voor kou en tocht en dan de hele dag kinderen om haar heen... nee, dat zou niet kunnen... Johan is soms al druk genoeg.’
| |
| |
‘Dat zal ook niemand van je verwachten, dat je voorgoed een paar kinderen erbij neemt... je hebt je schoonmoeder ook te verzorgen, een taak op zich.’
‘Maar een dankbare taak. Het is zo'n lief mens.’
‘Ja, dat is ze. Eerst lijkt ze zo stil en wat teruggetrokken, maar als ze haar wat beter leert kennen, kom je tot de ontdekking dat het een heel fijne vrouw is. Zo geduldig en nooit opstandig. En ze heeft toch heel wat meegemaakt. Je kunt beter geen kinderen hebben dan ze op zo'n manier te moeten verliezen. Ik weet zeker dat ik in haar plaats nog wel eens in opstand zou komen.’
‘Het is vreselijk wat ze heeft meegemaakt... maar het lijden heeft haar gelouterd... net als het Maarten deed... Het is jammer dat u hem niet hebt gekend... Hij was zo'n fijn mens... een gróót mens... Hij wist dat hij moest sterven en hij was altijd blijmoedig en hij gaf anderen steun... Hij heeft veel voor me betekend.’
Juffrouw Koopman denkt aan de praatjes die er in de tijd van Hannekes huwelijk met Maarten de ronde deden.
‘Ze doet het voor het kind,’ werd er gezegd. ‘Om getrouwd te wezen en voor het kind een naam te krijgen.’
Wie trouwde er met zo'n ongelukkige stumper als er geen bijbedoelingen waren?
Ze kende Hanna toen alleen van gezicht en had ook in die geest gedacht.
Maar nu ze haar heeft leren kennen, weet ze wel beter.
Ze zou nooit met iemand trouwen om er profijt van te hebben, op wat voor manier ook.
En Johan heet geen Van der Velde.
Als hem gevraagd wordt hoe hij heet, zegt hij: ‘Johan Bronkhorst’.
‘Maarten is met me getrouwd, terwijl hij wist dat hij niet lang meer zou leven, om mij en het kind een tehuis te geven... en geld genoeg om van te leven, zodat ik niet bij vreemden zou hoeven te werken terwijl moeder voor m'n kind zorgde. Alleen omdat hij zo goed was, góed in de volle betekenis van het woord, heeft hij het gedaan.
Voor mij, voor Johan en voor zijn moeder. Ik ging altijd al helpen, we waren al erg op elkaar gesteld, ze hielden ook van het kind, zijn vader en moeder, allebei.
Ik had een thuis en was financieel van niemand afhankelijk
| |
| |
en zijn ouders zouden niet alleen achterblijven. Het lijkt misschien erg berekend, maar zo was hij niet. Zijn moeder was toen ook niet invalide, al had ze wel veel last van reumatiek. Hij deed het alleen omdat het voor hem een geruststelling was te weten dat ik verzorgd was en ik zijn ouders tot steun kon zijn die eerste tijd. O, ik weet nog zo goed, wat hij tegen me zei: “Ik hoop dat je later toch trouwen zult, maar zo niet... dan ben je toch geborgen en dat ik dat doen kan... een beetje voor je zorgen, voor jou en het kind... daar dank ik God voor.”
Nooit zal ik dat vergeten en ik zal hem ook nooit vergeten. Hij was zo warm, zo vol begrip altijd... Ik heb zoveel aan hem te danken en niet alleen wat het materiële betreft... Geestelijk heeft hij me zoveel gegeven... Ik denk nog zo vaak aan hem... Hij leefde zo dicht bij God.’
‘Zo'n geloof te hebben... dat moet iets heerlijks zijn,’ zegt juffrouw Koopman. ‘Wij verwaarlozen al jaren onze godsdienstplichten... Het is niet goed. Je leven wordt zo arm, als je God kwijt bent... als je je van Hem en de Kerk afkeert.’
‘Maar u kunt terug,’ zegt Hanna, en ze denkt: ‘Door dit te zeggen, heeft ze de eerste stappen die haar terug zullen brengen, al gezet.’
‘Ja, we kunnen terug, maar het is zo gemakkelijk je te onttrekken aan al die plichten en opgaven. Je schuift de schuld op de Kerk, het bevredigt je niet meer. Er zijn, ook in onze Kerk dingen waarmee ik me niet kan verenigen... Maar de laatste tijd denk ik zo dikwijls: God troont zo oneindig hoog boven de Kerk... We moeten ook niet de Kerk zoeken, maar Hem. De Kerk is alleen maar een middel om Hem te vinden, samen met anderen. Om de genade te ontvangen, om absolutie te krijgen... Al mankeert er dan wat aan de mensen, die de Kerk vertegenwoordigen, daarvan mag ik God de schuld niet geven.’
‘Nee, Hij heeft het goed met ons voor,’ zegt Hanna. ‘U moet maar eens met Cobi praten, zij is ook katholiek. Zij weet meer over de verhoudingen in de katholieke kerk dan ik... al geloof ik niet dat het er op aan komt, bij welke kerk je hoort... Als je 't maar méént in je hart, als je Christus maar echt liefhebt en naar zijn gebod, elkander lief te hebben, probeert te leven.’
| |
| |
‘Het gesprek heeft me echt goed gedaan,’ zegt juffrouw Koopman, als ze met de kinderen terug wandelen naar de speeltuin.
Hanna denkt hoe wonderlijk het is, dat men met sommige mensen zo gauw vertrouwelijk wordt en met anderen, die men soms al jaren kent, nooit.
Bij de een voel je meteen het contact, ook al heb je nog nooit lang samen gepraat, bij de ander voel je niets, blijft het altijd bij oppervlakkige opmerkingen.
In ieder geval heeft ze er weer een vriendin bij en wat nog belangrijker is: haar moeder ook.
Moeder is soms wel wat eenzaam, dat wordt haar de laatste tijd duidelijk.
Ze komt elke dag en houdt Maartens moeder veel gezelschap. Ze helpt, zoals nu met de kinderen.
Ze staat altijd klaar voor Boukje en past op, als zij en Simon eens een dagje of een avond uitgaan.
Maar wat heeft ze eigenlijk zelf voor vertier?
Als zij, Hanna, haar dat vroeg, dan zou ze zeggen dat ze daar geen behoefte aan heeft, maar dat is natuurlijk onzin.
Ieder mens heeft er behoefte aan eens uit de dagelijkse sleur gehaald te worden.
Moeder en juffrouw Koopman moeten eens samen uit. Moeder is wel wat ouder, maar ze is nog jong van geest.
Ze passen uitstekend bij elkaar.
Als ze weer bij de speeltuin aankomen, roept Johan: ‘Kijk eens mamma, wat een mooie auto staat daar. O, er zijn ook veel meer kinderen gekomen.’
Ja, het is drukker geworden. Er staan fietsen, mensen zitten op het terras, kinderen joelen in de speeltuin.
Er staat een man bij een schommel, met de rug naar haar toe, hij komt Hanna zo bekend voor.
Maar lang tijd om daar over na te denken, krijgt ze niet, want een meisje schiet achter hem vandaan en holt op hen toe.
‘Tante Hanneke! Gertie kom eens! Hier is tante Hanneke!’
‘Wat een verrassing,’ zegt ze zich bukkend naar de twee die aan haar rok hangen, om ze te kussen.
‘We zijn met oom Willem in de auto... Hij heeft er een gehuurd... Hij kan sturen.’
‘En het ging hárd!’ voegt Gertie eraan toe.
| |
| |
‘Dit zijn de kinderen van Willemien,’ verklaart Hanna aan de anderen en dit - ze steekt haar hand uit naar Willem die zijn nichtje en neefje is gevolgd - dit is Willem Velthuisen.’ Cobi denkt: ‘Dat is hij dus.’ Hanna heeft haar verteld over hem en zijn aanzoeken, ze heeft diep medelijden met hem.
Een aardige, sympathieke vent vindt ze, ze mag hem meteen. ‘Oom Harm kern ook sturen,’ zegt Johan. ‘Een tank kan hij sturen.’
Hanna kijkt naar haar zoon. Ze zou naar hem toe willen gaan, hem in haar armen willen nemen en dicht tegen zich aan houden.
Er wordt haar iets duidelijk.
Ze begrijpt plotseling waarom hij zo opschept over zijn oom en denkt hoe het mogelijk is, dat zij dat niet veel eerder begrepen heeft.
Hij heeft geen vader.
En voor jongens van zijn leeftijd is vader nog de held, die dies weet en alles kan.
Voor zijn held heeft hij niet Siem, die zelf kinderen heeft, uitgekozen, maar Harm die alleen is.
Arme, kleine schat.
‘Een tank sturen kan ik niet,’ zegt Willem, ‘dat is moeilijk.’ Hij strijkt Johan even over z'n haar.
Heeft hij het ook begrepen?
Ze durft hem niet aan te kijken, bang dat haar ogen iets verraden van wat er in haar omgaat, van wat ze denkt: ‘Willem zou een ideale vader geweest zijn.’
En ook een ideale man.
Voor haar! O ja, dat ook.
‘Meneer, mag ik straks even bij u in de auto een eindje rijden?’ vraagt Johan.
‘Och gek, dat is geen meneer, dat is oom Willem,’ zegt Corrie Velthuisen.
Ze is nog te jong om te begrijpen dat een oom van haar, nog geen oom van Johan, haar neefje, hoeft te zijn.
Johan vindt het overigens best.
‘Oom Willem, mag ik mee in de auto?’
Willem kijkt eens naar het groepje kinderen.
‘Nou, om de beurt dan, zou ik zeggen. Eerst de vier meisjes en dan de vier jongens. Dames gaan voor, nietwaar? En wel graag een oppas erbij. Zullen we dan maar meteen?’
| |
| |
‘Mogen wij ook mee?’ vragen Corrie en Gertie.
‘Jullie hebben al lang genoeg gereden, straks als we naar huis gaan.’
‘Ik pas wel op jullie,’ biedt Hanna aan.
‘Tante Cobi, ga je met ons in de auto?’ vraagt Johan. ‘Er moet een mens mee.’
Ze schieten allemaal in de lach en Willem denkt: ‘Dat is lang geleden dat ik haar zo heb zien lachen.’
Op haar zusters bruiloft, ja, toen was ze nog vrolijk en onbezorgd.
Wat zou hij er niet voor willen geven, om haar weer blij en gelukkig te maken.
Cobi en Zus stappen met de meisjes in de auto, de kleinsten kunnen op schoot, want er is geen plaats om allemaal naast elkaar te zitten.
De anderen kijken toe en Hanna ziet hoe vlot Willem achter 't stuur plaats neemt, de auto start en z'n hand opsteekt als hij wegrijdt.
En met iets van verbazing denkt ze weer: ‘Dat is nu die verlegen, stijve boerenjongen van vroeger. Wat is hij veranderd.’ En even ziet ze zichzelf naast hem zitten, zij en Johan.
En wegrijden, ver weg.
Weg van alles wat haar bindt, ver van alles wat plicht is, weg van de herinnering.
Maar dat is immers niet mogelijk?
Ze zal het geluk nooit vinden, want altijd zal er de angst zijn dat er aan haar deur geklopt kan worden, dat hij, de vader van haar kind, zal vragen om binnen te mogen komen.
‘Fijn hè mamma? zo'n auto,’ zegt Johan. ‘Je kunt dan zomaar overal naar toe. Misschien koopt oom Harm ook wel een auto als hij terug komt.’
‘Wie weet,’ zegt ze en ze onderdrukt de neiging om zich te bukken om hem een kus te geven.
Ze kan aan zulke impulsen niet toegeven, nu de andere kinderen er zijn.
Ze loopt met het echtpaar Koopman terug naar de speeltuin. De jongens vragen of ze er in mogen, ze kunnen best alleen, nu de kleine meisjes er niet zijn.
Ze mogen, als ze voorzichtig zijn en wat vooraan blijven.
‘Iets drinken dames?’ vraagt Koopman.
‘Graag,’ zeggen ze allebei. Ze zijn dorstig geworden van de
| |
| |
wandeling, het is ook zo'n warme dag.
Hanna sluit even haar ogen voor de felle zon. Juffrouw Koopman vraagt of ze niet liever een plekje in de schaduw zullen zoeken, maar voor Hanna antwoord kan geven klinkt er een doordringende gil en daarna is het stil.
Beangstigend stil na al het rumoer dat kinderen in een speeltuin veroorzaken.
Dan is er de angstige stem van Toon: ‘Tante Hanneke... Johán!’
Hanna is al opgevlogen van haar stoel en rent naar de groep kinderen die om het kind, dat op de grond ligt, heen staat.
‘Ik kan het niet helpen, tante Hanneke,’ huilt Toontje, ‘hij liep achter de schommel langs.’
Ze zou willen gillen, als ze hem ziet liggen, doodsbleek, met gesloten ogen en het bloed, sijpelend uit de wond aan zijn hoofd. Maar ze zegt alleen maar zacht zijn naam, hij hoort haar niet.
De eigenaar van de speeltuin, die er ook bij is gekomen, gaat een dokter bellen, juffrouw Koopman neemt de kinderen mee; die niet bij hen horen zijn al door hun moeders meegetroond. Koopman blijft bij Hanna.
‘Hij is bewusteloos,’ zegt Koopman, ‘ik denk dat het een hersenschudding is.’
O, als het maar niet iets ergers is, als dat. Als hij zijn ogen maar weer open deed.
En het duurt zo vreselijk lang voor de eigenaar terugkomt en als hij komt, heeft hij geen prettig bericht: ‘De dokter is met een bevalling bezig, ik heb een ander gebeld, maar die was ook niet thuis.’
‘Een auto bellen,’ zegt Koopman, ‘meteen naar 't ziekenhuis gaan, dat lijkt me het beste. Hij kan hier niet blijven liggen.’ Hij heeft het nog niet gezegd, of ze horen een auto stoppen en het klinkt als een bevrijdende zucht, als Hanna zeqt: ‘Willem!’
Hij komt naar haar toe, nadat ze hem heeft horen praten met juffrouw Koopman, samen met Cobi en Zus.
‘O Hanneke,’ zegt Cobi, ‘dat dit nu moest gebeuren.’
‘Het spijt me zo vreselijk,’ zegt Koopman. ‘Ik wou maar dat ik beter had opgelet.’
‘Ik rij de auto zo dicht mogelijk hier naar toe en dan meteen naar 't ziekenhuis.’
| |
| |
Hij is al weg en Hanna zegt zacht: ‘U moet u geen verwijten maken... Ik heb ook niet opgelet... Ik was moe van 't lopen en zat te soezen in de zon... En al hadden we er vlak bij gestaan... dan had het nóg kunnen gebeuren... Hij is altijd zo vlug.’
Samen met Koopman draagt Willem de jongen in de auto, ze leggen hem op de achterbank.
‘Hanneke, als jij nu gaat zitten en zijn hoofd op schoot houdt, anders schudt het teveel.’
Koopman zegt: ‘Het bloeden wordt gelukkig minder. Ik span in en rij met de kinderen naar huis. Zal mijn vrouw met jullie meegaan, Hanneke?’
‘Laat ze maar naar huis gaan, dat is voor moeder ook prettiger. Ze zal zo schrikken.’
Als ze wegrijden slaat Johan even zijn ogen op, er trekt een flauwe glimlach over z'n gezicht.
‘Mamma,’ zegt hij alleen voor haar hoorbaar, dan zakken zijn ogen weer dicht.
Hanna merkt hoe voorzichtig Willem rijdt. Niet langzaam, maar elke oneffenheid van de weg schijnt hij op te merken.
Wat een zegen dat hij ook net in de speeltuin kwam.
Hoe lang had Johan daar anders misschien moeten blijven liggen?
En hij is zo kalm en resoluut, zijn aanwezigheid maakt haar rustig.
Even tevoren heeft ze verlangd met hem in de auto weg te rijden. Nu zit ze bij hem in de auto.
Maar in andere omstandigheden, dan ze het zich voorstelde.
Zoals alles in het leven altijd anders gaat dan men denkt.
‘Gaat het zo, Hanneke?’
‘Ja het gaat best.’
‘Hoe is het met hem?’
‘Het bloeden wordt minder, hij was ook even bij kennis daarnet.’
‘O gelukkig. Je moet er wel op rekenen dat hij een poosje in 't ziekenhuis moet blijven. Het zal wel een hersenschudding zijn.’
‘Zou je denken?... Hoe moet het nu met de kinderen van Willenden?’ schrikt Hanna ineens. Die is ze totaal vergeten.
‘Dat is allemaal al geregeld. Ik heb gezegd dat ze zo lang bij je moeder moeten blijven en dat ik ze kom ophalen zo gauw ik
| |
| |
terugkom uit de stad. En Koopman zou even naar Willenden bellen, zodat ze niet ongerust wordt als we wat later thuis komen. En 't kan zijn, dat je hem mee mag nemen als hij gehecht is, maar ik denk het niet.’
Hij weet wel zeker dat Johan in 't ziekenhuis moet blijven en hij wil haar vast voorbereiden op die mededeling.
‘Anders ga jij vast terug... dan neem ik een auto als Johan mee mag en alleen... neem ik de bus.’
‘In geen geval,’ zegt hij en denkt: ‘Het is een pijniging bij haar te zijn. Het zou het beste wezen als ik haar nooit van m'n leven terugzag. Maar dit... heeft zo moeten zijn, ik laat haar niet in de steek.’
De dokter vindt het inderdaad gewenst dat Johan in 't ziekenhuis blijft. De wond is gehecht en de dokter zegt dat het kind geluk heeft gehad, een paar centimeter van de slaap heeft de schommel hem geraakt.
Hanna huivert als hij het haar vertelt, ze moet er niet aan denken wat had kunnen gebeuren.
Ze verbijt haar tranen als ze naar hem toe mag. Hij lijkt zo klein en weerloos met het verband om z'n voorhoofd, z'n bleke snuitje en fletse ogen.
Ze mag maar even blijven, want hij is erg moe en hij moet slapen van de dokter, die met haar meegelopen is.
Hij is een flinke jongen en mamma komt de volgende dag terug. Het is of haar hart breekt als ze afscheid van hem neemt.
‘Morgen breng ik wat moois voor je mee,’ belooft ze, als ze zich bukt om hem voorzichtig een kus op de wang te geven. Hij glimlacht mat en zegt: ‘Dat is goed.’
Zijn ogen zakken toe, ze hebben hem iets kalmerends gegeven.
‘Hij is gelukkig niet zo klein meer,’ zegt de dokter die haar uitgeleide doet. ‘Ik kan hem tenminste aan zijn verstand brengen dat hij móet blijven liggen. Met heel kleine kinderen is dat vaak moeilijk. Maar het blijft natuurlijk altijd een opgaaf voor een kind.’ Bij de deur reikt hij Hanna de hand.
‘U mag vanavond nog wel even komen kijken, hoor. Zo lang hij alleen ligt, hoeft u zich niet aan de bezoekuren te houden.’
‘Dank u, dokter.’
Hanna beheerst zich tot ze buiten is, dan kan ze haar tranen niet meer bedwingen.
| |
| |
Willem staat bij de auto op haar te wachten.
Toen de zuster kwam zeggen dat Hanna even bij Johan mocht, is hij vast naar buiten gegaan om een sigaret te roken.
Hij doet het portier voor haar open en als ze zit, nu voorin, komt hij naast haar en zegt: ‘Wel een tegenvaller dat hij zes weken moet blijven, hè?’
‘Ja... dat wel... maar de wond is vlak bij z'n slaap, zei de dokter... het had veel erger gekund... Ik moet er niet aan denken.’
Hij start de auto en ze rijden weg
Ze is weer kalm, ze zeggen niet veel.
‘Levensgevaar is er gelukkig niet,’ merkt ze op. ‘Maar dan was ik daar natuurlijk wel gebleven... Ik mag vanavond nog weer even bij hem... Ik kan eigenlijk beter in de stad blijven... als ik goed en wel thuis ben, moet ik weer terug. Jij kunt wel vertellen hoe het is, je moet toch Corrie en Gertie ophalen.’
‘Ik breng je naar huis, het is voor je moeder en schoonmoeder veel prettiger als je zelf even thuis bent. Ik breng de kinderen naar huis en dan... kom ik terug... Ik rij je vanavond weer naar 't ziekenhuis.’
Hij kijkt strak voor zich op de weg, ze geeft niet direct antwoord.
Ze zal het toch niet opvatten als een poging van hem om door dit vernieuwde contact haar voor zich te winnen?
Hij weet immers, net zo goed als zij, dat het niet kan? Ze wacht op die ander, jaar in, jaar uit.
Die ander zal altijd tussen hen staan.
En al zou ze hem alleen maar kameraadschap en genegenheid kunnen schenken, dan zou hij toch niet met haar trouwen.
Hij wordt ook ouder en verstandiger. Hij is niet zo idealistisch en romantisch meer als toen hij haar vlak na de oorlog ten huwelijk vroeg.
Toen meende hij dat hij er genoeg aan zou hebben, als hij haar maar hád. Nu weet hij wel beter.
Hij zou er op de duur aan kapot gaan. Beter geen vrouw, dan te weten dat ze, wanneer ze in zijn armen lag, zou denken aan die ander.
Dat ze alleen uit plicht haar lichaam zou geven en dat haar hart er buiten zou blijven.
Hij zegt: ‘Hanneke... ik doe dit niet met bijbedoelingen...
| |
| |
Ik mag dat toch wel eerlijk zeggen?... Ik wil je graag helpen... Beschouw het als een vriendendienst... Je hebt de kinderen... Ik weet zeker dat je ze niet naar huis zult sturen?’
‘O nee!’ zegt ze spontaan. ‘Dat zou ik niet kunnen. Evenmin de anderen die nog komen, af schrijven. We moeten maar zien hoe het gaat. Cobi is geweldig flink en moeder helpt en niet te vergeten Koopman... Het heeft zeker zo moeten zijn dat we die pas nader hebben leren kennen... Net als het zo heeft moeten zijn, dat jij daar was vanmiddag... Nu waren we zo vlug in 't ziekenhuis... Ik dank je nog wel voor je hulp.’
‘Ik heb het graag gedaan... Ieder ander in mijn plaats zou precies zo gehandeld hebben.’
Hij heeft gedacht: ‘Het kan toch zo zijn, dat we goede vrienden worden, dat we elkaar zo nu en dan zien, als oude bekenden. Dat dat andere slijt, langzaamaan vergeten wordt en dat het dan niet meer pijn doet.’
Maar hij weet dat het zo ver nog lang niet is.
Zij denkt: ‘Ik zou graag heel wat anders hebben gezegd dan alleen: ik dank je voor je hulp. Ik had willen zeggen: ik dank je, omdat je was, zoals je was. Zo rustgevend, zo flink. Je was zo'n steun. Je gaf me het gevoel dat ik er niet alleen voor stond.’
Ach, zulke dingen kan ze niet zeggen.
Ze zal nooit tegen hem kunnen zeggen dat ze vanmiddag gevoeld heeft, hoe het is een man naast je te hebben, die niet alleen de plezierige ogenblikken met je doormaakt, maar die in moeilijkheden, in verdrietige uren, naast je staat.
En niet een man, maar dé man.
Maar al die woorden moeten een geheim blijven voor haar alleen. Die gevoelens moet ze diep wegstoppen, zodat niemand, vooral hij niet, er ooit iets van merkt.
‘En ik vind het geweldig dat je me vanavond nog weer naar de stad wilt rijden... maar je hebt al zoveel gedaan... En die auto, het zal je heel wat kosten.’
Het klinkt erg onbenullig, vindt ze zelf, maar ze moet wat zeggen, er is plotseling zo'n gespannenheid.
Hij heeft een moment opzij gekeken en ze is bang dat haar gezicht haar verraden zal. Dat het hem duidelijk wordt, wat ze hem graag had willen zeggen.
| |
| |
‘Dat zal nog wel meevallen... en geld... Ik ben altijd zuinig geweest en nu heb ik vakantie... Ik huur trouwens wel vaker een auto... Ik denk er over er een te kopen... het is wel gemakkelijk.’
Ook hij had iets anders willen zeggen.
‘Geld? Wat komt dat er op aan, als ik iets voor jou kan doen, Hanneke? En wat moet ik met geld? Sparen! Waarvoor? Voor de “trouwdag” zoals men dat zo mooi zegt? Die zal nooit komen, Hanneke. De eerste jaren in geen geval tenminste. Misschien later, als ik jou vergeten kan. Als het verlangen naar jou is gestild, ik me er tenminste bij kan neerleggen. Als ik het alleen zijn moe ben en verlang naar een tehuis en iemand vind met wie ik wel kan opschieten, met wie ik wel leven kan, met wie ik het misschien wel goéd kan hebben.
Maar jou heb ik lief, Hanneke. Voor altijd.’
Maar al die dingen zegt hij niet.
Hij denkt ze en tuurt op de weg en ze zwijgen weer.
Het is zo moeilijk een oppervlakkig gesprek te voeren met iemand met wie men over heel andere dingen zou willen praten.
Ze zijn allebei blij als de rit ten einde is en Willem de auto stopt op het erf.
|
|