| |
Hoofdstuk 12
Er zijn erger dingen, maar Zus doet alsof er moeilijk iets te vinden zou zijn, wat haar meer had kunnen schokken en verontwaardigen.
Haar milde, deemoedige stemming is helemaal verdwenen, al heeft ze zich tegen de andere huisgenoten opgeruimd voorgedaan.
Na het middageten is ze naar IJselstein gegaan en heeft daar thee gedronken.
Toen ze tegen vijf uur weer terug kwam heeft Cobi, die zich gehaast had klaar te komen, zodat Hanna het een uurtje zonder haar zou kunnen stellen, gevraagd of ze mee naar haar kamer ging.
‘Of zullen we een eindje wandelen?’
Nee, Zus ging liever mee naar boven, al was het nog zulk prachtig weer.
Zoals ze verwachtte is er een uurtje van Cobi's tijd voor haar overgeschoten, maar hoe anders heeft ze zich dat samenzijn voorgesteld.
Er was altijd veel in Cobi wat haar ergerde, wat haar prikkelde tot scherpe opmerkingen, maar dit...
Cobi zit op de rand van haar bed. Zus in een stoel.
Bij Cobi is geen spoor van nervositeit of schaamte te bekennen, ze is zelfs heel kalm.
Kan het haar niets schelen, wat zij, Zus, heeft gehoord en
| |
| |
wat ze verplicht is aan hun moeder te vertellen? Cobi zit daar zo onbewogen, net of het haar niet raakt, net of het haar niets schelen kan, wat voor zorgen moeder zich maken zal als ze dit hoort.
Want als Cobi nu in die paar weken dat ze hier is al kans heeft gezien het aan te leggen met die Harm Bronkhorst, waar zal dan het einde zijn?
Moeder zal haar onverwijld naar huis halen.
Een stille triumf gloeit in haar ogen, als ze zegt: ‘Je begrijpt zeker wel, dat ik het moeder moet vertellen?’
‘Dat je 't moeder vertellen moét, begrijp ik niet, des te beter dat je 't doen zúlt.’
‘Wat bedoel je daar mee? Moét ik het moeder soms niet vertellen dat je hier met zoéén... zo'n zwerver... Denk je dat hij al die jaren geen vrouw heeft aangeraakt?... Leer mij die lui kennen. We hebben ze immers zelf meegemaakt die Canadezen en Amerikanen... Mooi stel en geloof maar niet dat die Hollandse soldaten een haar beter zijn... Of denk je misschien dat jij zijn eerste liefde bent?’
Zus lacht, schril en hatelijk.
Een ogenblik leidt het Cobi's aandacht af van het onderwerp waarover ze 't hebben. Ze denkt: ‘Wat heeft Zus? Het lijkt wel of ze er behagen in schept iets over mij te hebben gehoord.’
‘Z'n eerste liefde? O nee, ik denk helemaal niet dat ik dat ben of was. Zo onnozel ben ik nu ook weer niet. Misschien was ik zelfs helemaal geen liefde.’
‘En dat zeg je zo maar? Als je dacht dat hij van je hield, had ik het nog ergens kunnen begrijpen... maar nu... Je wilt dus beweren dat er helemaal geen liefde of verliefdheid in 't spel was? Dus zomaar? Voor de grap? Omdat je zo nodig een... een vent moest hebben?’
‘Zus alsjeblieft. Als je er niet anders dan op deze manier over praten kunt, laten we er dan over ophouden. Je begrijpt er helemaal niets van... het...’
‘Nee, ik begrijp er niets van,’ valt Zus haar in de rede. ‘Gelukkig niet nee. Hoe oud is die vent? In de dertig. En jij achttien, onnozele gans. Een leuk verzetje voor hem zeker, tijdens z'n verlof. Het was geen liefde, nee natuurlijk niet. En jij nam daar genoegen mee. Ik snap niet dat je je niet schaamt. Hoe ben je er toe gekomen? En elkaar gaan staan zoenen op
| |
| |
het erf, zodat iedereen het kan zien. Mooie boel.’
‘Het spijt me dat Johan het heeft gezien, het spijt me ook dat jij het hebt gehoord. Niet omdat ik me schaam of omdat ik bang ben dat je 't tegen moeder zegt, maar omdat je er een verkeerde conclusie uit trekt.’
‘Verkeerd? Wat is er anders voor conclusie mogelijk dan dat jij voor de eerste de beste te hebben bent? Als jij je met zo iemand inlaat...’
‘Zus, kunnen we er even rustig over praten, zonder hatelijkheden en insinuaties?’
Ze moet niet kwaad worden, rustig blijven, al kost haar dat moeite.
‘Ik werd verliefd op Harm... eigenlijk kun je 't geen verliefdheid noemen, ik had medelijden met hem, dat heb ik nog... hij is zo eenzaam en zo... kwetsbaar. Hij is vol illusies naar Engeland gegaan, daar heeft hij een verschrikkelijke ervaring opgedaan... Dát en de oorlog die hij heeft meegemaakt, maakten hem kapot... We gingen wat voor elkaar voelen... het kwam over ons, we gaven er eerst aan toe... maar we begrepen dat het nooit kon. Om 't geloof, omdat we zo heel verschillend zijn van levensopvatting... Daarom is hij weggegaan... Je hoeft je er echt niet zo dik om te maken, het is voorbij...’
Ze zit stil, met gebogen hoofd, het doet toch nog pijn dat laatste woord uit te spreken.
Het doet pijn te bedenken dat dit, wat ze die eerste avond als iets groots en wonderlijks ervoer, zo moest eindigen.
Ze staat ineens resoluut op en loopt naar het kastje, trekt de la open en haalt er Harms brief uit, ze vouwt hem open, haar ogen vliegen langs de regels, tot ze gevonden heeft wat ze zocht.
‘Deze brief heeft Harm geschreven, de eerste en de laatste, ik zal je een paar regels voorlezen, misschien begrijp je 't dan beter.
“Ik zal je altijd dankbaar blijven voor wat je die korte tijd voor me bent geweest... dat je door je begrip, door je warmte weer moed hebt gegeven om het leven te aanvaarden”.’
Cobi's ogen dwalen naar buiten, als ze eraan toevoegt: ‘Ik ben blij dat hij me dit schreef... ik ben blij dat ik iets voor hem heb kunnen zijn... Ik bid voor hem... dat hij de weg terug mag vinden.’
| |
| |
‘Prachtig hoor!’ Zus' smalende stem slaat haar weemoedige stemming stuk.
‘Wat een verheven liefde... Net iets voor een driestuiversroman. Jij zult hem toch maar bekeerd hebben, zeg!’
Een stem binnen in haar waarschuwt.
Die zegt dat ze Cobi niet verkeerd mag beoordelen en Harm evenmin.
Wat kent ze hem helemaal?
Ze weet alleen dat hij naar Indië is gegaan en ze heeft gehoord dat hij, als hij met verlof thuis is, elke avond in de kroeg zit.
Het kán immers zijn, zoals Cobi zegt, dat de ellende van de oorlog hem uit de koers heeft geslagen?
Maar naar die stem wil ze niet luisteren.
Het duiveltje in haar dat de ander pijn wil doen en kwetsen, overschreeuwt het goede in haar.
De jalousie op het zusje, dat hier ook weer zo gewaardeerd wordt om haar vele goede eigenschappen, steekt de kop weer op.
Wat zei Hanneke ook weer?
Dat Cobi een reuze hulp was en een reuze schat voor de kinderen. Dat ze maar kinderverzorgster moet worden of verpleegster, ze had het in zich.
Van haar zal niemand zoiets zeggen.
Zij is een haaiebaai en een zure tante.
Cobi is de liéve helft van de tweeling, de vrólijke helft, de goéde helft.
Cobi heeft zoveel gaven.
Ze kan met kinderen omgaan, met zieken, de gezonden maakt ze 't leven aangenaam door haar opgeruimd karakter en zij... Zij kan op een duf kantoor zitten en 's middags moeder gezelschap houden.
Moeder, die ook al treurt omdat Cobi weg is.
En die haar toch niet tegen zal houden, als ze voorgoed uit huis wil.
Héél onverstandig van moeder, Cobi kan gewoon de vrijheid niet verdragen.
Onbegrijpelijk, als het waar is, wat Cobi zegt dat moeder het wel weet.
Maar dat is natuurlijk maar een smoes, om haar ervan te weerhouden het te vertellen.
| |
| |
‘Je hebt tegen moeder zeker ook zo dweperig gedaan. Heb je haar die brief ook laten lezen? Ze was zeker tot tranen toe geroerd?’
‘Ik heb moeder niets verteld en ook niets laten lezen, maar ik kreeg de indruk dat moeder het begreep.’
Cobi's stem is nog rustig, maar haar gezicht en de ineengeklemde handen, verraden aan welke emoties ze ten prooi is. Ze staat op.
‘Ik wil graag dat je nu weggaat, Zus. Je hebt me diep gekwetst, maar dat was waarschijnlijk de bedoeling. Nu, je bent geslaagd. Je hebt me beledigd, je hebt me pijn gedaan, geprobeerd me kwaad te maken. Alleen dat laatste is je niet gelukt. Ik ben niet kwaad, alleen maar verdrietig. Ik weet niet wat er in jou gevaren is. Ik ken je zo niet.’
‘Nou, ik dacht dat je van mij toch wel iets gewend was. Ik heb je immers altijd op de kop gezeten? Daarom wilde je toch ook hierheen? Ja, zeg het maar eerlijk. Die afschuwelijke Zus, die me altijd op de kop zit, die altijd de weg voor me uitstippelt die ik lopen moet. Jij bent de engel en ik het serpent hè? Zo is het toch? Fijn dat je nu hier bent, bij al die mensen met wie je 't zo goed kunt vinden. Sloof je maar uit voor ze hoor! En wie weet hoe gauw je weer iemand aan de haak slaat, die je ook dankbaar is voor je begrip, voor je warmte. Pas maar op, dat je hem niet al te veel warmte geeft, je zou jezelf eens kunnen branden.’
Cobi kan niets zeggen.
Zus' houding, haar woorden overrompelen, schokken haar, ze kwetsen. Ze kan alleen maar naar de deur gaan en die wijd open zetten en zeggen: ‘Zus, alsjeblieft... Wil je nu gaan?’ Zus staat op, ze neemt haar tasje dat ze naast de stoel neerzette, ze loopt als een beledigde majesteit langs Cobi heen.
‘Als ik jou daar een plezier mee kan doen? Wat moet ik beneden zeggen? Dat je me de dein: uitgejaagd hebt?’
‘Zeg maar wat je wilt, het kan me niets schelen.’
Ze kijken elkaar aan.
Cobi ziet haar zusters gezicht, waarin de ogen fel, uitdagend haar aankijken. De mond is saamgeknepen tot een smalle streep, verbeten ziet die mond eruit.
Die ogen en die mond ontsieren het knappe gezicht.
‘Ja, Zus is knap,’ denkt ze en het komt niet bij haar op dat ze zelf het evenbeeld is van degene die langs haar gaat.
| |
| |
‘Zus is knap, maar ze is ook ziek... Ziek waarvan? Van jalousie?’
Maar Zus hoeft toch niet afgunstig te zijn op haar?
Wat heeft zij voor op Zus?
Haar ongelukkige liefde?
Als je het tenminste een liefde kunt noemen?
Daar hoeft ze waarachtig niet jaloers op te zijn.
Zus daalt de trap af en Cobi kijkt haar na.
Ze zou haar graag terug willen roepen.
Wat ze allemaal zei, dat kan ze niet gemeend hebben, dat heeft de een of andere boze geest die in haar huist, haar ingefluisterd.
Toch kan ze geen woord over haar lippen krijgen.
Zus daalt de trap af en onderaan is het of ze even wacht. Dan recht ze haar rug en loopt naar de kapstok waar haar jasje hangt.
Ze gaat niet weer naar de keuken, ze gaat de voordeur uit en loopt naar de dijk.
En de hele lange weg naar het station ziet ze Cobi's ogen. Ogen die vochtig zijn van de tranen, die maar met moeite werden teruggedrongen, maar zonder verwijt of boosheid.
Ogen vol verbijstering, vol ongeloof, alsof ze 't niet kon bevatten wat ze uit de mond van haar zuster hoorde.
Waarom? Waaróm heeft ze dat allemaal gezegd?
Uit afgunst.
Omdat ze 't haar hele leven nog niet heeft kunnen verkroppen dat Cobi hartelijker en vrolijker is dan zij.
Omdat ze 't niet heeft kunnen verdragen, de gedachte dat Cobi opperbest zonder haar kon.
Dat Cobi om haar heerszucht te ontvluchten naar Hanna is gegaan.
‘Ik moet het biechten,’ denkt ze. ‘Ik moet het vanavond nog biechten.
En wat moet ik tegen moeder zeggen?
De groeten en ze maakt het best en o, we hebben een reuze gezellige dag gehad?’
Ze kreunt als ze verder loopt met een gevoel of ze opeens verschrikkelijk moe is.
Het begint tot haar door te dringen, dat ze iets onherstelbaars heeft aangericht.
En heel de weg is er de hoop, dat Cobi haar na zal komen.
| |
| |
Dat Cobi het begrepen heeft, dat ze 't niet echt meende.
Dat al het bittere in haar als een niet te stuiten stroom naar boven kwam, maar dat zijzélf het niet wilde.
Cobi moet toch begrijpen dat ze zo'n spijt heeft, zo'n verschrikkelijke spijt. Maar niemand komt haar achterop, behalve een enkeling op weg naar het dorp.
Ze groeten net als de mensen die ze tegenkomt en ze groet terug.
Een paar roepen na hun groet: ‘Zo, ook eens weer hier?’
En ze wringt met moeite een paar woorden uit haar keel: ‘Ja hoor!’
De anderen, die alleen maar goedendag zeggen, zien misschien niet eens dat zij het is.
Die zien haar voor Cobi aan.
Voor Cobi, haar tweelingzuster, waarmee ze zich zo nauw verwant voelt, die ze eigenlijk niet missen kan en die ze nu voor goed van zich heeft vervreemd. Nee, niet vandaag alleen. Daar is ze al jaren mee bezig.
Vandaag heeft ze haar de genadeslag gegeven.
Cobi, die verdriet heeft om Harm en misschien dacht wat troost en begrip te vinden bij haar.
Ze vertelden elkaar immers altijd alles?
Ja, vroeger toen ze nog kinderen waren. Hoe lang is dat al geleden?
Hoe lang is het geleden dat ze door het dorp, over de dijk liepen en bloemen plukten langs de berm en giechelden als ze pret hadden en elkaar geheimen toevertrouwden?
In de wachtkamer van het station ploft ze op de bank neer, ze is doodop. Wanneer er een trein gaat, weet ze niet. Ze hoopt dat er gauw een komt.
Of ze dan een goede aansluiting heeft of niet, dat kan haar niet schelen. Ze zal in de eerste de beste stappen die de goede richting uitgaat.
Ze is blij dat ze alleen is.
Het is maar een klein station, het zal binnenkort opgeheven worden, het is niet meer rendabel.
Dan moeten de mensen met de bus. Dat is wel lastiger, want die rijdt verderop, over de grote weg.
Alleen de mensen die daar wonen, hebben er profijt van, de meesten van de dorpelingen moeten dan verder lopen of fietsen. En waar moeten ze dan hun fiets laten?
| |
| |
Hier bij het station kunnen ze hem in de stalling zetten.
Ze dwingt zichzelf aan die dingen te denken.
Aan onbelangrijke dingen.
Maar het lukt niet.
Ze kan Cobi's stem, die zei dat ze gaan moest, niet vergeten. Ze ziet Cobi's ogen hoe die haar aankeken, toen ze deed wat haar gevraagd werd en vertrok.
Waarom heeft ze toen niet gezegd dat ze spijt had? Dat ze 't zelf niet begreep waarom ze zo hatelijk moest doen?
Waarom is ze gegaan?
Cobi zal haar nooit meer willen zien, ook niet thuis willen komen.
Ze heeft niet alleen Cobi getroffen, maar moeder ook.
En zichzelf.
Ze dacht dat ze zich opgelucht zou voelen, als ze Cobi de waarheid had gezegd. Maar ze heeft veel meer gezegd dan ze van plan was en ze voelt zich helemaal niet voldaan.
Diep, diep ellendig voelt ze zich.
Hoewel het al avond wordt en killer, lijkt het haar in de wachtkamer broeiend warm.
Ze kan het er niet meer uithouden en loopt door de deur het perron op.
Twee mensen wandelen gearmd heen en weer. Ook reizigers natuurlijk. Dan zal er wel gauw een trein komen.
Als het nu maar een goeie is.
De deur van het kantoor gaat open en er komt iemand naar buiten om de wissels te verzetten.
De chef, die ze wel kent, van wie ze weet dat hij graag een praatje maakt.
Ze draait zich om, maar hij heeft haar al gezien.
‘Ha Cobi,’ zegt hij joviaal, ‘je gaat ons toch niet verlaten, hoop ik?’
Dan komt hij een paar passen naar haar toe en lacht. ‘Je bent Cobi niet, maar Zus. Ja, zo op het eerste gezicht... Ik vergiste me vroeger ook altijd. Het is me altijd een raadsel geweest, hoe moeders hun tweeling als het twee jongens of twee meisjes zijn en ze zo op elkaar lijken als jullie, uit elkaar houden. Maar ja, voor een moeder zal er wel verschil te zien zijn.’
Ze zou willen zeggen: ‘Mijn moeder hoeft maar naar de ogen te kijken en dan weet ze 't al,’ maar ze zegt niets.
Ze doet een krampachtige poging om te glimlachen en zegt:
| |
| |
‘M'n ouders vergisten zich nooit hoor! Trouwens m'n broers en zusters ook niet’
‘En jullie hadden voor de buitenstaanders verschillende strikken in het haar, dat weet ik nog wel. Jij een blauwe, Cobi een rode.’
Hij kijkt haar vriendelijk aan.
Het is toch een aardige man, al praat hij graag. Een geweldig idee om met de kinderen uit te gaan.
Zal ze daar over beginnen?
Och nee, ze hoopt dat hij gauw weer naar binnen gaat. Dat zal zo wel gebeuren, als de trein die in de verte de bocht om komt, weer vertrokken is.
‘Jij zult nog even moeten wachten,’ zegt hij. ‘Je bent wél aan de vroege kant.’
Dan kijkt hij haar onderzoekend aan.
Wat heeft ze?
Ze ziet eruit alsof ze met moeite haar tranen kan bedwingen, of ze verschrikkelijk diep in de put zit.
Vreemd ook dat ze nu al op 't station is, er komt pas over een half uur een trein.
En dat niemand haar wegbrengt.
Maar ja, ze zijn daar natuurlijk druk met al die kinderen. Maar ze heeft toch nog meer familie op de dijk wonen? Kon dan niemand van hen...?
Hij kan er niet langer over denken, want de binnenkomende trein neemt zijn aandacht in beslag.
Maar als die vertrokken is en hij Zus weer in de wachtkamer ziet zitten, gaat hij naar haar toe.
Ze zit daar zo verslagen en triest.
Er is beslist iets met haar.
‘Je hebt nog een half uur de tijd,’ zegt hij. ‘Wist je 't niet?’ Ze schudt haar hoofd, ze durft hem niet aan te kijken.
Waarom gaat hij niet weg?
Wat heeft hij met haar te maken?
‘En als je de trein neemt, die dan komt, moet je in Nijmegen drie kwartier wachten.’
Ze haalt haar schouders op met een onverschillig, maar ook moedeloos gebaar.
Hij weet ineens zeker dat ze moeilijkheden heeft, dat ze niet uit onkundigheid zo vroeg naar 't station is gekomen.
Zo dom is ze niet, dat ze niet zou weten op welke tijden de
| |
| |
treinen vertrekken en of ze aansluiting heeft of niet.
Het is lang niet de eerste keer dat ze in het dorp komt. Zij en Cobi waren immers elke zomer op IJselstein.
‘Kun je me niet vertellen wat er is? Misschien doe je 't liever niet. maar je hebt iets wat je hindert.’
Ze kan zich opeens niet meer goed houden.
‘Ik heb... ruzie...’
Een gestalte voor de glazen deur die de chef wenkt, doet haar de rest van de woorden inslikken. Haastig veegt ze haar tranen weg.
Ze schaamt zich dat een vreemde die zag.
‘Daar is de aflossing van de wacht, ik heb de dienst erop zitten. Een moment...’
Hij beent naar buiten en is na een paar minuten weer terug. ‘Weet je wat jij moet doen? Met mij meegaan naar boven. Je kunt het beste de tweede trein nemen, dan hoef je straks ook niet zo lang te wachten. Kom, een lekkere kop thee zal je goed doen. En je hebt natuurlijk ook geen brood gegeten voor je wegging.’
Hij stelt dat als een feit vast. Ze heeft dus ruzie gehad met de een of ander. Misschien met haar zuster of met een van haar broers of schoonzuster.
Als een ruzieachtige familie staan die Langematen niet bekend, maar in elke familie is wel eens wat.
Ze moet er niet zo zwaar aan tillen.
Maar als ze boven zit en het dan maar vertelt, omdat ze opeens zo vreselijk moest huilen, vindt hij het begrijpelijk dat ze het zich aantrekt.
Het is altijd erg naar, ruzie te hebben onder elkaar, maar tweelingen hangen nog erger aan elkander dan broers en zusters waartussen een leeftijdsverschil is.
En ze zegt dat ze heel erg lelijk gedaan heeft, hatelijke dingen heeft gezegd, naar aanleiding van een kwestie die ze liever niet vertelt.
Ze is gemeen geweest, heel erg gemeen.
‘Ik ben gewoon jaloers op haar, dat mag u wel weten. Omdat zij altijd vrolijk was en hartelijk en iedereen haar aardiger vond dan mij. Ik begrijp het nu zelf niet... waarom ik haar zo kwetste... Ik hoú toch van haar... Nu zal ze nooit weer thuiskomen... ik heb het voorgoed bedorven.’
Een nieuwe tranenvloed.
| |
| |
‘Kalm nu maar,’ zegt juffrouw Koopman. ‘Het is niet in orde wat je gedaan hebt, maar ieder doet wel eens iets wat niet in de haak is... we doen allemaal dingen die onszelf later onbegrijpelijk voorkomen... Drink je thee maar warm uit en als je dan wat rustiger bent... wel, dan moet je gewoon teruggaan en het weer goed maken. Zeggen dat je verkeerd deed, dat je berouw hebt. Vragen of Cobi het je wil vergeven.’
Zus schudt haar hoofd.
‘Ik... ik zou het niet dúrven. Iedereen weet het nu. Vrouw Bronkhorst, Hanneke, vrouw Van der Velde... O, wat zullen ze wel van me denken?’
‘Cobi zal het wel niet verteld hebben.’
‘Maar ik ben weggelopen, zonder iemand goedendag te zeggen... Cobi zal een verklaring daarvoor moeten geven... ik kán echt niet terug gaan... ik zou me zo verschrikkelijk schamen.’
Juffrouw Koopman kijkt haar man aan, hij kijkt haar aan.
Boven het gebogen hoofd van Zus ontmoeten hun blikken elkaar, een moment lang.
Dan knikt hij en zij glimlacht.
Hij komt na geklopt te hebben de keuken binnen, waar ze aan de avondboterham zitten.
Wat laat om de consternatie van Zus' overhaast vertrek.
Hanna heeft haar zien gaan en het haar moeder en schoonmoeder meegedeeld.
‘Zus is weg.’
‘Weg? Hoe bedoel je?’ had Cornelia gevraagd.
‘Gewoon, zoals ik het zeg. Ze is weggelopen.’
‘Ze kan toch naar IJselstein zijn gegaan?’
‘Daar komt ze net vandaan, moeder. Nee, ze is met Cobi naar boven gegaan en ze hebben onenigheid gekregen. Zus' minachtende blikken in aanmerking genomen, heeft ze Cobi de waarheid gezegd over wat Johan in z'n onnozelheid vertelde over Harm. Ik heb Zus altijd wel kattiger en bijdehanter gevonden dan Cobi, maar zoals ze nu naar haar zusje keek... Die ogen! 't Was of ze zeiden: nu heb ik je! Onenigheid is volgens mij nog veel te zacht uitgedrukt.’
Cornelia had het bijna niet kunnen geloven.
Wat gaf Zus het recht zich een oordeel aan te matigen over Cobi? Goed, je kon het achteraf betreuren dat Cobi en Harm
| |
| |
elkaar hadden ontmoet. Je kon je afvragen waarom ze het zo ver hadden laten komen, dat er een zekere band was ontstaan tussen hen, terwijl ze beiden wisten dat er van een verbintenis nooit iets kon komen in de toekomst.
Dat was het enige wat Zus Cobi kon verwijten.
Maar had zij zich nooit aangetrokken gevoeld tot iemand met wie een huwelijk uitgesloten was?
Stijntje had niets gezegd, maar er zo haar gedachten over gehad.
Sinds ze tot werkeloosheid was gedoemd, waren mensen haar enige afleiding.
Ze had in de vele uren van toezien, leren observeren, leren de ander te doorzien.
Zij had ook Zus' ogen, Zus' gezicht gezien en ze had daar afgunst en bitterheid in en op gelezen.
Jaloersheid, was dat in het leven niet de wortel van alle kwaad? Hebzucht, laster, alles was te herleiden tot die eigenschap.
Meer willen hebben dan de ander.
Door slecht over iemand te praten, de eigen goedheid naar voren brengen.
En Zus was jaloers op Cobi's beminnelijke aard. Ze gunde het haar niet, dat ze hier zo geliefd was.
Ze had Zus' gezicht al zien betrekken, toen Hanneke Cobi prees.
Stijntje schudde maar eens haar hoofd, maar deed er verder het zwijgen toe, al was zij het roerend met Hanneke eens dat het meer dan ‘onenigheid’ was geweest.
Het had wel een half uur geduurd voor Cobi beneden kwam. Ze hadden verwacht haar te zien met roodbehuilde ogen, maar uiterlijk waren er geen tekenen van verdriet, behalve dat ze erg stil en triest was.
‘Zus is weggegaan... ze zei heel nare dingen over mij en Harm... dat kon ik niet nemen..., ik heb gevraagd of ze gaan wilde.’
‘Was het zo erg?’ had Hanna gevraagd.
Er moest wel heel wat gebeuren voor de nogal zachtaardige Cobi iemand de deur wees. En dan nog wel haar zusje.
‘Het was heel erg,’ had Cobi gezegd en ze was begonnen met tafeldekken.
De kinderen, die onder Jantjes toezicht buiten spelletjes deden, werden geroepen. Cobi had geholpen met hen te wassen en hun
| |
| |
haren te kammen.
Aan tafel zorgden zij wel voor de conversatie en voor afleiding, ze hadden er geen erg in dat de volwassenen stil waren, er een gedrukte stemming heerste.
Hanna ziet hoe Cobi met moeite een sneetje brood naar binnen werkt, ze heeft zelf ook moeite met 't eten. Ze heeft zo met Cobi te doen en inwendig is ze woedend op Zus.
Ze heeft nooit kunnen denken dat Zus zo'n gemeen karakter had.
Want het is toch gemeen, om Cobi die het al zo moeilijk heeft en heus nog wel veel aan Harm zeil denken, nog een trap na te geven.
En dat het een gevoelige trap is geweest ziet ze wel aan Cobi's gezicht.
‘Hè nee, geen visite,’ denkt ze als er op de deur wordt geklopt, ‘vanavond alsjeblieft niet.’
Ze wil opstaan om de deur open te doen, maar dan komt Koopman al binnen.
Hij ziet er zo ernstig uit, vindt Hanna. Kan hij de volgende dag niet? Dan gaan ze toch gewoon een andere keer?
‘Gaat u zitten,’ zegt ze, ‘we zijn een beetje laat met eten.’
‘Nee, dank je wel, ik ga dadelijk weer weg.’ Hij kijkt Cobi aan. ‘Ik wou jou graag even spreken.’
Ze wordt lijkbleek, ze staat op, ze moet zich aan de tafel vasthouden, haar benen weigeren de dienst.
Er is iets met Zus!
Daarom komt hij hier.
Ze heeft het immers wel begrepen dat Zus in een overspannen toestand die hatelijke dingen zei?
Waarom heeft ze haar weggestuurd? Haar niet teruggeroepen, toen het nog kon? Wat is er gebeurd?
In haar verbeelding ziet ze de aanstormende trein, Zus helemaal over haar toeren, in de war, niet normaal meer denkend... Ze zou willen gillen, maar houdt zich in voor de kinderen.
Een beetje onthutst heeft de chef naar haar reactie gekeken. Trekt ze 't zich zo vreselijk aan?
Dan wordt het hem duidelijk waaraan ze denkt. Dom dat hij er niet aan gedacht heeft hoe zijn komst haar zou laten schrikken. ‘Er is niets met haar, hoor!’ zegt hij geruststellend, en met een hokkende zucht, waarin zich haar emoties baan trachten te breken, loopt ze met hem naar de bijkeuken.
| |
| |
‘Je zuster is bij ons,’ zegt hij. ‘Ze was veel te vroeg op het station. Anderhalf uur moest ze wachten op een trein met aansluiting. Ik merkte dat ze iets had. Ze was diep wanhopig. Ik heb haar meegenomen naar boven. Daar kreeg ze een vreselijke huilbui... helemaal overstuur... ze vertelde dat ze gemeen had gedaan tegen jou. Dat je haar wel nooit meer zou willen zien en nooit meer thuis zou komen. Dat zij dat op haar geweten had. Ik raadde haar aan terug te gaan en het weer goed te maken, tenminste te trachten dat te doen, door spijt te betuigen. Ze zei dat ze niet durfde, dat ze zich diep en diep schaamde. Ze kón zich hier niet weer laten zien, zei ze, omdat ze zonder groeten was weggelopen en jij daar tegenover de anderen een verklaring voor zou hebben moeten geven, zodat nu iedereen het wist.
Maar dat ze erge spijt heeft, dat staat vast en dat ze je graag om vergeving zou vragen ook... alleen, ze durft niet hier te komen.’
‘Ik ga mee,’ zegt ze eenvoudig.
‘Fijn,’ zegt hij.
Zus heeft zich niet afgevraagd waar Koopman heen is gegaan. Ze is zo met haar probleem bezig, dat ze amper heeft gemerkt dat hij de deur uit ging.
De huilbui en het gesprek met deze twee niet helemaal vreemde, maar voor haar toch ook geen erg bekende mensen, heeft haar goed gedaan.
Ze is wat over zichzelf verwonderd dat ze haar hart heeft uitgestort bij de vrouw en de man die ze alleen maar van gezicht kende. Dat ze haar eigen lelijke karaktertrek: de jalousie, aan hen heeft bekend en toegaf dat ze tegen Cobi laag had gehandeld.
Maar toen ze hier zat, kreeg ze het gevoel of ze hen al lang kende. Ze waren zo hartelijk en zo gewoon.
Zo ménselijk.
Het is geen wonder dat Hanneke en Cobi een warme vriendschap voor haar voelen, nadat ze een paar middagen vrijwillig is komen helpen.
Ze hebben ook helemaal niet gevist, waarover het dan wel ging, die ruzie tussen Cobi en haar.
Ze hebben alleen maar geluisterd en haar laten uithuilen en geprobeerd haar te troosten en op te beuren door te zeggen
| |
| |
dat ieder mens verkeerde dingen doet, maar dat er nooit iets onherstelbaars gebeurt, als de fouten maar worden erkend, als men maar niet volhardt in het kwade.
Dat wil ze ook niet, volharden in het kwade dat over haar kwam. Ze zal er tegen vechten, ze zal het biechten, zo gauw mogelijk.
Alles opbiechten aan meneer Pastoor en dan alles opbiechten in een brief aan Cobi en vergeving vragen.
Maar dan gaat de deur open en de chef schuift iemand naar binnen en zijn vrouw gaat de kamer uit.
‘Praten jullie maar rustig samen hoor!’ zegt ze met een moederlijk knikje van Zus naar Cobi, als ze in de open deur staat.
En hij zegt: ‘Er is bij je moeder in de buurt toch wel iemand die telefoon heeft? Wat zou je er van zeggen, als we straks eens even opbelden, om te zeggen dat je morgen nog hier blijft? Dan kun je ook mee uit’
‘Lijkt me een heel goed idee,’ zegt Cobi. ‘Voor een keer zal moeder dat niet erg vinden.’
De deur valt achter hen dicht en ze staan tegenover elkaar.
‘O Cobi,’ zegt Zus, ‘ik dacht dat je me nooit meer zou willen zien.’
Cobi slaat haar armen om haar zuster en zegt: ‘Ik begreep best dat je 't niet meende. Laten we er niet meer over praten.’
‘Ja, ik moét er over praten... ik moet dit helemaal uitpraten.’ En Zus biecht alles op, haar jalousie en wat daar allemaal uit voortkwam en aan 't eind zegt ze: ‘Ik kan je ook heel slecht missen... dat mag je wel weten, maar ik begrijp dat het beter voor ons beiden is, als we ieder onze zelfgekozen weg gaan.’
‘Volwassen worden, dat brengt nu eenmaal moeite en strijd met zich mee,’ zegt Koopman tegen z'n vrouw, met wie hij een eindje omwandelt.
‘En vooral als het een tweeling betreft, die zo aan elkaar hangen, elkaar niet kunnen missen eigenlijk en toch zelfstandig willen worden.’
‘Daar kon je wel eens gelijk aan hebben,’ zegt ze.
|
|