| |
Hoofdstuk 11
Een paar weken later als Cornelia weer boven aan 't werk is en een stofdoek uitklopt, komt er iemand de oprijlaan in.
‘Hè Cobi?’ denkt ze en dan meteen: ‘Och nee, dat kan natuurlijk niet, Cobi is met de kinderen wandelen.’
Dat is zo'n vaste gewoonte geworden, na het ontbijt als Hanna, samen met Jantje vrouw Van der Velde wast en haar met het eten behulpzaam is, gaat Cobi met de kinderen naar buiten.
Hanna vindt dat prettig. Ze wordt dan niet gestoord en er vliegt niet op een ongewenst ogenblik iemand naar binnen, roepend: ‘Mama!’ of: ‘tante Hanneke!’
‘Hoe kon ik zo dom zijn,’ denkt Cornelia, ‘maar is 't zo'n wonder? Ze lijken toch ook als twee druppels water op elkaar. Waarom zou Marie eigenlijk niet meegekomen zijn?’
De reden dat Zus alleen komt is de heel simpele, dat Zus de vorige avond heeft aangekondigd dat ze de volgende dag maar eens wilde kijken hoe Cobi het maakt.
Ze heeft niet aan haar moeder gevraagd of ze mee ging en Marie wilde zichzelf niet opdringen.
Ze heeft gezegd: ‘Ja, dat kon je wel eens doen, maarre... ze weten niet dat je komt en nu met die kinderen...’
‘O, ik help wel mee hoor! En ze zijn met z'n drieën en Cobi schreef dat Hannekes moeder ook elke dag komt helpen. Er zal toch wel een uurtje overschieten voor mij?’
Marie had niets meer gezegd.
Zus die halve dagen op een kantoor werkt, is twee keer de hele dag gebleven, omdat er een collega ziek was. De baas heeft gevraagd of ze die uren uitbetaald wilde hebben, of liever een paar dagen vrij was.
Ze heeft het laatste gekozen en nu heeft ze twee vrije dagen.
| |
| |
Ze heeft de laatste tijd de indruk dat Zus Cobi erg mist. Meer dan ze wil toegeven.
Ze is kribbig en - Marie moest het met een zucht erkennen - baziger dan ooit.
Ze moest het meer tegengaan, dat weet ze, maar ze kan het niet.
Ze is er te moe voor.
Ze wilde dat Zus iemand leerde kennen, van wie ze hield. Dan zou ze misschien veranderen. Zachter en wat milder worden.
Het zou een flinke vent moeten zijn. Niet zo'n Joris Goedbloed, die zou ze dan ook weer op de kop zitten.
Och, ze is nog zo jong. Er zal heus wel iemand om haar komen, al merkt ze nooit iets van enige belangstelling voor het mannelijk geslacht van Zus' kant.
Integendeel, ze kapt het meestal af.
Heeft ze misschien, zo jong als ze is, toch al een teleurstelling te verwerken gekregen? De jeugd is er vroeg bij tegenwoordig.
Of is ze alleen maar de laatste tijd prikkelbaar omdat ze Cobi mist?
Wil ze eens gaan kijken of Cobi het naar haar zin heeft, zonder haar?
En mocht Cobi plannen hebben daar voorgoed te blijven - en die heeft ze zeker - trachten die haar uit het hoofd te praten?
Evengoed als zij gemerkt heeft dat het gaan naar Hanna maar een aanloopje was om zich los te maken van thuis, zal Zus dat gevoeld hebben.
O, ze zou Cobi graag weer bij zich hebben.
Niet alleen uit angst, omdat ze daar een protestant zou kunnen leren kennen, dat ze wég uit het katholieke milieu van het geloof zou kunnen afdwalen, maar ook omdat ze Cobi mist.
En wat die jongen, die man betreft, die Cobi mogelijk zou leren kennen, ze heeft toen ze er was de spanning gevoeld. Ze heeft het niet recht op de man af willen vragen.
Ze heeft gehoopt dat Cobi haar hart bij haar zou uitstorten, openhartig zou wezen, maar Cobi heeft gezwegen.
De vraag: ‘Is het Harm?’ heeft haar op de lippen gebrand, maar ze heeft hem niet uitgesproken.
Toch weet ze wel zeker dat er iets was tussen Cobi en Harm.
| |
| |
Cobi was zichzelf niet, Hanna evenmin en zelfs aan Cornelia merkte ze iets gespannens.
En Harm is op de avond van de dag toen zij er was, weer vertrokken, hoewel zijn verlof nog niet om was.
Cobi schreef het in een brief: ‘Harm is zondagavond weer weggegaan.’
Niet waaróm hij, voor zijn verlof om was, vertrok, alleen dat ene kleine zinnetje over Harm.
En dat versterkte haar vermoeden juist.
Ze zal er zich niet in verdiepen, er niet over gaan tobben. Het helpt immers toch niet?
En ze weet ook niet wat er precies aan de hand is geweest. Cobi wil haar eigen leven leiden en dat is haar goed recht.
En één ding is haar wel duidelijk geworden: als Cobi zelfstandig wil worden, moet ze niet weer thuis komen.
Tenminste niet zo lang als Zus ook thuis is.
Het is beter dat ze niet meer onder Zus' invloed komt.
Voor haar zelf zou ze Cobi graag weer thuis hebben, maar voor Cobi zelf is het beter van niet.
Vooral nu ze een tijd bij Hanna is. Ze zou zich daarna weer moeilijk kunnen aanpassen en nog minder Zus' bazigheid verdragen dan voorheen.
Het zou veel strubbelingen geven.
‘Moet ik nog iets voor Cobi meenemen van u?’ had Zus gevraagd.
‘Koop maar een koek of een doos chocola, daar hebben ze allemaal wat aan,’ had ze geantwoord.
‘U vindt het toch wel goed? U doet zo stug,’ had Zus wat bits gezegd.
‘Ik ben niet stug, dat verbeeld je je,’ had ze geantwoord, een beetje kwaad, omdat Zus meteen over ‘stug’ sprak, als ze wat in gedachten was.
‘Ik zat zo over Cobi te denken, ze zullen het nu wel druk hebben, maar ook wel gezellig denk ik.’
‘Gezelliger dan hier. Dat bedoelt u toch?’
‘Kind kind, val toch altijd niet zo snibbig uit. Ik bedoel niets. Ik mag toch wel zeggen dat het met al die kinderen druk, maar ook wel gezellig zal wezen? Ik weet niet wat jij hebt de laatste tijd. Zo prikkelbaar als je bent.’
‘'t Is hier ook nogal leuk. Trees is bij Jan of Jan is hier en als ze er zijn praten ze nergens anders over dan over tafels en
| |
| |
stoelen en gordijnen en hebben ze geen oog van elkaar af. Wij bestaan gewoon niet meer.’
‘Nou, nou, niet zo overdrijven.’ Ze had met verbijstering naar Zus' stem geluisterd.
Was dat Zus, die ze altijd ondanks haar bazigheid en vaak scherpe tong, toch voor erg evenwichtig had gehouden, die zich zo liet gaan?
Ze wist nu wel zeker, dat Zus Cobi heel erg miste.
De woorden: ‘Er zal toch wel een uurtje overschieten voor mij,’ hadden bijna jaloers geklonken.
Ze was blij dat ze de woorden die haar op de tong lagen: ‘voor een uurtje zou ik zo'n verre reis maar niet maken,’ had binnen gehouden.
Ze had ineens medelijden met Zus gekregen.
‘We zullen eens zien, als 't met jou zover is, dan bestaat er voor jou ook niemand anders meer.’ Ze had er maar een grap van gemaakt, ze wilde geen ruzie met Zus.
‘Poeh. Denk maar niet, dat ik me zo aanstel, áls het ooit zo ver met me komt. Voorlopig heb ik m'n vrijheid nog veel te lief.’
Ze was er verder maar niet op ingegaan. Zus zelf was later weer bijgedraaid, had haar zelfs heel hartelijk gekust toen ze naar bed ging.
Ze voelde waarschijnlijk wel, dat ze wat te ver was gegaan met haar kattige woorden.
Jaja, kleine kinderen gaven zorgen, maar grotere nog veel meer, had ze gedacht toen ze in bed lag.
Om Lode had ze haar zorgen, al waren die van een heel andere aard.
Hij praatte wat al te gemakkelijk over geloofszaken, voedde zijn kinderen niet helemaal op volgens de leer en de geboden van de Heilige Moederkerk.
Hij was zelf vol twijfels, dat had ze vaak genoeg gemerkt. En misschien zat zij, hoewel ze in het kamp tot een heel ander inzicht was gekomen, toch nog te vast aan de letter van de leer.
Lode mocht dan de kerk wel eens verzuimen, de biecht verwaarlozen, Lode was een goed mens en leefde als een christen. Moest dat haar niet genoeg zijn?
Om Greetje had ze haar zorgen gehad, toentertijd in verband met Simon Bronkhorst.
| |
| |
Het had zich helemaal ten goede gekeerd.
Nu had ze de tweeling.
Voor de ene was ze bang dat ze zich met haar wat al te ontvlambaar gemoed, te onnadenkend in de armen van de een of ander zou werpen. Dat misschien al gedaan had.
Voor de ander wenste ze, dát ze niet zo afwijzend zou staan tegenover alles wat man heette.
Och, een moeder had altijd zorgen.
Een moeder máákte zich ook dikwijls onnodig bezorgd.
Ze moest meer aan de woorden van meneer Pastoor denken: ‘We kunnen kinderen niet vasthouden, we kunnen ze alleen leiden en voor ze bidden. Ze vasthouden en bewaren, dat kan God alleen.’
Ze is de volgende morgen gelijk met Zus opgestaan, hoewel ze zei, dat het niet nodig was.
Met de eerste trein wilde ze gaan, zodat ze vroeg op de plaats van bestemming was.
Had Cobi niet geschreven over de chef die de kinderen een dag mee uit wilde nemen? Stel voor dat het net deze dag was. Dan kon ze misschien ook mee gaan, leek haar eigenlijk wel leuk. Ze was in een stralend humeur geweest, Zus, en ze had haar moeder hartelijk goedendag gekust.
Ze had niets laten merken van de teleurstelling die ze toch wel voelde, hoewel ze zich er tegen verzette, dat Zus alleen ging.
Ze zag tegen de dag op, ze kon er nog altijd niet goed tegen lang alleen te zijn. Maar ze had zich getroost met de gedachte dat Cobi de volgende dag ook nog vrij was.
Trees had aan het ontbijt gevraagd: ‘Waarom bent u niet meegegaan?’
‘Ik ben er veertien dagen geleden pas geweest.’
‘Wat zou dat nu? Ik had me wel gered met 't eten vanavond hoor.’
‘Zij wil ook wel eens een keer alleen uit.’
‘Aha, Zus heeft niet gevraagd of u meeging. En ons moedertje is veel te bescheiden om te zeggen dat ze meegaat. Zus gaat vaak genoeg alleen. Ze moet nodig eens een vrijer opzoeken. Ze wordt zo zelfstandig en soms zo bazig.’
Dus Trees merkte het toch ook wel.
‘Komkom, ze is net achttien. En iemand ópzoeken, zeg je. Zus zal wel wachten tot iemand háár zoekt.’
| |
| |
‘Nou ja, u begrijpt wel wat ik bedoel. Ze zal vaak genoeg sjans hebben, zo'n knappe meid. Maar ze houdt ze allemaal op een afstand met haar stuursheid. 'k Heb het zelf vaak genoeg gezien, ze kijkt ze zo minachtend aan dat ze meteen de schrik te pakken hebben.’
‘'t Zal nog wel meevallen,’ had ze geantwoord, maar Trees' woorden hadden haar pijnlijk getroffen.
En weer had ze medelijden met Zus gevoeld.
Ze had er waarschijnlijk zelf de meeste last van, dat ze zich zo moeilijk geven kon en zo gauw haar werkelijke gevoelens verborg achter een stug uiterlijk en een scherp gezegde.
‘Ik hoop dat ze een prettige dag heeft,’ had ze gedacht, ‘en dat Cobi laat merken dat ze echt blij is met haar komst.’
Hanna doet de deur open als ze de klop heeft gehoord.
‘Zo vroeg al visite?’ denkt ze. Buren en bekenden zijn niet gewend te kloppen, die lopen gewoon naar binnen.
‘Gunst Zus,’ roept ze verbaasd uit, als ze ziet wie er op de stoep staat. ‘Wat leuk dat je komt. Dat zal Cobi enig vinden.’ Hanna's hartelijkheid is oprecht, dat voelt Zus.
Vroeger, als kind, toen ze nog op IJselstein woonden, was ze dol op Hanneke. De laatste tijd voelt ze vaak jalousie, als ze aan haar denkt.
Dat lelijke in haar, dat maar al te vaak de overhand krijgt, wil het dan voorstellen, alsof Hanneke Cobi van haar heeft afgetroggeld, maar niets is minder waar.
Cobi wilde zelf naar Hanneke toe en dat de aangeboden hulp met beide handen werd aangenomen, kan ze Hanneke niet kwalijk nemen.
Als zij, Zus, geschreven had of het goed was dat ze kwam helpen, had Hanneke precies zo gereageerd.
Maar het is nu eenmaal zo, dat ze heel moeilijk zonder Cobi kan, al zal ze dat nooit tegen iemand toegeven.
En 's avonds, alleen op de kamer, die ze voor Cobi's vertrek met hun tweeën deelden, komen de afgunstige gedachten.
‘Ze zal het wel gezellig hebben daar. Hanneke en Cobi, dat zijn twee dezelfde naturen. Allebei aan de vrolijke kant, hartelijk, opgeruimd. Ze heeft meer aan Hanneke dan aan mij, die haar altijd op de kop zat.’
Dan schaamt ze zich voor zichzelf.
Waarom moet ze toch altijd zulke dingen denken?
| |
| |
Waarom kan ze niet zijn, zoals ze diep in haar hart graag wil wezen?
O, ze weet het, het wordt de laatste tijd eer erger dan beter. Naarmate Cobi zich meer en meer tegen haar begon te verzetten, des te meer trachtte ze Cobi te beïnvloeden, de baas te spelen.
Ze heeft er het tegenovergestelde mee bereikt.
Cobi is weggegaan.
Om haar is Cobi weggegaan, al heeft ze dat nooit gezegd.
En ze zal wegblijven ook, dat heeft ze gevoeld.
En moet ze zich daar niet bij neerleggen?
Is het niet voor hen beiden beter?
Ondanks dat ze zich zo sterk met haar verbonden voelt, ergert Cobi haar zo dikwijls, omdat ze twee tegenstrijdige naturen hebben.
Uiterlijk als twee druppels water, maar innerlijk...
Is het misschien haar jalousie die haar vaak zo scherp maakt? In een eerlijk ogenblik tegenover zichzelf stelt ze soms die vraag.
Ergert ze zich in wezen niet aan Cobi, maar aan zichzelf?
Sinds Cobi weg is, heeft ze zoveel nagedacht.
Zoveel gepiekerd ook.
Moeder heeft haar verweten dat ze zo prikkelbaar was, maar moeder begrijpt niet hoe moeilijk ze 't heeft met zichzelf. Wat drijft haar nu naar Cobi?
Belangstelling?
Verlangen om haar te zien en te spreken?
Of de angst dat Cobi al besloten heeft, voorgoed bij Hanna te blijven, of in de buurt een baan te zoeken?
Ze zal die gemakkelijk vinden.
Ze hebben allebei mulo en een paar jaar huishoudschool, maar Cobi is tevens zo innemend.
Is ze gegaan, om haar zo mogelijk nog van dat plan af te brengen?
Ze weet het zelf niet.
Als ze achter Hanna naar de keuken loopt, heeft ze in ieder geval spijt van haar onverwachte komst.
En dan nog zo vroeg.
Vrouw van der Velde zal zich wel afvragen wat haar bezielt om, nu Hanna en Cobi het zo druk hebben, maar zo binnen te vallen.
| |
| |
Maar wat ze zich ook in stilte afvraagt, ze kijkt blij verrast als Zus zegt: ‘Ik had onverwachts twee vrije dagen en toen dacht ik: kom ik ga eens kijken hoe het hier is.’ En ze knikt: ‘Daar doe je goed aan. Gezellig hè, Hanneke?’
‘Ja zeg, leuk! Ik heb net verse thee gezet. Wil je een kopje? Straks drinken we wel koffie. Cobi zal zo wel komen. Dat is zo'n gewoonte, dat ze een poosje met de kinderen gaat wandelen. Tenminste als het goed weer is. En op een enkel regendagje na, hebben we 't goed getroffen.
's Morgens helpen we eerst de kinderen. Dan breng ik moeder een kopje thee op bed, met een beschuitje en dan ontbijten wij met de kinderen. Cobi gaat dan met hen uit, terwijl Jantje en ik moeder helpen. Dan is het even rustig in huis. Hoe is het met jouw moeder? Dat ze niet mee is gekomen!’
‘Ze is pas geweest, ze komt wel weer eens gauw een dagje. Jullie moesten de groeten hebben en dit,’ Zus haalt een paar pakjes uit haar tas, ‘heeft ze meegegeven.’
‘Mmm lekker, brabantse koek en bonbons. Kijk eens moeder, die vindt u ook zo lekker.’
‘'t Is zeker wel druk hè? Zo'n stel kinderen?’
‘Och, ik ben het gewend hoor. En Cobi is een reuze hulp en een reuze schat voor de kinderen. Ik heb al gezegd: meid, jij moet kinderverzorgster worden, of verpleegster. Moeder helpt ze ook, of ze 't al jaren heeft gedaan. Ze heeft er echt aanleg voor. 'k Geloof dat ze daar ook wel zin in heeft. En met een mulodiploma kun je zo bij de opleiding.’
‘Je moet maar nodig zulke dingen zeggen,’ denkt Zus meteen weer agressief en heeft dan meteen weer spijt.
Ze was zo opgeruimd vanmorgen.
Zo vol goede voornemens er een góede dag van te maken en begint ze nu al weer? Inplaats dat ze blij is, dat Cobi het werk prettig vindt, Hanneke met haar is ingenomen, denkt ze weer zo hatelijk.
Cornelia komt beneden en is al even hartelijk als de andere twee. Het maakt haar een beetje beschaamd.
‘Ik zag je aankomen en even dacht ik: Cobi! Maar ik realiseerde me meteen dat dat onmogelijk was. Maar jullie lijken ook zo op elkaar.’
‘Wat dacht u? Die komt ook voor dag en voor dauw op visite?’
‘Natuurlijk niet,’ zeggen Cornelia en Hanna bijna tegelijk
| |
| |
en de laatste voegt eraan toe: ‘Jij bent toch geen visite? Vroeger liepen we altijd bij elkaar in en uit. 's Morgens, 's middags, 's avonds, net wanneer we zin hadden.’
‘Ja, toen vader en moeder weg waren... toen kwamen jullie vaak en wij... waren vaak bij jullie.’
Zus heeft ineens een brok in haar keel en alle vier toeven ze met hun gedachten bij het verleden.
Ondanks of misschien juist door de ellende die ze beleefden, was er ook zoveel goeds.
Er is een heimwee naar haar kindertijd, naar de jaren voor de oorlog. Toen en later ook, toen vader en moeder weg waren, was ze toch anders.
Altijd wel resoluter dan Cobi en de beslissingen nemend voor hen beiden, maar niet zo bits en bitter als nu zo dikwijls.
‘Wat is er met me gebeurd?’ denkt ze opeens wanhopig.
Ze is net achttien en ze begint op een verzuurde oude vrijster te lijken.
‘Afgunst, afgunst op Cobi,’ zegt een stem.
‘Omdat zij liever, openhartiger, vrolijker is dan jij. Omdat de mensen haar meer mogen. Maar dat is je eigen schuld.’
‘Ja en nu sta je hier aan de deur te kloppen,’ zegt Hanna. ‘Als je nog eens komt dan laat je dat maar achterwege, hoor!’
Zus kan geen antwoord geven, ze doet een poging om te glimlachen.
Maar ze zou liever willen huilen.
Hanna geeft onbewust de werkelijkheid weer.
Vroeger was ze iemand die binnenliep, nu klopt ze op de deur.
Nu blijft ze buiten staan en wacht tot de ander opent, maar met dat kloppen, met dat wachten, heeft ze zichzelf tot een vreemde gemaakt.
Ze zou willen zeggen: ‘Maar ik ben in zo lang niet hier geweest en ik kom zo onverwachts, maar ik wil er zo graag bij horen, zo heel erg graag. Ik sluit mezelf buiten de kring, ik wil het niet, maar ik doe het toch. O, ik wou dat ik anders was... God, help me toch om anders te worden, ik ben vaak zo alleen.’
O, ze heeft kennissen genoeg.
Bekenden van de verenigingen waar ze lid van is. Ze heeft een vriendin. Iemand met wie ze omgaat ja, maar aan wie ze toch nooit een stukje van zichzelf prijs geeft.
| |
| |
Ze mogen haar wel, ze weet precies wat ze van haar vinden: een wat bijdehante maar toch wel originele meid.
En iemand waarop ze nooit tevergeefs een beroep doen, als er wat georganiseerd moet worden, als er geld moet komen voor een of ander goed doel.
Zij zal er wel op uitgaan.
Zij klopt de rijke boeren het geld wel uit de zak, want op haar mondje gevallen is ze lang niet.
Zo maakt ze zich onmisbaar, zorgt ze ervoor dat ze gewaardeerd wordt, een compensatie voor dat wat ze zo graag zou willen zijn: geliefd.
Ze is blij dat Hanna's moeder naar thuis vraagt. Naar haar moeder, naar Trees en Jan en vraagt wanneer ze gaan trouwen. Ze geeft opgewekt antwoord, ze wil die gedrukte stemming kwijt, niemand mag merken dat ze ergens over tobt.
Dan klinkt er kindergepraat en gelach op de stoep en Hanna zegt: ‘Daar zijn ze. Wat zal die Cobie opkijken.’
Dat doet ze inderdaad, ze is stomverbaasd, Zus daar aan de tafel te zien zitten.
Een woord flitst even door haar heen: controle.
Bah, dat ze zoiets denken moet.
Moeder zou nooit Zus sturen om te zien hoe zij hier reilt en zeilt, om bij thuiskomst Zus uit te horen.
Dan was moeder zelf wel gekomen.
Ze weet zelfs zeker dat Moeder niets van haar bezorgdheid heeft verteld aan Zus, zo is ze niet.
Toch heeft die reactie haar vreugde Zus te zien even bedorven, want blij was ze wel, maar er zijn meteen vragen.
Komt ze uit zichzelf? Komt ze proberen haar over te halen zo gauw haar werk hier is afgelopen weer thuis te komen?
Of komt ze omdat moeder er slecht tegen kan, dat ze weg is? Na twee weken kwam moeder al en nu, ruim veertien dagen na moeder Zus.
Zijn ze bang dat de band met thuis wat al te erg verslapt, als ze zich niet geregeld laat zien?
Ze moeten nu niet doen, of ze een klein kind is, die om de veertien dagen iemand van thuis bij zich moet hebben.
Ze doet haar uiterste best niets te laten merken en als Zus vertelt van de vrije dagen, dat ze zo'n zin had hen op te zoeken, krijgt ze spijt.
‘En je schreef dat de kinderen een dagje uit zouden gaan,
| |
| |
was het niet de stationschef die hen mee wilde nemen? Ik denk: dan ga ik maar vroeg, stel je voor dat het vandaag is.’
‘Morgen gaan we. Kun je niet blijven? Een extra oppas kunnen we best gebruiken bij die woelwaters.’
Nou, woelig zijn ze wel, vindt Zus, maar ze moet echt vanavond weer naar huis. Moeder verheugt zich erop dat ze morgen samen zullen zijn.
Het heeft heel wat voeten in de aarde, voor ze allemaal rond de tafel zitten en ze een glas melk krijgen, met een plak koek. Ze moeten allemaal dringend iets vertellen en schetteren door elkaar heen tot Hanna zegt: ‘Een beetje rustig, kinderen. Vertel me om de beurt maar wat je van plan was. De oudste mag beginnen.’
Dan volgt er een heel geredekavel wie nu wel de oudste is. Ze roepen wanneer ze jarig zijn en hoe oud ze dan worden. Alleen het kleinste meisje zit heel stil op haar stoel, een pop in haar armen geklemd.
‘Wat een schatje,’ denkt Zus vertederd. Ze is blij te weten dat dit geen kinderen zijn die verwaarloosd werden, of van misdadige ouders. Ze gaan weer naar hun eigen huis en al is hun moeder ziek, ze hébben in ieder geval nog een moeder. 't Is wel mooi werk, iets voor die kinderen te doen, maar ze zou er wel aan moeten wennen de hele dag voor zeven kinderen te moeten zorgen.
Maar Hanna schijnt geen last te hebben van de drukte. Integendeel, ze geniet er van.
Net als Cobi, die, nadat de kwestie van de oudste is opgehelderd, aandachtig luistert naar wat de kinderen om beurten vertellen.
Als het even stil is, zegt Johan: ‘Per slot van rekening ben ík de oudste.’
Het klinkt heel wijs en ze schieten allemaal in de lach.
‘Arme jij,’ zegt Hanna. ‘Ben jij helemaal vergeten? Dan mag jij nu wat vertellen.’
Hij fronst z'n voorhoofd en kijkt naar de zoldering.
‘Wat moet ik je nu vertellen? Je weet alles al.’
‘Zo, weet ik alles al?’ Ze moeten weer lachen en Zus denkt: ‘Wat een enig joch. Ik kan me best begrijpen dat iedereen dol op hem is.’
‘Ik weet alles al, maar tante Zus weet nog niet veel. Vertel haar dan iets. Over jou en Toon. Want tante Zus is toch
| |
| |
een tante van Toon? Dat weet je toch wel?’
‘Tante Zus is een zus van tante Cobi en een zus van tante Cis.’
‘Nee, een zuster van oom Lode.’
‘O! Gekke naam hoor! Tante Zus. Heb je geen naam?’
‘Jawel. Ik heet Marie.’
‘Waarom noemen ze je dan Zus? Ik vind Marie veel mooier.’
‘Toen de ooievaar kwam, bracht hij eerst tante Cobi en toen mij. Mijn andere zusjes Trees en... Greetje, wisten dat ze een zusje of een broertje zouden krijgen. Toen we in de wieg lagen, mochten de anderen komen kijken. Vader zei: kijk dat is Cobi en voor hij zeggen kon wie ik was, riepen Trees en Greetje: en dat is het zusje, Voor hen bleef ik dat en iedereen nam het over. Eerst was het Zusje en nu is het Zus. Zo, nu heb ik je een lang verhaal verteld. Vertel jij me ook wat? Speel je altijd fijn met Toon?’
Hij knikt nadrukkelijk en zegt dan met z'n mond vol koek: ‘Toon is mijn vriend. We worden samen later soldaat, net als oom Harm. Dan gaan we schieten en in héle grote tanks rijden en als we vrij zijn op leeuwen jagen. Hè Mam?’
‘Ik hoop het niet,’ zegt Hanna met een zucht en Cornelia denkt: ‘Wat een opvatting zo'n schaap van de oorlog heeft.’ Harm zal toch niet met hem over schieten en tanks gepraat hebben? Och, natuurlijk niet. Ze vangen hier en daar een woord op en fantaseren er de rest bij. Dat van die leeuwenjacht is immers ook fantasie?
‘En als oom Harm terug komt, brengt hij heel wat moois voor me mee, dat heeft hij beloofd. Misschien wel... misschien wel een leeuwenhuid of de tanden van een olifant, die hebben héle gro...’
‘Nu is het wel genoeg,’ onderbreekt Hanna hem. ‘Je fantaseert er weer duchtig op los. Oom Harm is nog nooit op leeuwenjacht geweest en op olifanten mág je niet eens jagen. Dat heb ik je al vaker verteld.’
‘Maar hij brengt wel wat mee... en hij gaat met tante Cobi trouwen.’
Er valt een doodse stilte in het vertrek.
Zelfs de andere kinderen blijken aan te voelen, dat Johan iets gezegd heeft dat bij de grote mensen een schok veroorzaakt.
‘Met tante Cobi trouwen?... Hoe kom je daar nu bij?... Toe, drink gauw je beker leeg, dan kunnen jullie gaan spelen.’
| |
| |
Hanna zegt het, omdat iemand toch iets moet zeggen.
Cobi heeft ineens een vuurrode kleur, Zus kijkt er met verwondering naar. Kleurt ze om wat onzin die een klein kind uitkraamt? Hij zat toch over jagen op leeuwen en olifanten ook maar wat te verzinnen? Hoe komt zo'n kind erbij.
‘Ze gaat toch met oom Harm trouwen,’ zegt hij koppig en Hanna ziet dat hij een van zijn weinige, dwarse buien heeft.
‘Toe Johan, doe wat ik je zeg en drink je melk op. Oom Harm gaat helemaal niet trouwen. Hij is toch naar Korea? Daar kunnen geen vrouwen naar toe. En tante Cobi blijft bij ons. Je moet niet zomaar iets zeggen, dat is jokken.’
Dat laatste had ze beter kunnen verzwijgen, ze ziet het aan zijn samengeknepen lippen, de koppige vooruitgestoken kin.
Diezelfde houding neemt hij aan, als iemand hem onrechtvaardig van iets beticht, of als men hem niet meteen op zijn woord gelooft.
Maar hoe kan hij nu volhouden dat Harm en Cobi?...
Ze kan in haar gedachten de vraag niet afmaken, want hij zegt: ‘Ze hebben elkaar gekust, dat heb ik zelf gezien... nou, en dan ga je samen trouwen.’
‘Ge... gezién?’ stottert Hanna ontdaan. Hij heeft dat zeker gedroomd. Ze weet dat Cobi en Harm elkaar ontmoet hebben, maar dat ze hebben staan zoenen, waar Johan bij was... nee, dat wil er bij haar niet in.
‘Ja, op het erf stonden ze... ik moest een plas doen en toen keek ik door het raam en toen zag ik ze op het erf... Nou, dat is toch niet zo erg? Ik zie ook wel eens dat oom Toon tante Rienie een kus geeft en oom Siem tante Boukje en die zijn al getrouwd.’
Hij neemt zijn beker van de tafel en begint te drinken, tevreden gesteld, nu hij heeft kunnen aantonen dat hij gelijk had.
Waarom zitten ze opeens allemaal zo stil en zeggen geen woord meer?
Waarom heeft tante Cobi zo'n rode kleur en doet ze zo verlegen?
Gaat ze huilen, omdat hij over oom Harm is begonnen?
Omdat oom Harm weg is gegaan en het nog heel lang duurt voor hij terug komt?
Wil ze liever dat er niemand over oom Harm praat, omdat ze dan weer aan hem moet denken en ook dat hij misschien wel wordt doodgeschoten?
| |
| |
En wat kijkt tante Zus raar naar tante Cobi.
Hij dacht dat ze best aardig was, maar oei! Wat ziet ze er nu kwaad uit. Ze is ook rood, maar kwaad rood en haar ogen! Die lijken wel vuur te schieten.
Hij glijdt van zijn stoel en omdat hij zo verschrikkelijk veel medelijden heeft met tante Cobi, gaat hij even naar haar toe en zegt: ‘Oom Harm komt gauw weer... hij wordt niet doodgeschoten, want voor die ander z'n geweer gepakt heeft, ligt hij zelf al tegen de vlakte. Oom Harm kan schíeten!’
Ondanks de diepe ellende waarin ze verzonken is, de schaamte die haar weerhoudt Zus aan te kijken, moet ze hem even over zijn bolletje strijken. Hij heeft er immers geen besef van, wat hij met zijn woorden teweeg heeft gebracht?
‘Je bent een schat,’ zegt ze, ‘ik hoop ook dat oom Harm gauw weer komt... Dat zal grootmoeder ook fijn vinden.’
Het is of ze na die woorden haar kalmte ineens terug heeft. Ze wacht tot de kinderen buiten zijn, dan kijkt ze Zus aan en zegt rustig: ‘Hij sprak de waarheid, hij kan het gezien hebben... We mochten elkaar erg graag... Maar we zagen allebei in dat het niets kon worden... Er zijn teveel verschillen... Om het niet nog moeilijker te maken, is hij ook eerder weggegaan.’
Ze staat op en begint de tafel af te ruimen.
Zus zegt niets, maar Cobi is ervan overtuigd dat het laatste woord over Harm nog niet is gesproken, dat ziet ze aan Zus' gezicht.
Hanna voelt bewondering voor Cobi dat ze er zo eerlijk en rustig over sprak. Ze vindt het vreselijk dat Johan de oorzaak is van deze onverkwikkelijke situatie.
Ook zij ziet Zus' gezicht, haar ogen, de in minachting neergetrokken mond.
Er rijst verzet in haar.
Harm is haar broer en hij mag zijn fouten hebben, grote fouten zelfs, hij is geen misdadiger.
Wat denkt die Zus wel?
Is ze zelf nooit verliefd geweest?
In 't voorbijgaan legt ze even haar hand op Cobi's arm, geeft een zacht klopje van bemoediging.
Cobi glimlacht tegen haar en later, als ze even alleen zijn zegt ze: ‘Ik zal heel wat te horen krijgen, maar maak je maar niet ongerust, ik vertel haar precies de waarheid. Ik heb toch geen
| |
| |
dingen gedaan waarvoor ik me hoef te schamen?’
‘In haar ogen misschien wel... ze zal het aan je moeder vertellen.’
‘Moeder had het allang in de gaten toen ze hier was... Tenminste dat er iets was dat ik voor haar verzweeg.’
‘Ik vind het zo vervelend dat Johan...’
‘Daar kun jij niets aan doen en hij is nog niet wijzer. Trek het je toch niet aan, Hanneke... Er zijn erger dingen.’
|
|