| |
Hoofdstuk 10
Als een paar dagen later de kinderen arriveren, geeft dat gelukkig veel afleiding.
Dat hebben ze beiden nodig, Hanna en Cobi.
Tegen haar wil denkt Hanna dikwijls aan Willem en Cobi toeft met haar gedachten bij Harm.
Of ze werkelijk genoeg van hem houdt om met hem te trouwen, een heel leven zijn moeilijk karakter te verdragen, te vergeten dat ze bij lange na niet de eerste vrouw in zijn leven is, dat zet ze van zich af.
Ze hoeft zich daarin ook nooit te verdiepen.
Misschien komt hij niet terug en als hij dat wel doet, zal hij haar nooit vragen.
Er zijn teveel verschillen.
Het geloof, de leeftijd, hun levenservaring.
Maar haar hart gaat naar hem uit, daar kan ze nu eenmaal niets aan doen.
Ze kijkt uit naar een brief, al gelooft ze zelf niet dat die ooit zal komen.
Maar die komt toch en reeds enkele dagen na zijn vertrek.
Hanna, die de post heeft aangepakt van de bode, reikt hem haar over en zegt: ‘Ga maar even naar boven Cobi, dan
| |
| |
kun je hem op je gemak lezen.’
Ze rent de trap op en op de rand van het bed gezeten, scheurt ze met trillende vingers de envelop open.
‘Lieve Cobi,’ staat er boven.
‘Lieve Cobi.
Zo mag ik je immers wel noemen?
Je bént lief en in mijn herinnering zul je dat altijd blijven.
Je begrijpt het misschien zelf niet, maar je hebt me door je genegenheid iets gegeven, dat ik nooit zal vergeten, waar ik ook ben.
Jij was voor mij het licht dat plotseling in het donker gaat schijnen voor een doodmoe, verdwaald mens.
Als een troostende hand en een bemoedigende glimlach voor een zieke, die zich van God en alle mensen verlaten voelt.
Je zult wel denken: als hij verdwaald is en zich ziek voelt - geestelijk dan - is het nog altijd zijn eigen schuld.
Maar er gebeuren soms dingen in een mensenleven waartegen je niet gewapend bent, waartegen je je niet gewapend hébt. Misschien omdat je in de overtuiging was, dat zoiets jou niet zou overkomen.
Ik heb van mezelf altijd gedacht dat ik een geluksvogel was en dat, als ik tegenslagen zou krijgen, ik daar wel tegen opgewassen zou zijn.
Je weet dat er in een oorlog vreselijke dingen gebeuren, je weet dat vrouwen hun mannen, mannen hun vrouwen, ouders hun kinderen en kinderen hun ouders verliezen.
Maar jou zal zoiets niet overkomen. Je lacht je angst weg, het zal allemaal goed gaan, het móet goed gaan.
Maar dat gaat het niet en dan sta je daar en je kunt het eerst niet eens geloven, aanvaarden helemaal niet.
Dat eerste komt vanzelf, maar dat tweede dat kun je niet.
Je verzet je, je wordt opstandig, je roept God ter verantwoording. Je gooit je kop er tegenin. Je wordt onverschillig, het kan je allemaal niet meer schelen.
Morgen of overmorgen, of na een week, na een maand, na een jaar, ben je zelf ook dood.
Pluk van het leven wat er te plukken valt.
Je vlucht weg in de drank, in de armen van een vrouw. Ja Cobi, ik zeg het je eerlijk.
Je maakt jezelf wijs, dat je wegvlucht voor de ellende, dat je die verschrikkelijke angst wilt vergeten, die beelden niet meer
| |
| |
wilt zien, maar in werkelijkheid vlucht je weg voor jezelf.
Ik heb God de schuld gegeven van mijn ellende. Hij had me haar ontnomen, met wie ik gelukkig was, die alles voor me betekende - Hanna weet het allemaal, zij zal het je wel vertellen, het valt me ook nu nog moeilijk het te schrijven - God was de schuld van m'n lichtzinnige leven. God, die de oorlog toeliet.
Maar het was mijn eigen schuld. Ik miste de moed om te dragen wat mij was opgelegd. Ik was laf.
En toen kwam jij.
Je zag tegen me op. De held uit de oorlog. Een van de bevrijders.
Ik voelde me gestreeld, de stem van m'n geweten, die me zei dat jij te goed was voor een flirtpartijtje, legde ik het zwijgen op.
En eerlijk, ik kon toch niet vermoeden dat jij iets anders voelde dan die bewondering en dat jij je op jouw beurt gestreeld voelde, dat ik notitie van je nam.
Maar ik kwam al gauw tot de ontdekking dat je me doorzag. Dat je m'n eenzaamheid doorgrondde en m'n slappe karakter ook.
Maar je minachtte me niet, je had medelijden met me. En uit je ogen, uit je stem sprak het verlangen om me te troosten, om me te helpen.
O Cobi, nooit heb ik me een groter slappeling gevoeld dan toen ik jouw genegenheid ondervond.
Ik wilde het ook niet, inwendig was ik kwaad op mezelf, omdat je me werkelijk wat deed. Dat reageerde ik af op jou, door stug en cynisch te doen. Meteen had ik weer spijt, als ik zag dat het jou pijn deed, dan wilde ik het weer goedmaken.
Ik heb je niet mooi behandeld, ik heb je gekwetst en bij tijden in de waan gelaten dat ik wel iets voor je voelde. Een gemeen spelletje van aantrekken en afstoten.
En nooit werd je boos, altijd bleven je ogen vol begrip en dan voelde ik me een schoft.
Kun je het mij vergeven, Cobi?
Wil je in vriendschap aan me blijven denken? Ik zal het aan jou doen.
Ik hoop dat je heel gelukkig wordt, wij tweeën, dat had toch nooit iets kunnen worden, dat begrijp je zelf ook wel.
Ik zal je altijd dankbaar blijven voor wat je die korte tijd voor
| |
| |
me bent geweest. Dat je mij mezelf hebt leren zien, zoals ik in werkelijkheid ben en door je begrip, door je warmte weer moed hebt gegeven om het leven te aanvaarden.
Er zijn tóch nog mooie dingen in het leven, hoewel ik dat de laatste jaren geweigerd heb te geloven.’
Harm, staat er onder de brief.
Alleen maar Harm.
Ze zit met het velletje papier lang op haar schoot en staart naar buiten zonder iets te zien.
‘Hij had me haar ontnomen, met wie ik gelukkig was.’
Z'n vrouw? Z'n verloofde?
Hanna weet het allemaal.
Ze zal er wel eens een keer naar vragen, maar nu nog niet. Het moet eerst wat slijten, de herinnering aan hem.
Er staat geen afzender op de brief.
Maar hij zal zijn moeder toch ook wel schrijven, haar kan ze 't adres vragen.
Nee, het is beter van niet
Als hij wilde dat zij hem schreef, had hij zijn adres wel geschreven, of gevraagd of ze hem wilde schrijven.
Hij heeft het niet over een weerzien, hij heeft met deze brief een punt achter deze episode in hun leven gezet.
Zo is het het beste voor hen beiden.
Ze vouwt de brief dubbel en steekt hem weer in de envelop. Ze legt hem in een la, ze schuift die la dicht en staat weer te staren en zucht.
Ondanks dat ze verdriet heeft om hem, is het toch of hij haar met deze brief een geschenk heeft gegeven.
Vergeving vragen en bedanken, doet hij haar.
Bedanken, omdat ze hem wat geschonken heeft.
Als ze naar de deur loopt en opkijkt naar het Christusbeeldje aan de muur, slaat ze een kruis.
‘Bewaar hem Heer, Heilige Moeder Gods ontferm u over hem. Ik dank U dat ik hem genegenheid heb mogen geven...’
Is geven niet de diepste zin van de waarachtige liefde tot de medemens?
Hanna vraagt niets, als Cobi beneden komt en meteen aan 't werk gaat.
Ze heeft wel gezien dat het een brief van Harm was, al stond er geen afzender op.
| |
| |
Ze kent Harms handschrift.
Cobi ziet er wat nadenkend, maar niet ongelukkig uit die dag. Ze is wel veranderd.
Het is net of ze wat rustiger, wat bezonken er is geworden, vindt Hanna.
Met de kinderen is ze geduldig, ze heeft zich niet vergist met te denken dat ze aan Cobi een grote steun zou hebben.
Deze zes eerstelingen zijn overigens gemakkelijk.
Het zijn zes kinderen uit een tehuis, twee keer twee zusjes en een broertje, waarvan de moeder in een sanatorium ligt en de vader geen hulp kan krijgen voor zijn peuters.
De kleinste krijgt ze altijd het eerst, later, als de zomervakanties begonnen zijn, komen de groteren.
Hanna is blij dat het deze eerste keer geen echt zielige kinderen zijn. Ze zijn door hun vaders gebracht en die maakten allebei een goede indruk op haar.
De moeders zijn aan de beterende hand, die komen weer thuis na enige tijd en dan zal het gezin weer compleet zijn.
Ze heeft wel eens kinderen gehad wier huiselijke omstandigheden zo treurig waren geweest en die geen kans hadden, ooit nog weer naar hun ouders terug te gaan, of kinderen die gewoon maar in de steek waren gelaten, dat ze er wakker van had gelegen.
Kinderen van dronkaards en vrouwen die van ellende of omdat het hun aard was, hun heil bij anderen zochten. Of om het zo hoognodige geld te verdienen, de straat opgingen.
Zij zal de laatste zijn, om zo'n vrouw te veroordelen.
Zo'n vrouw, die min of meer gedwongen werd zich te verkopen, kon toch nog wel van een kind houden, al was het geen geschikt milieu om het te laten opgroeien.
Er waren ook kinderen die mishandeld werden, ondervoed waren, voor de kinderbescherming ingreep.
Het was gelukkig dat er zo'n instelling bestaat, maar wat heeft zo'n kind al doorgemaakt, wat is er al aan zo'n kind bedorven, voor het in een tehuis wordt geplaatst?
Vroeger heeft ze nooit aan zulke dingen gedacht.
Ach, je hoorde natuurlijk wel eens wat. Je las eens een bericht over ontaarde ouders, maar ze meende dat het een uitzondering was.
Nu weet ze dat het veel en veel meer voorkomt dan de mensen vermoeden.
| |
| |
O, er is zoveel ellende in de wereld.
Als ze daaraan denkt, moet ze dankbaar wezen en toch valt het haar dikwijls zo moeilijk.
Ze kan het niet verhinderen dat haar gedachten steeds naar Willem dwalen en daarom is ze blij, dat ze de eerste weken geen ‘probleemkinderen’ heeft.
Ze moet zich vaak verzetten tegen de moedeloosheid die haar overvalt, het helpt niet of ze zichzelf voorhoudt dat ze bevoorrecht is boven duizenden anderen.
Ze vraagt zich af, of ze haar geluk moet blijven opofferen aan wat misschien niet meer is dan een waandenkbeeld.
Ze zou wel eens willen weten of degenen die terug gekeerd zijn uit de oorlog, terwijl er een doodsbericht was gekomen, in staat waren te schrijven vanuit het gevangenkamp.
Of er nu, ook nú nog mensen terug komen, die jaren geleden zijn doodverklaard.
Komen er nu mannen thuis waarvan de familie sinds het eind van de oorlog geen bericht meer heeft gekregen?
Natuurlijk hebben ze, al was de bewaking ook nog zo streng, wel kans gezien een brief naar buiten te smokkelen.
Maar wat helpt het, of ze zich dat afvraagt?
Als ze nu bericht kreeg dat Johaim werkelijk dood is, dan kan ze niet naar Willem toegaan en vragen of hij haar nog hebben wil.
Zoiets doet een vrouw nu eenmaal niet.
En voor de vierde keer zal hij niet komen.
Misschien dat hij het via Willemien en Evert zou horen... en dan toch...
Hanna strijkt zich met de bovenkant van de hand langs het voorhoofd.
Ze staat af te wassen en komt tot de ontdekking dat ze al minutenlang hetzelfde bord met de kwast bewerkt.
Wat piekert ze toch?
Ze moet het van zich afzetten.
Vergeten dat het geluk even gewenkt heeft vanuit de verte.
Want dat ze met Willem gelukkig zou kunnen worden beseft ze nu.
Hij is zo anders dan ze vroeger dacht dat hij was.
Och, als jong meisje, waar let je dan op?
Of een jongen er leuk uitziet.
Of hij wel vlot is.
| |
| |
Je vraagt je af wat je vriendinnen wel zullen zeggen als je met hem thuiskomt.
Toen hij haar de eerste keer vroeg, toen was ze Jan ook werkelijk nog niet vergeten, maar al had ze Jan niet gekend, al was ze nog nooit verliefd geweest, dan nog had ze Willem niet willen hebben.
Zo'n stijve, verlegen knul.
Niets voor haar, die vrolijke, vlotte en knappe Hanna Bronkhorst.
Het leven van de laatste jaren, het verdriet, de teleurstellingen, de eenzaamheid, hebben haar wel geleerd op het innerlijk te letten inplaats van het uiterlijk.
Ook al mag Willem er dan best wezen, het is niet het belangrijkste.
Hij houdt van haar, eerlijk en oprecht. Hij kan haar niet vergeten. Voor het kind wil hij een vader zijn.
Hij is trouw en warmvoelend, vol begrip.
Hij is een man waaraan ze zich helemaal zou kunnen toevertrouwen.
Ze zou nooit zo verliefd op hem kunnen worden als ze op Jan en later op Johann geweest is.
Maar van hem houden en hem respecteren, dat kan ze.
Het is, sinds ze de ontdekking deed dat hij zo heel anders was dan zij meende, alsof hij haar innerlijk steeds nader is gekomen.
Ze moest zoveel aan zijn woorden denken, die vele woorden die hij toen gezegd heeft, toen hij haar vroeg met hem te trouwen.
En na elke herinnering aan die avond, aan hun gesprek, was het of hij, zijn werkelijke wezen, duidelijker voor haar werd.
Bewondering voelde ze voor zijn openhartigheid, voor zijn moed tegenover zijn ouders en de publieke opinie.
En langzamerhand kwam het verlangen hem nog eens terug te zien. Ze hoopte dat hij getrouwd zou wezen, dat hij gelukkig was, maar het deed toch pijn hem in gedachten te weten met een ander.
Hij is terug gekomen en ze heeft hem gesproken en ze weet dat zijn liefde voor haar nog even groot is als voorheen.
En toch heeft ze ‘nee’ gezegd.
Uit een misplaatst gevoel van trouw aan haar eerste liefde?
Uit angst wat ze zo vurig heeft gehoopt in 't begin: dat Johann
| |
| |
toch nog terug zou komen?
Het zou inderdaad iets verschrikkelijks zijn, als hij terugkeerde en horen moest dat ze getrouwd was.
Want Johann vergeten zal ze toch nooit.
Maakt ze nu Willem ongelukkig door een hersenschim?
Offert ze hem en zichzelf op aan een idée fixe, dat ze niet los wil laten, omdat ze er zichzelf jarenlang aan heeft opgetrokken?
O, ze weet het niet meer.
Maar afgezien van haar trouw aan de nagedachtenis van Johann, heeft ze toch ook verplichtingen tegenover Maartens moeder?
O, ze heeft vaak genoeg laten merken, dat ze graag wilde dat zij, Hanna, trouwde, dat de jongen, van wie ze zoveel houdt, een goede vader krijgt.
‘Ik ben oud, aan 't eind en jij hebt je leven nog voor je,’ heeft ze gezegd.
En haar eigen moeder.
Wat zou die graag zien dat ze trouwde.
Ze heeft al zo dikwijls laten doorschemeren, dat zij dan voor Maartens moeder wil zorgen.
Ze maken het haar allemaal zo gemakkelijk mogelijk, om een beslissing te nemen, wanneer dat van haar gevraagd zou worden. Gisteravond kon ze die beslissing nemen: trouwen of alleen blijven.
Ze heeft het laatste gekozen, in de allereerste plaats om Johann.
Ze laat de afwaskwast in het water vallen en loopt de keuken uit. Ze kan het ineens niet meer uithouden, samen met de anderen in een vertrek.
Cobi die bezig is de kinderen aan te kleden om een eindje met hen te wandelen, de kinderen zelf, die opgewonden zijn om al het nieuwe dat ze meemaken, vrouw Van der Velde, die de krant leest, die niets zegt, evenmin als Cobi, maar er toch misschien wel erg in heeft, dat ze zo in gedachten is, dat ze telkens voor zich uit staat te staren.
Ze moet even alleen zijn.
Ze gaat naar haar kamer, het bed is afgehaald, het raam staat open.
Ze sluit het, alsof elk geluid van buitenaf haar zou kunnen hinderen.
| |
| |
Ze legt de matras die rechtop staat tegen de muur, plat op het bed. Ze gaat zitten, ze neemt de foto van Johann in haar handen en kijkt lang naar zijn gezicht.
‘Als ik het maar wist,’ fluistert ze, ‘dat je er werkelijk niet meer bent. Dat je daar bent, waar vrede heerst. Waar geen verdriet en pijn, geen oorlog is. Maar ik weet het niet en niemand kan het me zeggen. Niemand kan me helpen. Wat zou je doen, áls je terug kwam en van je ouders hoorde dat ik getrouwd was?
En ook dat ik een kind heb? Van jou?
Zou je komen, om tenminste je kind te zien?
Ja, waarschijnlijk wel.
En wat zou dat voor Willem zijn?
Met hem moet ik toch ook rekening houden?
Ik ben niet zo jong meer als toen... ik weeg nu alles tegen elkaar af. En als ik dat doe, dan moet ik onherroepelijk “nee” blijven zeggen.
Maar het is niet zo gemakkelijk. Want ik hou van Willem. Anders dan ik van jou heb gehouden, maar ik hou toch van hem. En hij is ongelukkig en ik zou hem zo graag gelukkig willen maken.
Ik zal jou nooit vergeten, maar het is zo lang geleden Johann, dat wij samen waren... zo lang... ik verlang er naar weer lief te hebben en bemind te worden... dat is toch heel menselijk?... Jij zou me dat nooit kwalijk nemen... dat weet ik zeker... Jij...’
‘Hanna!... Háánneke!’
Cobi roept haar onderaan de trap.
Ze legt haastig de foto neer en spoedt zich naar de deur.
Ze is ook zomaar weggelopen, ze mag zich toch ook niet aan de dagelijkse plichten onttrekken.
Ze heeft de afwas nog niet klaar, misschien denken ze dat ze niet goed is geworden.
‘Er is iemand om je te spreken,’ zegt Cobi, als Hanna uit haar kamer komt.
‘Wie is daar dan?’
Even flitst het door haar heen: ‘Willem?’
Natuurlijk niet, ze moet eens ophouden met over hem te piekeren.
Ze heeft ‘nee’ gezegd en dat was het enige wat ze kon doen en daar moet ze zich bij neerleggen.
| |
| |
‘Wie is daar dan?’ vraagt ze nog, als ze halverwege de trap is. Cobi heeft haar blijkbaar niet gehoord.
Maar Cobi geeft weer geen antwoord en kijkt haar aan.
‘Wat heb je?... Ben je niet goed in orde?’
‘Hoezo?’
‘Je bent bleek... en zo vreemd... Hanneke, is er iets?’
‘Ik was een beetje akelig... 't is alweer over.’
‘Je bent overwerkt, dat is het,’ stelt Cobi vast. ‘Ik heb die meneer in jouw kamer gelaten... het is de stationschef, hij moet je spreken.’
‘O, dan weet ik het wel,’ zegt Hanna.
Even later staat ze tegenover de stationschef en steekt hem haar hand toe, die hij hartelijk drukt.
‘Ik kom eens praten over die belofte die ik je gegeven heb... weet je wel?’
‘Ja, dat weet ik nog goed... maar ik heb er later nog eens over nagedacht... het is toch veel te gek... een dag met zes kinderen uit...’
‘En toch doe ik het,’ zegt hij. ‘Mijn vrouw voelt er ook alles voor.’
‘Gaat u toch zitten,’ zegt ze, zich opeens ervan bewust, dat hij nog staat.
Ze is ook zo afwezig, het lijkt wel of ze nergens haar gedachten bij kan houden.
‘Je hebt hier een gezellige kamer.’ Hij kijkt keurend rond.
‘Vindt u?’
‘Ja, niet alleen gezellig maar... hoe zal ik het zeggen... zo apart... er is sfeer... een heel bijzondere sfeer.’
‘Dit was eerst Maartens kamer. Wilt u een kopje koffie? Dan ga ik ze gauw even zetten.’
‘Nee, dank je. Ik heb m'n vrije dag en je begrijpt wel, dat moeder de vrouw daar ook een beetje plezier van wil hebben. En bovendien, je zult je handen wel vol hebben... Om op de kinderen terug te komen... Ik wil ze dus een dag mee uit nemen... Nu dacht ik zo, als ik eens van iemand een platte wagen zou kunnen krijgen. Dan timmer ik daar een paar banken voor, losse natuurlijk, die er zo weer uit kunnen. Dat lijkt me voor die kinderen nog leuker dan met een trein of een bus uitgaan... Ze komen uit de stad, dus zullen ze vaak genoeg in een tram of een bus zitten... Bovendien is hier toch een speeltuin dichtbij... Waarom dan er een eind voor gaan
| |
| |
reizen? Hoe ver zou het zijn? Een uurtje rijden? Dan kan ik het geld dat ik uitspaar beter aan de kinderen besteden... ze nog eens extra trakteren. Wat vind je daar van?’
‘Ik vind het geweldig. En mijn broer hiernaast heeft wel een wagen. Hè, ik krijg er zelf zin in.’
‘Mijn vrouw ook... Maar ze zei, dat als jij graag mee wilde, ze ook wel bij je schoonmoeder wilde komen om op te passen... Als je 't mij vraagt, zou het jou ook wel goed doen, er eens een dagje uit te zijn... Je ziet er niet zo best uit als een paar weken geleden.’
‘Een paar weken geleden,’ denkt ze, als ze hem heeft uitgelaten. Hij zal zelf wel even naar Simon gaan, om over die wagen te praten.
Ruim veertien dagen geleden.
Toen stond ze op het perron om Cobi af te halen.
Sindsdien is Harm thuis geweest en weer vertrokken.
Sindsdien heeft Cobi haar eerste teleurstelling ondervonden en heeft zijzelf een huwelijksaanzoek gehad.
Sindsdien heeft ze weer heel wat afgepiekerd, slapeloze nachten gehad en zich triest en soms opstandig gevoeld.
Ze zal straks een beetje rouge op haar wangen smeren, ze heeft het staan, al gebruikt ze het praktisch nooit.
Van iedereen te moeten horen dat ze er zo slecht uitziet, is ook vervelend.
Moeder zei het, toen ze naar Volkers ging, daarna vroeg tante Anna of ze moe was. Daarnet dacht Cobi dat ze zich niet goed voelde en nu zegt de chef het weer.
Ze kijkt in de spiegel als ze in de gang is.
Ziet ze er nu werkelijk zo akelig uit?
Ze is inderdaad wat bleek en haar ogen staan flets.
Ze wrijft haar wangen wat op, zodat er een blos op komt, maar haar ogen, daar kan ze niets aan doen.
Zo vreugdeloos kijken die haar aan.
‘De ogen zijn de sterren der ziel,’ zegt men.
Het komt wel uit, van binnen bij haar is het ook vreugdeloos op dit moment.
Ze recht haar rug en strijkt even met haar hand langs haar voorhoofd, alsof ze de gedachten daarachter wil verdrijven.
‘Ik moet niet bij de pakken neerzitten,’ denkt ze. ‘Ik wíl het niet. Ik heb zoveel om dankbaar voor te zijn.’
| |
| |
Laat ze dat laatste, dat ze al zo dikwijls tegen zichzelf heeft gezegd, toch nooit vergeten.
Laat ze het iedere keer wéér tegen zichzelf zeggen, om die soms opstandige, soms moedeloze stem van binnen tot zwijgen te brengen.
Laat ze een voorbeeld nemen aan Maarten.
Hij hield van haar, maar wist dat ze die liefde nooit zou beantwoorden, dat hij altijd eenzaam zou blijven.
Bovendien was hij invalide, maar wat een sterke en grote geest heerste er in dat verminkte lichaam.
En zij, die al haar ledematen nog tot haar beschikking heeft, die zoveel hartelijkheid en liefde ondervindt van haar familie en vrienden, tobt maar rond in zelfmedelijden.
Zoals die chef nu weer.
Is het niet hartverwarmend dat hij de kinderen een fijne dag wil bezorgen?
En wat hij tegen haar zei, voor hij afscheid nam.
Dat hij en zijn vrouw over haar hebben gepraat, dat ze zoveel voor anderen doet. Dat ze mede daardoor tot de overtuiging zijn gekomen, dat zijzelf eigenlijk nooit iets doen.
O, zijn vrouw helpt wel een zieke buurvrouw als het nodig is. Hun plichten verzaken ze niet, maar vrijwillig iets op zich nemen, zoals zij, Hanna, met die kinderen elke zomer...
Kijk, dat zouden ze natuurlijk moeilijk kunnen doen, kinderen in huis nemen. Daar zijn ze een beetje te oud voor en dan, ze wonen boven 't station. Vlak bij de spoorlijn, de treinen rijden om zo te zeggen langs hun deur. Als er maar even een kind niet te zien was, zouden ze doodsangsten uitstaan.
Maar die dag willen ze die kinderen geven en misschien wel meer dan een. En zijn vrouw wil graag komen helpen.
Om het Hanna wat gemakkelijker te maken, of om haar schoonmoeder gezelschap te houden.
Een beetje verlegen heeft hij gevraagd of het gelegen komt dat zijn vrouw de volgende middag komt kennis maken.
Ze kennen elkaar natuurlijk van gezicht... maar ja, ze zijn niet van dezelfde kerk.
Van huisuit zijn ze allebei katholiek, maar ze doen er niets meer aan... zijn vrouw is daar de laatste tijd wat tobberig over... o, het zou voor haar fijn zijn, als ze haar hulp kon gebruiken.
‘Natuurlijk kan ik dat,’ heeft ze spontaan geantwoord, al
| |
| |
redden ze het best nu Cobi er is.
Jantje doet het werk immers?
Ze redden het, maar ze is de vorige jaren wel vaak 's avonds bekaf geweest.
Johan is altijd drukker als er kinderen zijn en Toontje Langemaat, de oudste van Lode en Cis, komt ook elke dag trouw opdraven.
Johan is ook vaak op IJselstein, maar de eerste maanden zullen hij en Toon hun vertier hier zoeken.
Dat zijn acht kinderen bij elkaar en als het dan slecht weer is...
Ze is werkelijk blij dat juffrouw Koopman wil komen. Het lijkt een heel vriendelijke vrouw.
En misschien kan Cobi eens met haar praten.
Als ze 't er moeilijk mee heeft, dat ze zich los gemaakt hebben van de kerk...
Ligt hier een taak voor Cobi?
Het is voor de tweede keer dat ze uit haar gepeins wordt opgeschrikt door een stem die haar naam roept.
Nu is het haar moeder die de gang in komt.
‘Hanneke, ben je hier?... Kan ik wat doen? De bedden opmaken?’ En dan, als ze Hanna aankijkt: ‘Kind, is er...’
Maar Hanna laat haar moeder niet uitpraten.
‘Alstublieft moeder... ik weet dat ik er slecht uit zie, moe en bleek en dat ik het wat kalmer aan moet doen of er eens een paar dagen uitgaan. Ik heb het al van tante Anna gehoord, vanmorgen van Cobi en van de stationschef die hier was... Praat er alstublieft niet meer over, ik kan er niet tegen.’
Het klinkt kribbiger dan haar bedoeling was en ze legt even haar hand op haar moeders arm.
‘Wees maar niet boos, moeke... het gaat wel weer over. De chef was hier, hij wil een dag met de kinderen uit en zijn vrouw wil komen helpen. Is dat niet hartelijk? Ik heb het aangenomen en ik zal het echt wat kalmer aandoen. En niet meer tobben over dingen die toch niet te veranderen zijn.’
Cornelia legt haar handen om Hanna's gezicht en drukt een kus op haar wang.
‘Dat is fijn dat juffrouw Koopman komt helpen... ze lijkt me erg aardig. Ik zag Koopman bij Siem, ze stonden samen te praten bij de platte wagen. Die wil hij zeker lenen.’
Cornelia gaat maar op dat ene onderwerp door, over het
| |
| |
andere kan ze niets zeggen.
En het helpt immers niet of ze al zegt, dat Hanna niet tobben moet en zich wat rust moet gunnen.
Je kunt je wel voornemen aan bepaalde dingen niet meer te denken, maar dat lukt meestal niet.
Gedachten kun je niet stop zetten.
‘Kan hij wel een paard mennen?’
‘Dat heb ik hem ook gevraagd, maar dat kan hij. Hij is een boerenzoon en als hij bij zijn broer is, die op de ouderlijke stee woont, rijdt hij nog dikwijls met paard en wagen.’
‘O, dat is fijn. Anders zou er toch nog iemand mee moeten. Siem of de knecht en ze hebben het nu zo druk... Zal ik nu maar naar boven gaan?’
‘Als u 't doen wilt graag. Ik ga zo koffie zetten, drinken we gezellig een bakje samen met moeder Stijntje. Ik schaam me, ik heb me zo weinig om haar bekommerd vanmorgen.’ Hanna rept zich naar de keuken en Cornelia klimt de trap op. In Hanna's kamer ziet ze het raam gesloten, de foto van Johann op de matras liggen.
Met een zucht zet Cornelia hem op het kastje naast het bed. Ze kijkt ernaar en schudt haar hoofd.
‘Waarom moesten jullie elkaar leren kennen?’ vraagt ze.
‘Johann, waarom heb je haar niet gespaard?’
Nee, dat is egoïstisch.
Ze mag Johann niet de schuld geven.
Maar wat heeft het leven Hanneke, die er zoveel van verwachtte, gebracht? Ze hield zo van plezier, in de mobilisatie lachte en gekte ze met de soldaten en bracht hen het hoofd op hol.
Zo knap, zo blijmoedig, zo vol illusies en nu...
Vlugge voetstappen komen de trap op, de deur vliegt open en haar kleinzoon stormt de kamer binnen.
‘O grootmoeder... ik kom mijn bal halen... ik ga Henkie en Karel voetballen leren, samen met Toon... voetballen... dat kunnen ze niet eens,’ en dan, nadat hij wat aarzelend naar haar toe is gekomen: ‘Huil je?’
Hij zegt ‘je’ inplaats van ‘u’ en ze begrijpt niet, dat ze zich ooit aan zulke onbelangrijke dingen geërgerd heeft.
Ze trekt hem op haar schoot in de stoel bij het raam en drukt hem tegen zich aan.
‘Waarom huil je? Omdat oom Harm weg is?’
| |
| |
Ze knikt en hij neemt haar zakdoek uit de schortzak en veegt ermee over haar ogen.
‘Oom Harm komt gauw terug, dat heeft hij me zelf verteld... en hij brengt voor mij wat heel moois mee en voor jou vast ook wel.’
‘Ja, dat doet hij zeker.’
Hij geeft een laatste veeg over haar gezicht en kijkt haar kinderlijk ernstig in de ogen.
‘Is 't weer over grootmoe? Nu geen tranen meer?’
‘Nee, nu geen tranen meer,’ zegt ze, terwijl ze hem op de grond zet.
‘Ga maar gauw naar beneden, ze wachten vast op je.’
‘Oei! Als Toon maar niet naar huis is gegaan.’
Hij grijpt z'n bal en rent de kamer uit, roffelt de trap af en ze hoort hem roepen: ‘Toon! Tóó-oon!’
Hij vindt het heerlijk dat er kinderen bij hen logeren, maar Toon is en blijft zijn beste vriend.
Toon is er nog, even later ziet Cornelia hem en Johan op het erf met de bal bezig en aan de andere jongens instructies geven.
Hoe ze moeten schoppen, koppen en keepen.
Ze maken zoveel lawaai dat de kippen kakelend een rustiger heenkomen zoeken.
Cornelia glimlacht als ze Johan verontwaardigd hoort roepen: ‘Nee, zo niet sufferd!’
Een echte jongen is hij, een kwájongen.
Maar ook lief, het is een hartelijk kind.
Toch kan hij de laatste tijd wat ongezeggelijk zijn, soms brutaal.
Is dat de leeftijd?
Laat Hanneke hem teveel merken, dat hij alles is wat ze heeft en meent hij daarom een potje bij haar te kunnen breken? Niet dat ze hem erg verwent, maar volgens Cornelia is ze wel eens wat te soepel tegenover hem.
‘Och, ik ben ouderwets,’ denkt ze.
Wat de jeugd zich durft permitteren, dat zou vroeger in haar hoofd niet zijn opgekomen.
Het zou goed zijn, als hij een vader had.
Het zou goed zijn, als hij wist dat hij zijn moeders liefde en aandacht met een ander moest delen. Dat hij niet het middelpunt is van haar bestaan.
| |
| |
Een vader... een góede vader.
Cornelia zucht maar eens, als ze zich afkeert van het raam, om aan het werk te gaan.
|
|