| |
Hoofdstuk 9
Anna Volkers merkt meteen dat Hanna niet is zoals anders. Ze heeft dikwijls met haar te doen en ziet heel goed dat ze wel eens teveel van zichzelf vergt.
Ze denkt nog vaak aan de brief die ze in Wenen van Hanneke ontving en waarin ze tussen de regels door het verlangen, de eenzaamheid las.
Het verlangen van een gezonde jonge vrouw naar een normaal leven.
Zou er dan nooit eens iemand om Hanna komen?
Of is het kind het grote struikelblok?
Maar er trouwen toch vaker vrouwen die een of meer kinderen hebben. Zelfs als ze nog niet getrouwd zijn geweest.
Maar Hanna heeft een kind van een Duitse soldaat.
Ach, wie Hanneke leert kennen, moet toch wel tot de overtuiging komen, dat ze niet het type is, dat met iedere Duitse soldaat op stap ging. Dat het bij haar liefde is geweest, omdat
| |
| |
ze zich zonder dat nooit aan iemand zou kunnen geven.
‘Ben je moe kind?’ vraagt ze bezorgd.
‘Een beetje,’ geeft Hanna eerlijk toe, en ze vertelt van Harms vertrek en wat daaraan vooraf ging.
Voor tante Anna en oom Bertus heeft ze geen geheimen en wat ze vertelt blijft onder hen.
Jaja, dat is toch weer wat met die Harm, denkt Anna.
Als je je enig kind moet missen, is dat iets verschrikkelijks, maar als je je kinderen mag zien opgroeien, blijft ook het verdriet je niet gespaard.
En Cornelia Bronkhorst krijgt wel haar deel.
Toch kan ze zich niet aan de indruk onttrekken dat het niet alleen het verdriet om Harm, het medelijden met Cobi, de moeheid van de half doorwaakte nacht en van de emoties zijn, die Hanna parten spelen.
Ze is zo afwezig en dat is ze anders nooit.
Het is net of haar gedachten steeds afdwalen en ze maar half bij het gesprek is.
Ze probeert er niet achter te komen, wat het is. Ieder mens heeft zo wel eens wat te piekeren en Hanneke zal dat zeker hebben.
‘Hebt u nog geen brief gehad van tante Lisa?’ vraagt Hanna.
‘Nee, nog niet. Ik verwacht er wel elke dag een. Jij natuurlijk ook niet, anders had je 't wel gezegd.’
‘Ik had eigenlijk moeten schrijven, maar ik ben er vandaag niet toe gekomen. Misschien dat ik het vanavond nog doe.’
‘Ik zou maar eens vroeg onder de wol gaan,’ raadt oom Bertus aan.
‘Ja, dat ben ik ook van plan,’ zegt ze, al weet ze dat ze toch niet zal kunnen slapen, hoe moe ze ook is.
Ze zal aan Willem denken.
Aan Willem en aan Johann.
Aan dat, wat had kunnen zijn.
Aan de dromen die ze eens droomde, aan de verwachtingen die ze eens had van het leven.
En ze zal Willem voor zich zien en zich afvragen, of ze toch met hem had moeten trouwen.
Of ze 't had mogen doen.
Maar hij wist toch dat ze hem niet liefhad, zoals hij haar?
Nee, nee! Ze mocht het niet.
Ze zou hem toch niet hebben bedrógen?
| |
| |
Och, waarom denkt ze daar nu aan?
Ze heeft nee gezegd en dat was het beste.
Ze moet er nu niet achteraf over tobben.
Het komt alleen omdat ze moe is van alles.
Vooral, voorál van het alleen zijn.
Morgen, na een nacht goed slapen, lijkt alles weer anders.
Ze neemt een slaaptablet van moeder Van der Velde. Die heeft ze wel eens meer ingenomen, al doet ze 't alleen als ze 't heel hard nodig heeft. Ze wil er niet aan wennen.
En vanavond heeft ze er een nodig.
Willem, een sterke, flinke vent.
Een gespierd figuur en lang niet onknap van gezicht.
Zelfverzekerd.
O ja, veel zelfverzekerder dan vroeger.
‘Hanneke, trouw met me, ik hou van je.’
Niet aan denken, niet aan denken, nóóit meer aan denken.
Zou hij bij moeder zijn geweest?
Waarom?
Zo maar een bezoekje brengen?
Niet meer aan denken!
Ze kijkt naar de twee foto's die op de schoorsteenmantel staan.
Een foto van Jan en van Johann, naast elkaar.
Als men van ieder een foto had genomen op dezelfde leeftijd, zou men denken dat het tweelingbroers waren.
Jan haar jeugdliefde, die verongelukte...
Johann, haar grote liefde toen ze tot jonge vrouw was gerijpt, doodgeschoten omdat hij weigerde onmenselijk te zijn.
Eens heeft ze zichzelf weggeschonken aan hem en daarmee haar eigen lot bezegeld.
Ze heeft hem trouw beloofd, ze kan zich niet losmaken van die belofte. Er gebeuren nog wonderen, nog steeds komen er krijgsgevangenen terug.
En een enkele keer is daar iemand onder die door zijn familie als dood werd beschouwd.
Anna Volkers ziet Hanna's blik naar de foto's en denkt: ‘Ze houdt nog altijd van hem, ze hoopt op een weerzien. Arme stakker...’
Als, áls hij zou terugkomen - wat ze niet gelooft - ontslagen zou worden uit gevangenschap of als hij heeft weten te vluchten, hoe zal hij er dan aan toe zijn? Hij is dan wel wat men
| |
| |
noemt ‘heelhuids’ uit de oorlog gekomen, maar zo'n lange gevangenisstraf is iets verschrikkelijks.
Waar heeft hij die doorgebracht?
Siberië?
Dat was het schrikbeeld van elke Duitse soldaat die in het oosten vocht, heeft ze dikwijls gehoord.
Extra hartelijk kust ze Hanna goedendag bij het vertrek.
‘Doe het nu maar een beetje kalm aan, deze paar dagen voor de kinderen komen. Vroeg naar bed en lekker lang uitslapen. Cobi is er nu immers ook?’
‘Ik zal m'n best doen.’
‘De groeten thuis hoor!’
‘Ik zal het doen. Moeder komt deze week nog wel een middagje. Dág!’
Anna kijkt haar na hoe Hanna wegfietst door de schemerige avond en sluit met een zucht de deur, als ze om de hoek is verdwenen.
Al voor ze hem ziet, weet ze dat hij er staat.
Ze heeft het gevoeld.
Net als ze het eens, voor haar gevoel een eeuwigheid geleden, voelde dat er iemand op de dijk stond om haar op te wachten. Het is of de geschiedenis zich herhaalt.
Een fiets ligt in de berm, met de rug tegen het hek geleund staat iemand een sigaret te roken.
Toen is ze doorgefietst, haastig, gejaagd, alsof iemand haar opdreef.
Dat zou ze nu ook willen doen, maar ze is amper naast hem of ze hoort zijn stem: ‘Hanneke.’
Ze stapt af, ze loopt met de fiets aan de hand de paar passen naar hem toe.
Die fiets zet ze niet weg, ze kan er zich aan vasthouden, ze kan het stuur omklemmen als ze weer vechten moet tegen het verlangen zich aan zijn borst te werpen, zijn armen te voelen, zich te laten kussen.
Ze zegt: ‘Willem?’
Ze doet niet kwasi verwonderd en vraagt niet wat hij zo laat op de dijk zoekt.
Ze weet het en hij weet dat zij het begrijpt.
‘Ik heb op je gewacht,’ zegt hij.
‘Dat had je niet moeten doen... al die tijd,’ ze weet niets
| |
| |
anders te zeggen.
‘Ik... ik wilde je spreken... al had ik ook de hele nacht moeten wachten... Hanneke... moet ik het nog weer zeggen? .. Net als toen?... Dat ik het geprobeerd heb om je te vergeten? Dat ik het geprobeerd heb met een ander, door als een gek te werken en dat het niet is gelukt?... Dat jij het nog altijd bent en niemand anders? Hanneke?’
Ze kan geen antwoord geven.
Haar ogen dwalen van hem weg, zijn ogen zijn zo warm en oprecht.
‘Ik ben een tijd in 't buitenland geweest... dat heb je misschien wel gehoord van Willemien... ik dacht: een andere omgeving... veel nieuwe indrukken... en misschien ontmoet ik daar iemand... ik moest weer terug... ik wilde je schrijven... ik kon er niet toe komen... ik wilde je zien en spreken en vragen... Hanneke... ik hou nog altijd van je... En jij Hanneke?... Er is al weer zo'n tijd overheen gegaan... en de tijd heelt alle wonden zegt men... Jij bent alleen, ik ben alleen... Hanneke?’
Ze vecht tegen haar tranen.
Waarom staat hij nu hier op dezelfde plaats waar eens Johann stond?
Die eerste keer.
Later heeft zij hier gestaan en op hem gewacht, omdat ze niet anders kon.
Hier hebben ze elkaar voor 't eerst gekust en hun liefde uitgesproken.
Het is logisch dat Willem hier op haar heeft gewacht, er is een uitwijkstrook en er staat een hek, waartegen het zo gemakkelijk leunen is.
Maar juist hier bestormen de herinneringen haar.
Zou ze op een andere plek Johann kunnen vergeten?
O nee, dat niet.
Ze zal hem nooit vergeten.
Maar het is al zo lang, lang geleden dat ze hier stond, met zijn armen om haar heen, dat ze elkaar kusten, dat ze zich bewust werd van haar liefde.
Een hopeloze liefde.
Hij is dood.
En hier staat Willem en hij houdt van haar.
Hij wil met haar trouwen.
| |
| |
Het kost haar nog veel meer moeite dan die eerste keer om ‘nee’ tegen hem te zeggen.
Omdat ze nu meer medelijden met hem heeft?
Toen heeft ze gedacht dat hij nog wel een ander zou vinden en gelukkig worden. Nu zijn er alweer jaren overheen gegaan en hij kan haar niet vergeten.
Door haar is hij eenzaam en ongelukkig.
Is het dat alleen?
Heeft ze niet heel dikwijls aan hem gedacht, de afgelopen jaren?
Heeft ze geen spijt gehad van haar weigering van toen?
Ja, dat heeft ze.
Maar Johann!
Hij is weer zo dichtbij deze avond.
Het is net of hij naast haar staat, hier op dezelfde plek waar hij eens stond.
Het duurt zo lang voor ze antwoord geeft, maar Willem heeft het ook niet meer nodig het uit haar mond te horen.
Hij weet het zo al.
Een heftige jalousie laait ineens op. Ze denkt nog altijd aan die ander.
Die ander, die haar genomen heeft in een onbezonnen ogenblik en haar hele leven heeft bedorven.
Om wie ze nu altijd nog treurt.
Om wie ze een leven lijdt als een ontroostbare weduwe.
Die Duitse soldaat, die haar ook, al was hij blijven leven, niets dan ellende zou hebben bezorgd.
Nee, zo mag hij niet denken.
Hij mag die Johann niet alleen de schuld geven.
En uiteindelijk heeft hij bewezen dat hij uit het goede hout was gesneden, toen zijn geweten hem verbood nog langer aan de oorlog deel te nemen, heeft hij zijn leven geriskeerd.
En och, wat helpt het, wie schuld heeft en wie niet?
Het is gebeurd.
Hanna heeft hem liefgehad en kan hem niet vergeten.
Wat mistroostig zegt hij: ‘Ik begrijp het al Hanneke... het is nog net als toen... ik zou je zo graag gelukkig zien, maar het mag niet zo wezen... ik... och, wat doet het er ook allemaal toe.’
‘Johann kan terug komen,’ zegt ze zacht. ‘Stel voor dat ik trouwde... stel voor dat hij dan terug zou komen... Ik...
| |
| |
ik kán het niet.’
Ze zegt niet zoals toen dat ze niet van hem houdt!
Ze praat niet over het kind, dat ze zich zou voelen alsof ze bij hem in het krijt staat, als hij haar zoveel geeft, zijn liefde en de genegenheid voor het kind, dat ze daar maar zo weinig tegenover kan stellen.
‘Johann kan terug komen!’
En hoopt ze daar nu, na al die jaren nog op?
Ondanks dat ze bij hem thuis bericht hebben gekregen dat hij doodgeschoten was?
‘Maar Hanneke... nu nog, na al die jaren! ... Dat is toch zo goed als onmogelijk? Dan zou hij toch wel eens iets van zich hebben laten horen?’
‘Ik weet wel, dat het zo goed als onmogelijk is... en het is gek... in de eerste tijd - hoewel ik toen natuurlijk ook wel hoopte - dacht ik daar niet zoveel aan. Maar het is net of die hoop steeds sterker gaat leven... Soms... als ik 's avonds in m'n kamer voor het raam sta en naar de sterrenhemel kijk... dan denk ik: misschien ziet hij die sterren nu ook... misschien is hij nu ergens ver weg en denkt aan mij en... verlangt naar mij... naar het ogenblik dat hij vrij zal komen... Ze zullen die krijgsgevangenen toch niet voor altijd vast houden? De Duitse regering doet alle moeite om ze vrij te krijgen... want... dat weet je toch ook wel... er zíjn er nog in Rusland.’
‘Ja,’ zegt hij en hij houdt de twee woorden die hij eraan toe wilde voegen, om haar, in.
Maar zij spreekt ze uit.
‘In Siberië.’
‘Maar zijn ouders hebben toch bericht gekregen?... Het zou wel een wonder zijn als hij nog leefde... Ik weet wel, er zijn vergissingen gemaakt, maar van al die jongens die terug zijn gekomen, waren er misschien een of twee doodgewaande bij... Hanneke...’
‘Het zal me nooit loslaten,’ zegt ze zacht, ‘nooit. Maak... maak het me niet moeilijk Willem... ik kán het niet.’
Ze steekt hem haar hand toe.
Hij houdt die even vast.
Haar gezicht is bleek, het lijkt of er tranen in haar ogen schemeren.
Hij krijgt een brok in zijn keel.
Hij zou willen vragen: ‘Hanna, is het alleen daarom? Ben je
| |
| |
alleen maar bang dat hij terug zal komen en dan jou getrouwd vindt, als je toestemt?
Is het niet meer zoals die eerste keer dat ik je vroeg, omdat je nog altijd van hem houdt, omdat je hem niet vergeten kunt?
Hanna, heb je aan mij gedacht? Zijn je gevoelens veranderd? Is het meer geworden dan vriendschap en medelijden?’
Maar hij zegt niet anders dan: ‘Het beste, Hanneke.’
Wat helpt het of hij het weet?
Het zal hem alleen nog maar ellendiger maken.
Als hij weet dat ze ook van hem houdt, dat ze naar hem verlangt, dat ze verdriet heeft, eenzaam is, o, dan zal het nog erger te dragen zijn.
Hij wil daar niet aan denken.
Deze avond zo gauw mogelijk vergeten en wat ze tegen hem gezegd heeft.
Haar trieste glimlach en weemoedige ogen vergeten.
Werken, werken en nog eens werken en de pijn wegduwen en niet aan het verlangen toegeven wéér naar haar toe te gaan, zoals hij deze avond gedaan heeft.
Het zal altijd ‘nee’ blijven, want ze gelooft dat hij terugkomt. Trouw is ze wel, Hanneke.
Trouw en lief en ongelukkig.
Waarom, waarom moest hij van haar gaan houden?
Haar hand ligt even in de zijne, ze zegt: ‘Het beste, Willem... God zegene je.’
Hij laat haar hand los, hij pakt zijn fiets, hij rijdt weg.
Ze heeft zich omgedraaid, haar handen klemt ze om het hek, alsof ze bang is te vallen.
Ze klemt haar lippen stijf opeen, tranen druppen uit haar ogen. Ze zou willen roepen, schreeuwen: ‘Kom terug, o kom alsjeblieft terug. Het is niet meer zoals die eerste keer, toen ik je alleen met medelijden zag gaan. Sindsdien heb ik zoveel aan je gedacht, Willem. Na dat gesprek, na alles wat je tegen me zei, ben ik zo anders over je gaan denken. Ik moest je wel bewonderen en me afvragen hoe het mogelijk was dat ik je altijd als een stijve, wat nietszeggende jonge man had beschouwd.
Zoals je praatte over je strijd, over het kind, mijn kind... ik heb begrepen dat je een fijn mens bent, een goéd mens... ik heb begrepen, dat ik van je zou kunnen houden... dat ik dat misschien al wel doe... Maar het kán niet, Willem... Hij
| |
| |
leeft misschien nog... of ik hem nog liefheb weet ik niet... Misschien hou ik alleen van de herinnering... Wat doet het er toe, ik kan niet trouwen... als hij terugkomt... Terugkomt uit die hel, want dat is het toch?... en ik zal er niet meer zijn voor hem?... Dan kan ik toch niet gelukkig wezen... Ik de vrouw van een ander en zijn kind een andere vader... misschien houdt de gedachte aan mij hem daarginds wel op de been... Nee, nee, ik zou nooit gelukkig kunnen zijn... hoe graag ik dat ook wil... gelukkig wezen... zo gráág... en jou gelukkig maken... God alleen weet hoe ik daarnaar verlang om iemand te hebben om aan toe te behoren... Maar het kan niet... het kan niet...’
Langzaam met de fiets aan de hand loopt ze later naar huis.
Cornelia Bronkhorst heeft het kussen wat opgeschud dat achter Stijntjes rug ligt.
‘Is het zo beter, Stijntje?’
‘Ja, het zit lekker, dank je wel.’
Ze zijn in Hanna's kamer gaan zitten. Daar valt het laatste licht van de zon naar binnen en hebben ze uitzicht op de dijk. Niet dat er zoveel verkeer is, maar er wandelen en fietsen toch wel mensen langs en dat geeft Stijntje wat afleiding.
Cornelia zag dat haar gezicht wat nadenkend stond en glimlacht in zichzelf.
Een paar minuten geleden heeft Stijntje haar attent gemaakt op een voorbij fietsende man, maar Cornelia, met iets bezig, had hem niet gezien. Even later had Stijntje gezegd: ‘Nu komt hij weer langs. Hij is misschien aan de deur geweest bij jou. Hij komt me ook zo bekend voor.’
‘Siem en Boukje zijn thuis, als hij mij hebben moest, hadden ze hem hier wel naar verwezen.’
‘Ik heb hem meer gezien,’ had Stijntje peinzend gezegd, ‘maar waar?...’
Nu zit ze al wel vijf minuten te prakkizeren, ziet Cornelia.
Och ja, als je de hele dag in je rolstoel zit en niets omhanden hebt dan wat lezen, word je nieuwsgierig.
‘Haar wereldje is zo beperkt,’ had Cornelia vergoelijkend gedacht, ‘het is geen wonder dat ze zich verdiept in allerlei kleinigheden.’
‘Zal ik koffie inschenken?’
‘Ja graag. Er zijn nog koekjes ook in het trommeltje.’
| |
| |
‘Cornelia, ik weet wie dat was... Die broer van Evert, je schoonzoon... hoe heet hij ook weer?... Willem hè?’
‘Willem?’ Cornelia vergeet een slok koffie te nemen.
Willem Velthuisen? Fietst hij hier over de dijk? Is hij toch bij haar aan de deur geweest en teruggegaan toen hij haar niet thuis trof?
Dan zal hij toch wel bij Siem geïnformeerd hebben? In ieder geval hebben ze hem wel langs hun raam zien lopen.
Of kwam hij om Hanneke en is hij teruggegaan toen hij hoorde dat zij naar Volkers was?
‘Weet je 't zeker? Ik dacht dat hij in 't buitenland zat.’
‘Ik weet het heel zeker... hij wás het.’
Ze zwegen even en dronken hun koffie.
Elk met hun eigen gedachten, hun eigen vragen.
Toen zei Stijntje: ‘Misschien kwam hij wel wéér voor Hanneke.’
‘Ach... dat geloof ik toch niet... Het is al weer zolang geleden dat hij hier was... Hij zal ondertussen wel getrouwd zijn.’
‘Ik hoop het voor haar,’ had Stijntje gezegd. ‘Ik bedoel niet dat hij getrouwd is, maar dat hij voor haar komt.’
Cornelia had haar aangekeken.
Dacht ze nu niet: ‘Als Hanneke eens zou trouwen, wat moet ik dan?’
Stijntje had geglimlacht, alsof ze Cornelia's gedachten las.
‘Ik zou haar ontzettend missen, maar God alleen weet hoe ik het haar gun. Haar en de jongen, dat hij een vader krijgt. O, ik zal ze beiden missen, maar zij is jong en ik ben aan 't eind... Misschien zou ik een oud-verpleegster kunnen krijgen... ik zou misschien in een tehuis kunnen... zo'n tehuis voor ongeneeslijke zieken.. maar Cornelia... ik wil zo graag bij jou in de buurt blijven... bij jou en hier in de vertrouwde omgeving. Hier, waar ik met Dirk heb gewoond, waar Maarten is geboren en opgegroeid... waar ze allebei... zijn gestorven. Kun je dat begrijpen, Cornelia?’
Cornelia moest opstaan om haar arm om die magere schouders te leggen en de kromme hand die op de stoelleuning lag even strelen in een troostend gebaar.
‘Ik begrijp het heel goed... héél goed,’ had ze gezegd met een brok in haar keel.
‘Maar Hanneke is nog niet getrouwd, omdat je 't haar zo
| |
| |
graag zou gunnen, denk je dat Willem om haar hier fietste... Dat is helemaal niet gezegd en... al zou het zo zijn... ik geloof niet dat Hanneke zal trouwen... ik geloof dat ze altijd nog hoopt, dat Johann toch terug komt... Dat ze daarom iedereen zal afwijzen.’
‘Denk je dat ze nú nog hoopt... ach Cornelia... Heeft ze je dat gezegd?’
‘Nee, gezegd heeft ze 't nooit... maar een mens voelt wel eens iets... ik zal je eerlijk vertellen dat ik het niet geloof en ook niet hoop... na zoveel jaren gevangenschap... hoe zal zo'n jongen er dan aan toe zijn... de dood is vaak barmhartiger dan het leven en wat Johann betreft... ik geloof dat we in zijn geval mogen wensen dat hij toentertijd werkelijk door één kogel is gedood, inplaats van al die jaren te hebben geleefd in ontbering, misschien wel gemarteld. Wie zal het zeggen?
Maar van één ding kun je zeker zijn Stijntje... hoe het ook gaan zal met onze Hanneke... jij gaat hier niet weg... neem dat van mij aan... Als Hanna's toekomst elders ligt... dan kom ik bij jou.’
Nooit tevoren had Cornelia aan deze dingen gedacht in verband met Stijntje, in verband met zichzelf.
Maar hoewel het in een impuls in haar opkwam, wist ze heel zeker dat ze Stijntje zou verzorgen als, áls Hanneke zou trouwen.
O, ze maakte zich nuttig bij Siem en Boukje, ze bezocht zieken en ouden van dagen in het dorp, ze had aan de dominee gevraagd wie er het meeste behoefte had aan bezoek, aan een opwekkend woord, wat versterkende middelen, ze ging dikwijls naar Hanneke en hield Stijntje vaak gezelschap, ze vulde haar leven enigszins, maar echt onmisbaar was ze niet.
Stijntje zou haar echt nodig hebben, dan, als Hanneke weg was.
Wat voor gedachten had ze toch, vroeg ze zichzelf af?
Het leek wel, of Hanneke al thuis was gekomen en had gezegd: ‘Moeder, Willem heeft me gevraagd en ik heb ja gezegd.’
Het was Willem misschien niet eens geweest, al meende Stijntje het zeker te weten.
En als hij het wel geweest was, wie zei, dat hij voor Hanneke was gekomen?
Twee keer had ze hem al afgewezen, hij zou voor een derde
| |
| |
keer niet komen.
Diep in haar hart hoopte ze het, daarom denkt ze eraan.
Omdat zij en Stijntje Hanneke het geluk zo gunnen, daarom verdiepen ze zich erin.
Het is bij hen beiden: de wens is de moeder der gedachte.
Ze was zo in haar gepieker verdiept, dat ze niet gemerkt heeft dat Stijntje achter haar zakdoek zat te snuffen.
‘Dat je dat zegt Cornelia... dat jij bij mij zou willen komen... Je bent altijd zo'n steun geweest... vroeger al tijdens Maartens ziekte en toen Dirk stierf, je stond altijd klaar... Je bent me dierbaar als een zuster, Cornelia.’
‘Je zou hetzelfde voor mij doen... en jullie zijn zo goed geweest voor Hanneke en het kind... ik denk dat ik nog wel bij jou in het krijt sta, Stijntje.’
‘O nee, wat Hanna voor Maarten is geweest en wat ze voor mij is... dat is met geen goud te betalen... Goed voor haar... ja, dat wilden we zijn... maar 't is nu zo geworden dat ze met mij zit opgescheept en elke zomer met een stel vreemde kinderen.’
‘Dát is haar eigen vrije wil,’ had Cornelia gezegd, ‘dát heeft Maarten haar niet opgedragen.
Ze hebben nog wat gepraat over Hanneke en over de jongen en over Harm.
De schemering begint de kamer binnen te sluipen, Cornelia steekt de staande schemerlamp aan.
‘Ze zal zo wel thuiskomen,’ zegt Stijntje.
En Cornelia antwoordt: ‘Ja, ze maakt het nooit zo laat,’ en denkt er achteraan: als ze Willem heeft gesproken zal ik het meteen aan haar merken. O, wat ben ik toch een vreselijk mens. Kan ik het dan niet overgeven? Het leven van m'n kinderen? God leidt elk mens toch naar z'n bestemming? Hij weet wat het beste voor ons is. Waarom zou ík dat nu zo graag eens willen regelen, overtuigd dat het dan allemaal veel beter zou gaan?
‘Daar is ze,’ zegt Stijntje, als de buitendeur open en dicht gaat.
Stappen in de gang, ze komt de kamer binnen.
‘Dag moeders. Wat zitten jullie hier gezellig te schemeren?’ Haar stem klinkt opgewekt.
Gefórceerd opgewekt, dat hoort Cornelia meteen.
Hanneke glimlacht, maar niet oprecht.
| |
| |
Haar ogen staan weemoedig en wat afwezig.
Ook dat ziet Cornelia.
Cornelia helpt samen met Hanna de patiënt naar bed.
‘Ik breng u even,’ zegt Hanneke, als Cornelia haar vest aantrekt.
Gearmd lopen ze het pad van het ene huis naar het andere.
‘Het is prachtig weer,’ zegt Cornelia. ‘Zo'n heldere lucht en wat dampig, het wordt morgen weer warm.’
‘Willem stond op me te wachten, toen ik terug kwam van Volkers... hij heeft me weer gevraagd.’
Dus toch. Stijntje heeft het dus goed gezien.
‘Wat je geantwoord hebt... dat hoef ik zeker niet te vragen?’
Ze staan bij de deur van de Bronkhorst tegenover elkaar. Cornelia kijkt naar haar dochters gezicht.
Hannekes ogen staren in de donkere verte. Waaraan denkt ze nu? Wat wil ze zeggen?
Ik hou niet van Willem? Hetzelfde wat ze vijf jaar geleden zei?
‘Hij kan nog terugkomen, moeder.’
‘Ach kind, het is toch bijna onmogelijk.’
‘Bijna ja... maar niet helemaal... Stel u eens voor... dat ik zou trouwen en hij kwám terug.. Ik moet er niet aan denken.’
Cornelia kan geen antwoord geven.
O, hoeveel liever, duizend maal liever had ze uit Hanna's mond gehoord dat ze niet met Willem trouwen kan, omdat ze niets om hem geeft, omdat ze na Johann geen ander meer kan liefhebben.
Ze heeft het begrepen, Hanneke zou ‘ja’ gezegd hebben, als ze zeker wist dat Johann dood was.
Ondanks het medelijden groeit er in haar respect voor Hanna. Hoeveel vrouwen zouden in haar omstandigheden zo'n aanbod niet met beide handen hebben aangenomen?
De kans dat Johann terugkomt is zo klein en zijn ouders hebben bericht gehad. Ze weten niet beter of Johann is dood.
Daarop zou Hanneke zich altijd kunnen beroepen.
‘Stel u eens voor, dat ik zou trouwen en hij kwám terug...’ Ze is wel trouw, haar Hanneke.
Trouw aan haar eerste liefde.
Even trouw als Willem is aan zijn eerste liefde.
Ook met hem heeft ze medelijden.
| |
| |
Hoeveel jaren zijn Willemien en Evert nu al getrouwd, en op hun bruiloft heeft hij voor 't eerst toenaderingspogingen gedaan.
In al die jaren heeft hij haar niet kunnen vergeten.
Arme, arme jongen.
Geknield voor haar bed, bidt Cornelia voor hen beiden.
Ze weet niet of ze vragen moet om Johanns terugkeer. Ze vraagt alleen om het geluk voor haar kind en voor die ander die haar gelukkig wil maken.
Ze bidt voor Harm, de afgedwaalde zoon.
Of hij bewaard mag blijven in de gevaren die hem bedreigen, en niet alleen in die waaraan zijn lichaam zal worden blootgesteld.
|
|