| |
Hoofdstuk 8
Hij kan niet naar de kamer gaan, als hij op de Bronkhorst komt. Hij gaat de trap op en valt neer op het bed.
Hij ligt lang te staren naar de zoldering, het is of hij helemaal leeg is.
Leeg en doodmoe.
Cornelia klimt de trap op als ze het eten klaar heeft, hij ontwijkt haar blik en zegt dat hij eraan komt.
Ze eten zonder veel te zeggen, hij is zo vreemd, lijkt zo ver weg met zijn gedachten.
Hij ziet er slecht uit, hij eet ook weinig.
Maar de onrust is weg uit zijn ogen, er is iets anders voor in de plaats gekomen. Een soort gelatenheid, dofheid, ze weet niet hoe ze 't noemen moet, maar het maakt dat de woorden die ze zou willen zeggen, in haar keel blijven steken.
Als ze afwast in het kleine keukentje en ze telkens met de bovenkant van haar hand over haar ogen moet strijken, staat hij ineens met de theedoek in zijn handen naast haar.
‘Help je me even? Fijn!’
Het moet gewoon klinken, maar de aandoening kropt in haar keel.
Ze drinken thee en ze hoopt dat er iemand komen zal, maar er komt niemand.
Hij staat ineens op en loopt naar het raam.
Hij blijft met de rug naar haar toe een poosje zwijgend staan, terwijl ze doet alsof ze leest.
Dan zegt hij: ‘Ik ga vanavond weg... maar ik zou graag even naar 't kerkhof willen... Gaat u mee?’
| |
| |
Ze wordt bleek en haar handen trillen, als ze 't boek op tafel legt.
Hij heeft nog nooit zijn vaders graf bezocht.
En waarom gaat hij weg?
Hij heeft nog ruim een week.
‘Waarom ga je nu al, Harm?’ Ze kan niet beletten dat haar stem beeft.
‘Omdat het beter is, moeder.’
Ze zegt niets meer, ze weet wat dat antwoord betekent.
O, het is het beste voor hemzelf, voor Cobi, voor Marie Langemaat, voor iedereen. Maar hij is niet alleen degene die altijd voor spanning zorgt, die haar en Hanna nu weer in moeilijkheden dreigt te brengen door zijn omgang met Cobi. Die misschien bezig is een goedgelovig meisje het hoofd op hol te brengen, misschien wel het hart te breken. Hij is toch ook haar kind.
Het kind dat ze onder het hart gedragen heeft, haar eerstgeborene.
Zoveel illusies heeft ze gehad.
Hij groeide zo voorspoedig op, hij kon goed leren. Behalve de gewone kwajongensstreken waren er weinig moeilijkheden.
Wat verwacht een moeder al niet van haar eerste kind?
Van al haar kinderen?
En al verder en verder is hij van haar weggedreven.
Van haar en zijn familie, van het ouderlijk huis, van alles waarin Harm Jan en zij hun kinderen hebben opgevoed.
Met al hun fouten en tekortkomingen, hebben ze toch getracht er goede mensen, goede christenen van te maken.
Ze vraagt zich af of zijzelf zo gefaald heeft.
Heeft ze hem nooit begrepen?
Heeft ze hem verkeerd opgevoed?
Hem nooit zo gezien, als hij werkelijk was?
Is het alleen de oorlog die hem zo maakte?
Nee, hij moet altijd iets van het avontuurlijke in zich hebben gehad.
‘Wil je nu meteen gaan?... Op de fiets?’
‘Nee, ik span het rijtuig in... Ik zal toch nog wel een paard kunnen mennen?’
Het weemoedige lachje, waarmee die laatste woorden vergezeld gaan, doen haar meer pijn dan menig onverschillig gezegde dat ze van hem hoorde.
| |
| |
Ze trekt haar mantel aan en zet haar hoed op, terwijl hij buiten is om het paard in te spannen.
Ze loopt even binnendoor naar de andere vertrekken.
‘Ik ga naar 't kerkhof... mocht Hanneke nog komen, dan weten jullie waar we zijn.’
Simon en Boukje kijken haar allebei verwonderd en wat ongerust aan.
Ze ziet zo bleek, ze lijkt uit haar doen.
‘Is er iets, moeder?’
‘Nee kinderen... met mij is er niets... alleen Harm zei dat hij vanavond weg gaat... hij wilde nog graag naar 't kerkhof.’
Ze zijn allebei stil.
Simon voelt alweer de woede in zich opkomen tegen Harm, die het nog niet voor moeder over heeft om te blijven zolang zijn verlof duurt.
Dan zegt ze zacht: ‘Het is beter... geloof me... voor iedereen.’
Als ze de deur achter zich heeft dichtgetrokken, vragen Simon en Boukje zich hetzelfde af: of moeder Harm verzocht heeft weg te gaan, in verband met Cobi. Maar nee, zo ver zou ze niet kunnen gaan.
Het schijnt bij Harm toch dieper te zitten dan zij allen dachten. ‘Arme jongen,’ denkt Boukje, ‘arme moeder.’
's Avonds staat Harm in de keuken, waar ze nog om de tafel zitten na de avondboterham.
‘Ha! Oom Harm!’
Johan laat zich van zijn stoel glijden, dat mag, want ze hebben al gedankt, en vliegt op Harm af, die hem opvangt en hoog opheft.
Johan is gek op Harm en naar Hanna gelooft houdt Harm ook van het kind.
‘Zullen we nog gaan wandelen?’
De laatste dagen heeft hij Harm nogal eens vergezeld op zijn wandelingen langs de akkers en weilanden.
Hij kwam niet uitgevraagd.
Oom Harm is de held uit de oorlog, waarvan hij nog een echt kinderlijke, romantische voorstelling heeft, wat bleek uit zijn vragen.
‘Heb je vaak geschoten, oom Harm?’
| |
| |
‘Ja, nogal vaak.’
‘En was het dan raak?’
Harm heeft zoveel mogelijk die moeilijke vragen omzeild. Voor hém waren het tenminste moeilijke vragen en nog moeilijker was het een antwoord te geven dat het kind bevredigde en hem toch geen realistische taferelen voor ogen bracht.
‘Vanavond niet, kerel,’ zegt hij als hij hem neerzet en even over het blonde haar strijkt.
‘Heb je al gegeten?’ vraagt Hanna, die ziet hoe vreemd ernstig Harms gezicht staat.
‘Er ligt nog genoeg op de schaal en koffie is er ook nog in de pot.’
‘Nee, dank je... alleen... ik kwam zeggen... ik moet weg... een oproep, ik moet me morgenvroeg al melden.’
‘O!’ Ze weet niet anders te zeggen, ze ziet aan zijn gezicht dat hij onwaarheid spreekt.
‘Gunst jongen, dat is ook jammer... dat zal je moeder spijten,’ zegt vrouw Van der Velde meewarig haar hoofd schuddend.
Alleen Cobi zegt niets, ze is wit weggetrokken, om haar mond beeft het.
Ze zou willen opstaan en zich aan zijn borst werpen, hem vasthouden, hem smeken: ‘Ga niet weg, ga niet weg.’
Ze doet het niet, als hij weg wil, gaat hij toch.
Hij heeft genoeg van haar, of... hij heeft ingezien dat het onmogelijk is, dat er teveel onoverkomelijke verschillen tussen hen zijn.
O, als het dan maar het laatste is.
Als hij tenminste maar iets om haar heeft gegeven.
Dat ze weet dat hij niet met haar heeft gespeeld.
Een ondeelbaar ogenblik ontmoeten hun ogen elkaar, ze leest er verdriet, wanhoop en eenzaamheid in.
Maar ook grote ernst.
Hier staat de andere Harm, de Harm van wie ze houdt, maar die hij meestal voor haar verborgen hield.
Zijn ogen wenken haar en zij begrijpt het.
Hij schudt vrouw Van der Velde de hand.
‘Het beste maar jongen en wees voorzichtig.’
‘Ik zal m'n best doen. Met u ook het beste.’
‘Oom Harm, stuur je me een kaart? Met leeuwen? Of zijn die daar niet?’
| |
| |
Een geliefkoosd onderwerp van Johan: de leeuwen en tijgers uit Indië die hij in een prentenboek heeft staan.
‘Ik weet het niet kerel, maar ik stuur je een kaart, een heel mooie.’
Hanna loopt met hem mee naar de geute. Hij legt zijn handen op haar schouders, ze huilt.
‘Komt dat nu... van ons gesprek... van vanmorgen?... Ik begrijp best waarom je weggaat... o Harm!’
‘Is het dan niet het beste?’
‘Ja... misschien wel... maar ik vind het zo erg... zo vreselijk...’
‘Ik red me wel... als dit achter de rug is, kom ik voorgoed thuis... dat beloof ik.’
Ach, hij wil wel, maar ze weet dat hij het toch niet kan volbrengen. Niet voor hij volkomen met zichzelf in 't reine is en rust heeft gevonden. En zou dat niet een wonder zijn?
‘Zorg goed voor moeder... en... als ik niet terugkom... zeg aan Cobi dat ik van haar gehouden heb... ik wil haar graag goedendag zeggen.’
Als Hanna terugkomt in de keuken, staat Cobi op.
‘Harm wacht buiten,’ fluistert Hanna als Cobi langs haar loopt en haar betraande ogen zijn troostend in de hare.
‘Nu begrijp ik pas, wat zij heeft meegemaakt,’ denkt Cobi.
‘Wat je voelt als er iemand van wie je houdt, weggaat. Misschien voorgoed.’
Naast de buitendeur staat hij op haar te wachten, ze staat tegenover hem, ze kijken elkaar aan.
‘Ik ga weg Cobi... dat is het beste.’
‘Ja,’ zegt ze met verstikte stem en weer heeft ze de aanvechting te trachten hem tegen te houden, maar ze doet het niet.
En wat zou het helpen?
Over ruim een week gaat hij toch.
Het zou alleen maar moeilijker worden.
En het kan niet, zij tweeën.
Ze zou haar geloof nooit kunnen afzweren en elkaar vrijlaten... daar gelooft ze niet zo erg in, al zou ze 't wel graag willen.
En zou ze kunnen vergeten, dat zij bij lange na niet de eerste is die hij bezit?
Hij trekt haar voorzichtig in zijn armen en drukt een kus op haar voorhoofd. Zij kust hem vluchtig op de wang, het is net
| |
| |
alsof ze zich nu voor elkaar schamen.
‘Ik zal veel aan je denken,’ zegt hij. ‘Vergeet het maar zo gauw mogelijk, ik had het niet mogen doen... Ik hoop dat je gelukkig wordt.’
‘Dag Harm.’
Ze kan niets anders zeggen, ze heeft al moeite met die twee woorden. Ze moet zo vechten om haar emoties de baas te worden, daar heeft ze al haar kracht voor nodig.
Ze kijkt hem na hoe hij de oprijlaan inloopt, zijn koffer in de ene, een valies in de andere.
Hij heeft dus thuis al afscheid genomen.
In een impuls denkt ze: ik breng hem weg, dat hele eind lopen met die zware bagage... Waarom rijdt Simon hem niet naar 't station?
Maar ze blijft staan.
Daar gaat hij... alleen... weer naar de oorlog.
Waarom?
Niemand kan daar een antwoord op geven, waarschijnlijk hijzelf niet eens.
En daar zullen weer vrouwen zijn bij wie hij vergetelheid zoekt. Niet aan denken, niet aan denken.
Zo is het het beste.
Ze is deze dag, samen met haar moeder, weer geconfronteerd met moeders onwankelbaar geloof en er jaloers op geworden. Opnieuw werd ze zich bewust dat ze op de verkeerde weg is, haar geweten is weer dringender gaan spreken.
Ook al heeft ze, net zoals veel jongeren, dikwijls kritiek op de Kerk, ze zou toch niet kunnen verloochenen wat haar van jongsaf is geleerd, wat toch ook voor haar een houvast, een toevlucht is geweest in moeilijke uren.
‘Morgenavond ga ik biechten,’ denkt ze. ‘Alles, alles zeggen wat me benauwt, waaraan ik me schuldig voel en vergeving, genade ontvangen. Heilige Moeder Gods, bewaar hem, ik kan toch niet helpen dat ik van hem hou?’
Anders, heel anders dan ze zich voorgesteld heeft eens van iemand te houden.
Verliefd zijn, weten dat je alles betekent voor de ander. Samen plannen maken voor de toekomst. Blij, gelukkig zijn en zorgeloos.
Zorgeloos!
Voor 't eerst heeft ze beseft dat liefde ook anders kan zijn.
| |
| |
Voor 't eerst voelt ze dat liefde vermengd kan zijn met een groot mededogen en met verdriet, omdat de weg naar het hart van die ander zo moeilijk te vinden is.
Niets vragen voor je zelf, een verlangen om die ander te helpen, te troosten, al weet je soms zelfs niet waarvoor.
Een verlangen om voor die ander een haven te zijn, hem te omringen met warmte en genegenheid, zoals je een kind doet dat verdwaald is.
Zij Harm koesteren als een kind dat de weg kwijt is?
Het lijkt ongerijmd, maar toch is het zo.
En daarom weet ze dat het goed is dat hij weg gaat.
Ze zou dat niet altijd kunnen opbrengen.
Ze verlangt zelf te hevig naar bescherming, naar iemand die haar alles geven kan waaraan ze behoefte heeft.
Maar nu denkt ze het minste aan zichzelf, maar het meest aan hem, die daar alleen naar de dijk loopt, zonder een keer om te kijken.
Alleen, het nieuwe, gevaarlijke avontuur tegemoet.
Het is een geruststelling als ze een rijtuig hoort wegrijden van het burenerf, en even later stoppen op de dijk.
Door de bladeren van de bomen kan ze vanaf de plek waar ze staat, niets zien, maar ze weet dat het Simon is, die zijn broer naar de trein gaat brengen.
Ook Cornelia Bronkhorst hoort het gerij en denkt: ‘Gelukkig, dan hoeft hij niet alleen.’
Ze staat met de handen om de tafelrand geklemd, vechtend tegen een verdriet dat te groot is voor tranen.
Verdriet omdat hij weg is, dat des te pijnlijker schrijnt, nu hij voor 't eerst na vele jaren met haar gepraat heeft over zichzelf. Zwijgend hebben ze bij Harm Jans graf gestaan.
Zwijgend zijn ze terug gereden.
Thuis gekomen heeft ze thee gezet, en tegenover elkaar gezeten, heeft ze 't hem toch moeten vragen: ‘Ga je om Cobi weg, Harm?’
Hij heeft daar eerlijk ‘ja’ op geantwoord en toen is hij beginnen te praten.
Alles heeft hij haar verteld en zij heeft geluisterd naar het verhaal van een leven.
Een jong leven nog, maar als ze zijn stem hoort, is het of er een
| |
| |
oude man praat voor wie het leven heeft afgedaan.
Ze is dankbaar geweest voor zijn vertrouwen, maar toch heeft het haar beklemd.
Zijn kalmte, zijn gelatenheid is gebleven, het was net of hij praatte over iemand anders, of het hem zelf niet beroerde.
‘Ik heb u veel verdriet gedaan... ik hoop dat u 't me kunt vergeven.’
‘O jongen... het was je allang vergeven... Je... je hebt zoveel verdriet gehad, ik heb het wel vermoed... Ik hoop en bid dat je jezelf terugvindt en bij het Kruis leert knielen... Daar alleen kunnen we de werkelijke vrede vinden... Harm, keer je niet langer af... Zonder Jezus zijn we niets.’
Hij heeft er niet op geantwoord, maar ook geen sarcastische opmerking gemaakt zoals hij eerder deed, over een mooie God die al die ellende maar liet gebeuren.
Ze heeft vroeg de tafel gedekt voor de avondboterham maar kon zelf geen hap door de keel krijgen en ze zag dat het hem ook moeite kostte.
Ze had wat voor hem klaar gemaakt voor onderweg, ze had de Bijbel van de kast genomen en enkele verzen gelezen uit het evangelie van Mattheus: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.
Neem Mijn juk op u, en leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart en gij zult rust vinden voor uw zielen... Onder het dankgebed heeft ze hartstochtelijk tot God gebeden om die rust voor Harm.
‘De vrede des harten, die alle verstand te boven gaat’
Of hij ook gebeden had, ze weet het niet.
Hij is na het dankgebed opgestaan zonder haar aan te kijken en naar boven gegaan om zijn spullen te pakken.
Het afscheid is kort geweest.
‘Het beste, moeder... en maak je maar geen zorgen... ik rol er wel door.’
Even weer de oude, luchthartige toon, maar in zijn ogen had ze iets gezien wat haar een gevoel gaf of haar hart een ogenblik stilstond.
En toen ze hem nakeek vanachter het gordijn - hij zou niet omkijken en wuiven, van zulk sentimenteel gedoe had hij nooit gehouden - wist ze dat hij voorgoed uit haar leven wegliep.
Als hij behouden bleef, daarginds in die vreemde burgeroorlog,
| |
| |
waarmee andere naties zich meenden te moeten bemoeien, dan zou hij wegtrekken.
Ver weg, naar Canada of naar Australië.
Hij had zo dikwijls gezegd dat alles in Nederland duf, bekrompen en kleingeestig was.
Hij zou de ruimte opzoeken, ergens waar niets en niemand hem aan het verleden herinnerde.
Ze had het ineens geweten toen hij, hartelijker dan ze ooit van hem gewend was, de armen om haar heensloeg en zich naar haar overboog voor een laatste kus. Hij had zich wel schuldig gevoeld tegenover haar en haar alles verteld, niet alleen omdat het hem te zwaar viel langer te zwijgen, maar ook, opdat zij het zou begrijpen waarom hij niet weer thuis zou komen.
Ze had ontelbare malen zijn naam gezegd, toen ze hem zag gaan, alsof ze hem terug kon dwingen door haar wil.
Maar hij was verder gegaan en had niet omgekeken.
Misschien nog eenmaal op de dijk, om afscheid te nemen van de Bronkhorst, de ouderlijke stee, zijn erfdeel, als hij het had gewild.
Ze wilde naar Simon gaan, om te vragen of hij Harm naar de trein wilde rijden, toen Boukje bij haar binnen was gekomen. Boukje, goeie, lieve, hartelijke meid die haar even na stond als haar eigen dochters.
Boukje had haar gesteund toen ze terugliep naar haar stoel en ze een ogenblik dacht dat haar krachten het zouden begeven.
Boukje had haar laten drinken en eau de cologne op een zakdoek gesprenkeld en haar hand vastgehouden.
De Here nam, maar Hij gaf ook.
‘Gaat u nu maar met mij mee. Simon is aan 't inspannen.’
‘Daar ben ik blij om... ik wilde het net gaan vragen.’
‘Of blijft u liever hier?’ had Boukje gevraagd, omdat ze op die andere vraag geen antwoord kreeg.
‘Ja, ik blijf liever hier... laat me maar een poosje alleen.’ ‘Goed... maar als u zin hebt, komt u hoor!’
Zo was Boukje. Geen gezeur, geen geklaag, maar ze wás er als je haar nodig had.
Cornelia heeft de tafel afgeruimd, de afwas gedaan, ze heeft geen natuur om zich radeloos over te geven aan het verdriet.
‘Tel uw zegeningen,’ zegt ze tegen zichzelf. ‘Tel uw zege- | |
| |
ningen, een voor een.’
En dan probeert ze, al valt het soms moeilijk door het omringende donker, het licht van Gods goedheid te zien.
Die avond komt Hanna bij haar moeder binnenvallen.
Cornelia leest in de bijbel, ze ziet er bleek, maar kalm uit.
‘Zit u alléén?’
Er is een beetje verwijt in Hanna's stem aan het adres van Simon en Boukje. Die hadden toch minstens wel een poosje bij moeder kunnen gaan zitten, of haar kunnen ophalen.
‘Boukje kwam me halen... meteen toen Harm weg was... maar ik wilde liever alleen zijn.’
‘O,’ ze is weer eens te voorbarig geweest.
‘Dan hebt u zeker ook geen zin, om met mij mee te gaan?’
Cornelia kijkt haar dochter over haar bril heen aan.
‘Blijf jij niet een kopje koffie drinken bij mij?’
‘Nee, dat kan niet, want moeder is alleen. Cobi is naar IJselstein gegaan... oppassen. Lode en Cis moesten op visite en Toon is met z'n meisje mee naar haar ouders. Ze had er geen zin aan... maar ze had het beloofd.’
‘Wil je graag dat ik mee ga?’
‘U moet doen, wat u 't liefste doet... maar ik vind het naar als u alleen zit te tobben.’
‘Dat deed ik niet kind... het is moeilijk het over te geven, maar ik bid God om kracht, om ook dit te dragen.’
‘U bent dapper, moeke.’
Er beeft even iets om Hanna's mond, ze denkt eraan welk een verdriet moeder om haar heeft gehad.
Zulke dingen besef je pas, als je zelf een kind hebt.
‘Ik ben niet dapper, ik heb verdriet net als ieder zou hebben in mijn plaats, maar het leven gaat verder en ik heb nog zoveel... om dankbaar voor te zijn.’
Cornelia kijkt haar dochter eens aan.
Hanneke ziet er moe en gespannen uit.
‘Heb je vannacht eigenlijk nog wel wat geslapen?’
‘Niet veel... ik dúrfde Harm niet alleen te laten... ik ben op een paar stoelen gaan liggen.’
‘Ik ga mee en jij gaat naar bed,’ zegt Cornelia resoluut.
‘O nee, daar heb ik helemaal geen zin aan. Het is nog zo vroeg, ik zou nu toch nog niet kunnen slapen.’
‘Je moest er eens even uitgaan.’
| |
| |
Cornelia leest in Hanna's ogen, dat ze dat erg graag zou willen, hoewel ze het ontkent.
‘Nee, dat doe ik niet. Niet vanavond.’
‘Ik ga gezellig naar Stijntje en jij gaat een poosje uit... bijvoorbeeld even naar Volkers.’
‘Ik moet toegeven dat ik het graag zou willen... ik ben een beetje moe van alles... Eerst gisteravond dat met Harm en vanmorgen... ik heb met hem gepraat... of liever gezegd, hij heeft met mij gepraat... Met u ook?’
Cornelia knikt.
‘U weet dus ook alles... ik ben er kapot van geweest, de hele dag en dat hij wegging... afscheid nam... o, het is allemaal zo verschrikkelijk. Ik bedoel dat je hem niet helpen kunt... En dan Cobi... het had nooit wat kunnen worden, maar ze trekt het zich erg aan...’
‘Ja kind... we moeten dit eerst verwerken... het heeft mij ook aangegrepen... maar laten we het nu laten rusten, ik ga met je mee en jij gaat even een bezoekje afleggen.’
‘Het is zo zelfzuchtig... u hebt het ook moeilijk.’
‘Ja Hanneke... ik heb het ook moeilijk... Maar ik heb in m'n jonge jaren meer genoten dan jij... en praat toch niet over zelfzucht... jij die zoveel voor anderen doet... Ga nu maar. Als de kinderen er zijn komt er ook niet van en op 't postkantoor zijn ze ook blij als ze je eens zien.’
‘Goed, ik zal gaan... u bent toch een schat van een moeder.’
‘Och kind.’
Het doet Hanna goed door de zachte avondlucht te fietsen.
Even weg uit de sleur van alle dag, even tot andere gedachten komen.
Moeder heeft wel goed gezien dat ze hard toe is aan wat afleiding.
Hè, nu niet weer onderduiken in zelfbeklag.
Wat heeft moeder gezegd? ‘Ik heb nog zoveel om dankbaar voor te zijn.’
En dat heeft zijzelf immers ook?
Alleen dit al, dat de mensen die ze tegenkomt zo vriendelijk groeten.
En ze komt er nogal wat tegen die van het mooie weer profiteren om voor donker nog een wandeling te maken.
Iedereen zegt haar vriendelijk goedendag.
| |
| |
Misschien hebben ze 't nog wel eens over haar.
Over haar, Johann en het kind, maar in ieder geval laten ze haar niets merken. Ze hebben nooit een zinspeling op het verleden gemaakt in haar bijzijn. En is dat ook niet iets om dankbaar voor te zijn?
Als het kind op school maar niets hoort, wat pijn doet.
Ze moet het hem vertellen, hem erop voorbereiden dat andere kinderen wel eens iets kunnen zeggen wat hij niet begrijpt.
Het is moeilijk, ze ziet er vreselijk tegenop.
Het was waar, wat ze tegen moeder zei, dat ze moe was van alles, maar niet de hele waarheid.
Het meeste tobt ze over haar zoon, vraagt ze zich af, hoe ze hem moet voorbereiden op datgene wat er gebeurd is in zijn moeders leven, hoe ze hem vertellen moet over zijn vader.
Als ze bijna bij het postkantoor is, komt ze iemand tegen, die haar even aankijkt, vragend, alsof hij denkt: is ze het nu of is ze het niet?
Zij heeft hem al herkend voor er een wat verwarde glimlach over zijn gezicht trekt en hij: ‘goedenavond Hanneke,’ zegt. ‘Goedenavond Willem,’ groet ze, in stilte smekend dat hij niet zal afstappen en dat doet hij ook niet, al merkt ze aan zijn hele houding dat hij aarzelt.
Toch, als ze afstapt bij het postkantoor en ze toch niet kan nalaten hem even na te kijken, is er een gevoel van spijt in haar hart.
Waarom?
Ze weet het zelf niet.
Hij is nog steeds niet getrouwd, Willem Velthuisen.
Kan hij de ware niet vinden?
Of houdt hij nog altijd van haar?
Toen haar zuster Willemien en zijn broer Evert verloofd waren, ontmoette ze hem op de verjaardagen van die twee.
Ze had hem wel een aardige, maar wat stijve, verlegen jongen gevonden en toen hij haar op de bruiloft van Willemien en Evert maar steeds achterna liep, met haar wilde dansen en tenslotte vroeg of hij haar nog eens weer mocht komen opzoeken, had ze er zo zwaar niet aan getild, dat ze hem moest teleurstellen.
Maar na de oorlog kwam hij terug.
Ze had gedacht: hij heeft medelijden met me. Hij heeft me in al die jaren geïdealiseerd, hij is koppig, hij wil geen afstand
| |
| |
doen. Dat ik hem toen niet hebben wilde, zit hem nog altijd dwars.
Aan het kind denkt hij natuurlijk niet in zijn overmoed, als hij míj maar heeft.
Wat had ze zich vergist.
Wat schaamde ze zich voor haar gedachten. Vooral omdat ze hem in staat achtte te vragen of ze 't kind niet bij haar moeder kon laten.
Hij heeft eerlijk met haar gepraat.
Over zijn twijfel, of zijn liefde wel groot genoeg zou zijn om ook het kind te accepteren. Over de moeilijkheden met z'n ouders, over dat, wat de mensen zouden zeggen.
Hij had verteld dat hij twee keer verkering heeft gehad, omdat hij haar, Hanna, vergeten wilde.
Het ging niet.
Hij kón haar niet vergeten, hoe hij het ook probeerde.
O, hij zou genoeg hebben aan haar genegenheid en in de hoop leven dat ze eens ook van hem zou kunnen houden, zoals hij van haar.
Ze heeft weer ‘nee’ tegen hem gezegd, omdat ze ‘nee’ móest zeggen.
Ze hield niet van hem.
Maar het heeft strijd gekost, zich niet in zijn armen te werpen en zich te laten liefkozen.
Hoe waar waren de woorden die hij sprak: ‘Maar je zult toch ook wel eens naar iets anders verlangen?’
Hartstochtelijk had zijn stem gepleit, getracht haar te overtuigen van zijn grote, oprechte liefde voor haar.
‘Ik heb alles overdacht, ik ben tot klaarheid gekomen. Ik hou van je Hanneke, genoeg om ook het kind te accepteren. Genoeg om wat mijn ouders en de anderen zullen zeggen, langs me heen te laten gaan. Genoeg voor ons beiden Hanneke, ik wil je zo graag gelukkig maken.’
Toen begreep hij toch waarom ze bleef weigeren.
Hij zou haar liefhebben en het kind als het zijne aanvaarden en zij zou daar niets anders dan wat vriendschappelijke genegenheid tegenover stellen.
‘Ik kan het je niet aandoen, je bent er te goed voor,’ had ze gezegd.
En hij is gegaan.
Hoe lang is dat nu alweer geleden?
| |
| |
Hoe lang is het geleden dat iemand tegen haar zei: ‘Ik hou van je.’
En God alleen weet hoe ze daar soms naar verlangt.
Als ze toen ‘ja’ tegen Willem had gezegd?
Als ze met hem was getrouwd, inplaats van met Maarten?
Dan had ze nu misschien meer kinderen dan Johan. Dan was het wonder misschien toch gebeurd en was ze van Willem gaan houden.
Dan was ze nu jong en blij en gelukkig geweest.
Een man die van haar houdt, die voor haar zorgt, inplaats zelf altijd voor anderen te moeten zorgen.
Een man hebben en in zijn armen liggen nadat de liefde is beleefd.
Ja, dat ook.
Is het zonde daarnaar te verlangen?
Is het zonde, soms opstandig te zijn tegen het lot?
Ze ís toch nog jong?
Maar daarnet, toen ze Willems aarzeling zag, begreep ze ineens dat ze veranderd, verouderd moet zijn.
Het stak even als een felle pijn, dat hij haar niet meteen herkende.
Waarom moest ze hem nu ook tegen komen?
Als een schim uit voorbije jaren langs hem gaan?
Ze kan immers niet trouwen, ook nu niet?
Altijd is er de hoop, tegen beter in, dat Johann kan terug komen, al heeft ze dat zelfs tegen haar moeder nooit gezegd. En ze zou er aan zijn blijven denken, ook als ze met Willem was getrouwd, als ze van Willem was gaan houden.
Een kans misschien van een op de honderdduizend, maar niettemin een kans.
Er komen ook nu nog gevangenen terug, zij het maar een enkeling.
Moet ze er wel op hopen, dat Johann terugkeert?
Door wat voor hel is hij dan gegaan, deze jaren?
Waarom denkt ze nu weer zo sterk aan hem?
Aan Johann, haar grote liefde.
Is hij nog altijd haar grote en enige liefde, zoals ze eens dacht? Of houdt ze alleen maar van de Johann, zoals hij is op de foto op haar nachtkastje?
Als hij terug zou komen, oud, mager, gebroken naar lichaam en geest, zal ze hem dan nog zo liefhebben?
| |
| |
Ze ziet Willem voor zich, hoewel ze probeert zijn beeld te verdringen. Een jonge, gezonde vent, in de kracht van zijn leven. Hij is in 't buitenland geweest, dat weet ze van Willemien.
Hij heeft een goed verstand en was assistent van een landbouwconsulent.
Na de oorlog is hij weer gaan leren en nu schijnt hij verbonden te zijn aan het departement van landbouw.
Zo heel precies weet ze 't niet, alleen dat hij een heel goede betrekking heeft.
Ze wil er Willemien niet naar vragen en haar zuster praat weinig over Willem.
Ze was ervan op de hoogte dat Willem Hanneke tot vrouw wilde en Willemien heeft nooit begrepen waarom ze zijn aanzoek afsloeg.
Het leek soms, tenminste in 't begin van haar huwelijk met Maarten had ze dikwijls dat gevoel, of Willemien het haar kwalijk nam dat ze Willem weigerde.
Van haar huwelijk met Maarten begreep Willemien ook niets. Ze hebben elkaar nooit zo goed verstaan, al hielden ze van elkaar en hadden ze nooit echt ruzie.
Ze zijn zo verschillend van aard.
Willemien is een beste meid, maar nogal materialistisch ingesteld en soms is ze wat scherp.
Bij haar overheerst het gevoel meestal het verstand, bij Willemien is het net andersom.
En wat spreken ze elkaar eigenlijk?
Willemien komt meestal samen met Evert en de kinderen op bezoek en dan bij moeder.
Soms wipt ze even bij haar aan, maar ze is altijd zo vol van haar eigen leven, ze gaat helemaal op in haar gezin.
Zou Willem nu weer bij zijn ouders wonen? Of is hij met vakantie?
Wat dreef hem naar haar woonplaats?
Wil hij haar moeder een bezoek brengen?
Zal hij, zoals de vorige keer, weer op haar wachten?
O nee, dat zal hij niet doen. Zijn trots zal hem verbieden de kans te lopen voor de derde keer afgewezen te worden.
En misschien is hij al verloofd, of zelfs getrouwd.
Ze hoopt het, o, ze hoopt het zo voor hem, hij is het waard.
Hanna staat in het gangetje tussen het postkantoor en het huis ernaast.
| |
| |
Alleen iemand die over de weg komt, kan haar zien en zal zich afvragen, waarom ze daar zo vreemd staat te peinzen.
Maar het dringt niet tot haar door.
Ze vecht tegen het verlangen terug te gaan naar huis, te zien of Willem bij haar moeder op bezoek is.
Ze wil hem zo graag spreken en uit zijn mond horen dat hij iemand gevonden heeft, met wie hij gelukkig kan zijn.
Ze wil zich overtuigen dat zij niet meer de oorzaak is van zijn ongetrouwd blijven, van zijn eenzaamheid.
Dat ze daarom terug wil, maakt ze tenminste zichzelf wijs.
Ze doet het niet, natuurlijk doet ze het niet.
Willem heeft haar gezien en hij zou weten dat ze voor hem terug kwam.
Als ze op de bel drukt, hoopt ze toch dat de Volkersen niet thuis zijn, maar dat is wel het geval.
Met een: ‘Hanneke! Wat een verrassing dat je komt,’ laat Anna Volkers haar binnen.
|
|