| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Harm Bronkhorst was niet van plan het die avond zo laat te maken, maar hij moest er, zoals zo vaak gebeurde, even uit. Even een biertje drinken, om aan de aanklacht in zijn moeders ogen te ontkomen. Geen verwijtend woord komt er ooit over haar lippen, ze is vriendelijk en opgeruimd als hij er is, doet haar best het hem naar de zin te maken, door te koken wat hij graag lust, het werk te laten rusten zo gauw hij binnenkomt, geen vragen te stellen en niet te praten over voor hem pijnlijke onderwerpen.
Ze weet misschien zelf niet, dat ze hem aankijkt, zoals ze doet, maar hij leest er een aanklacht in.
Dat komt omdat zijn geweten begint te spreken, zo gauw hij haar goed gezicht, haar warme blik ziet, haar zorgende handen die voor hem bezig zijn.
Diep in zijn hart weet hij, dat hij niet wegloopt voor haar ogen maar voor zijn eigen schuldgevoelens.
Schuldgevoelens, verdriet, eenzaamheid, maar als hij thuis is, toch vooral voor de eerste.
Ze is een vrouw uit duizenden.
Nooit heeft ze hem gevraagd waarom hij niet thuis kwam na zijn vaders dood. Of hem verweten dat als hij met verlof was, hij bijna elke avond de kroeg indook, zelfs dronken was toen zijn vader stierf.
Nooit laat ze merken dat hij haar verdriet doet, door zo gesloten, vaak zo nors of sarcastisch te zijn.
Ze heeft hem niet gevraagd waarom hij nu weer naar Korea gaat, niet geprobeerd hem ervan te weerhouden.
Ze heeft in 't begin al te dikwijls haar hoofd gestoten, ze is te trots om zich op te dringen, ze laat hem zijn eigen weg gaan, zonder op- of aanmerkingen.
Alleen over 't geloof zwijgt ze niet.
Als hij 's zondags thuis is, vraagt ze waarom hij niet naar de kerk gaat. Ze vraagt of hij nog wel bidt en ze verzoekt hem dringend Gods Naam niet ijdel te gebruiken, als hij vloekt. Op haar vragen heeft hij onverschillig geantwoord.
Wat moet hij in de kerk zoeken?
Tot wie moet hij bidden? Tot de algoede, liefderijke God, die het beste voor heeft met Zijn schepselen?
| |
| |
‘Laat me niet lachen,’ heeft hij gezegd en hij heeft zich later een schoft gevoeld toen hij de pijn in zijn moeders ogen zag. Voor zijn eigen gevoelens gaat hij dan op de vlucht en om zijn wroeging te vergeten drinkt hij.
En als hij eenmaal bezig is, kan hij moeilijk ophouden, voor hij de staat heeft bereikt, waarin hem alles om het even is. De staat van vergetelheid en soms een beetje optimisme.
Als hij uit Korea terug komt, dan blijft hij thuis. Dan is hij wel rustiger en bezadigder.
Dan zoekt hij werk en misschien een vrouw.
Een vrouw en kinderen, een gezin om voor te werken. Een haven om zich veilig te voelen.
Het is toch mooi, het leven, zoals dat van Siem en Boukje.
Dan droomt hij boven zijn bierglas over dat, waaraan hij als hij weer nuchter is, niet wil, niet durft te denken.
Na die ene, zal er nooit weer een ander zijn.
Hij heeft er veel gehad na haar. In z'n armen, bij zich in bed, maar zijn hart bleef koud en leeg.
Ze hebben hem niets kunnen schenken dan lichamelijke bevrediging, waarna hij dan meestal van zichzelf walgde.
Hij wist immers hoe het zijn kon als man en vrouw ook één van geest waren.
Hij nam ze, met in zich een diepe minachting, omdat ze hun lichamen schonken voor hem die ervoor betaalde.
Maar was hijzelf beter dan zij?
Wat is er toch uit hem geworden?
Het geloof in God, in de mensen en in zichzelf is hij kwijt geraakt.
O, hij heeft er wel eens naar verlangd bij zijn moeder alles te biechten.
Zich een keer helemaal uit te spreken.
Maar ze zou zo diep teleurgesteld en geschokt zijn.
De oorlog is aan de Bronkhorst voorbij getrokken, weliswaar niet zonder sporen achter te laten, maar wat weten ze, behalve van doden en gewonden, van kampen en verwoestingen, waarover ze gehoord en gelezen hebben, van de ontreddering en ontsporing van zovelen?
Wat weten ze ervan, wat een oorlog een mens kan aandoen, behalve het lichamelijk letsel dat werd toegebracht?
Hij is zo iemand, die totaal het spoor bijster is geraakt.
Een van de velen, die de weg terug niet kunnen vinden.
| |
| |
Hij had zich voorgenomen deze avond thuis te blijven, maar toch is hij weer voor de verleiding bezweken.
Want hij was bang dat ze vragen zou: ‘Harm, wat ben jij met Cobi van plan?’
Dat ze argwaan koesterde heeft hij gemerkt toen ze thuiskwam van Hanna.
Niet dat ze iets zei, maar ze was anders dan gewoonlijk.
Stiller was ze en er lag zo'n bezorgde trek op haar gezicht.
Terwijl hij met het bier en de borrel voor zich in een hoekje van het café zat, heeft hij zich afgevraagd, wat hij had moeten antwoorden, als ze die vraag had gesteld.
Er was maar één antwoord mogelijk geweest: ‘Ik weet het niet, moeder.’
Sinds hij voor 't eerst in die twee klare ogen keek, heeft hij het zichzelf herhaaldelijk gevraagd: ‘Wat ben je van plan met Cobi Langemaat?’
Hij heeft het zichzelf wijsgemaakt, dat het niet anders is dan een onschuldige flirt, een tijdverdrijf.
En als de stem van zijn geweten hem dan zei, dat zij daar toch zeker te goed voor was, heeft hij die het zwijgen opgelegd en gedacht: ze vraagt er toch zelf om?
En zo onschuldig als ze er uitziet, is ze beslist niet.
Hij weet er immers alles van?
Leer hem die zogenaamd ingetogen, zedige meisjes kennen.
De eerste avond dat hij haar in zijn armen sloot en haar kuste, heeft hij het ondervonden, dat er iets anders was, dat hem naar haar toetrok.
Zijn zinnen speelden geen rol en dat was als een openbaring voor hemzelf.
Hij had een tederheid gevoeld, een verlangen om haar te beschermen en lief te hebben, die hij niet meer dacht te kunnen opbrengen.
Meteen had hij ook geweten, dat het niet kon.
Er was een te grote kloof tussen hen en niet alleen door het geloof.
Hij moest het haar duidelijk maken, dat het een vergissing was, van hem en van haar.
Toen ze die middag zei dat ze naar de stad ging, had hij toch weer gezegd dat hij meeging.
Het verlangen om bij haar te zijn was sterker dan al het andere.
| |
| |
En onderweg had hij weer 't land gekregen aan zichzelf en hij had zich gedragen als een nukkig kind.
Hij had geschamperd en gelachen, om even later als hij weer spijt voelde, lief te doen.
Waarom had hij 't toen niet ronduit gezegd, waar het op stond?
Waarom had hij deze avond zo de pé in gekregen, omdat haar moeder er was, zodat hij Cobi niet te zien zou krijgen? Het was immers veel beter dat ze elkaar niet meer ontmoetten? Wat trekt hem zo aan?
Haar oprechtheid, naïviteit en frisheid, na al die berekende, doorgewinterde vrouwen die hij heeft leren kennen?
Hij weet dat ze niet het type is, dat om een avontuurtje of om een overwinning te behalen een man probeert te verleiden.
Ze geeft om hem, al kan hij het zelf niet begrijpen dat zoiets mogelijk is.
O, aan de buitenkant gaat het nog wel.
‘Een mooie jongen,’ hebben ze hem vaak genoemd en door de kameraden is hij er dikwijls mee geplaagd dat hij door z'n uiterlijk zo'n furore maakte bij de dames.
Nou dámes?
Maar van binnen is het zo mooi niet bij hem.
En Cobi zal wel genoeg van hem weten. Daar zal Hanneke wel voor gezorgd hebben.
Niet om te kletsen, om hem zwart te maken, o nee! Maar om Cobi te waarschuwen. Om Cobi te waarschuwen voor haar eigen broer.
En hij kan het haar niet kwalijk nemen.
Jaja, zo ver is het al met hem gekomen, dat ze voor hem waarschuwen moeten.
Hij deugt niet meer.
Zijn beroep is doden en hij vloekt en hij zuipt en trekt zich van niemand iets aan.
Zelfs van zijn goede moeder niet.
Niet één avond blijft hij thuis om haar te plezieren.
Hij is een vent van niks.
Een mislukkeling.
Als hij zelf een dochter had...
Dan zou hij die allesbehalve graag zien trouwen met een vent als hij is.
| |
| |
Een dochter...
Die had hij kunnen hebben.
Of een zoon...
Hoe oud zou die nu al geweest zijn?
Als dat toen niet was gebeurd...
Dan was hij na de oorlog naar Engeland terug gegaan.
Hij mocht Engeland wel.
Dan had hij daar werk gezocht.
Niet in Londen, maar ergens buitenaf.
In zo'n klein, vriendelijk dorp, zoals hij er zo veel heeft gezien, zou hij zijn gaan wonen.
Een gerieflijk huis met een tuin, een grasveld, bloemen, bomen...
Ze wisten precies wat ze wilden, Emmy en hij. Ze hadden dezelfde verlangens en illusies.
Die flat in Londen was maar tijdelijk.
Als ze op zijn vrije dag naar buiten trokken, wezen ze elkaar soms zo'n huis aan.
‘Kijk, zo iets zeg! Zo iets moeten we later ook hebben. En heerlijk voor de kinderen, zo'n tuin.’
De kinderen.
Ja, ze wilden er meer dan een.
Later, als de oorlog voorbij was.
Maar later kwam niet.
Er kwamen Duitse bommenwerpers.
Ontelbare.
Met ladingen springstof.
Die gooiden ze op Engelse steden, ook op Londen.
Hitler wilde toch de Engelse steden ‘ausradieren’?
En een zo'n bom, of wel meer viel op het huis.
En toen hij kwam, gealarmeerd door de berichten, dat die en die wijken zoveel te lijden hadden gehad die nacht, was er alleen maar puin en verkoolde resten.
Brandbommen.
Een paar overlevenden van het blok huizen.
Hij had ze opgezocht.
Emmy was er niet bij.
Het was uit.
Het was voorbij.
Alles was voorbij.
Hij heeft haar niet kunnen vergeten.
| |
| |
Hij heeft gezworen dat hij haar zou wreken en dat heeft hij gedaan.
Hij heeft zoveel Duitsers dood gemaakt als maar mogelijk was en geprobeerd te denken: hun verdiende loon, als hij de lijken zag in de steden van vrouwen en kinderen, hun gebombardeerde of verbrande huizen.
Hij wilde geen medelijden hebben en had het toch.
Net zo min als Emmy hadden zij de oorlog gewild, al hadden ze een grote fout gemaakt hun leider zo te verafgoden en in hem de redder van hun vaderland te zien.
Al was het hun kwalijk te nemen dat ze hem zo lang zijn gang hadden laten gaan.
Hij is weggevlucht in de drank voor die vreselijke taferelen en voor zijn eigen ontreddering.
Door zich een houding te geven van onverschilligheid en sarcasme, een pantser waarachter hij zich verschool.
Hij is als een opgejaagd dier naar Indië gegaan, wegvluchtend voor zichzelf.
Nu moet hij weer naar Korea.
Het avontuur, de spanning, de angst moeten hem in hun ban houden, zodat hij geen tijd heeft na te denken.
Omdat hij te laf is de werkelijkheid onder de ogen te zien, zijn verdriet te verwerken en te aanvaarden en een nieuw begin te maken.
Hij is te trots en te opstandig om zijn knieën te buigen om Gods hulp te vragen, omdat hij er alleen geen kans toe ziet.
God heeft Zijn macht niet gebruikt om die vreselijke slachtpartij te voorkomen.
God heeft hem Emmy afgenomen en in zijn diepste wanhoop en ellende heeft hij niets gemerkt van Gods troostende aanwezigheid.
Met zijn moeder kan hij niet praten, want ze zal hem op Jezus wijzen, op zijn genade en zeggen dat hij zich moet overgeven aan de Heer, dat alles wat een mens meemaakt er toe dient om hem dichter bij Hem te brengen.
Nou, hij is nog nooit zo ver verwijderd geweest van het geloof van zijn jeugd als nu.
Geloof?
Geloven, heeft hij dat wel gedaan?
Waarschijnlijk alleen met zijn verstand, niet met zijn hart, al meende hij vroeger dat hij de Hemelse Vader liefhad en
| |
| |
kon hij in 't begin van de oorlog nog wel oprecht bidden.
Later is alles veranderd.
Eenzaam en verbitterd is hij geworden en niemand gunde hij een blik in zijn binnenste.
Niemand begreep hem immers?
En toen waren er opeens die twee klare ogen in de zijne, ogen in een jong gezicht, maar met zoveel warmte dat het hem van binnen week maakte.
Later was er haar mond, haar overgave aan zijn kussen.
Zonder hartstocht, maar zo vol verlangen en tederheid.
Later heeft hij zichzelf uitgelachen.
Dwaas die hij is, om van een meisje als Cobi, een kind nog, te verwachten dat ze hem geven kon wat hij na Emmy van niemand meer heeft verlangd.
Hij heeft geprobeerd het luchtig op te vatten.
Zo'n meisje keek natuurlijk hoog tegen hem op.
De held uit de oorlog, romantisch om daar verliefd op te worden.
En van hem was het niets anders dan dat hij zich verveelde en bovendien: hij keek wel graag in een paar mooie ogen, naar een knap gezichtje.
Maar als hij bij haar is, zoals deze middag, dan weet hij dat het niet alleen haar uiterlijk is dat hem boeit.
Dat hij niet alleen om de verveling te verdrijven haar gezelschap zoekt.
Na Emmy heeft hij nog nooit weer gevoeld wat hij voor Cobi voelt.
Hij heeft het ook niet gewild.
Hij heeft zich meteen gewapend als hij eens iemand ontmoette die hem wat deed.
Bang voor nieuwe teleurstellingen, bang voor verdriet.
De oorlog had immers zijn buit nog niet binnen?
Hij is naar Indië gegaan in de eerste plaats om zichzelf en de plek van kinder- en jongelingsjaren te ontvluchten. En in de hoop in een heel nieuwe omgeving, ver, ver weg van thuis, van Europa, het uit duizenden wonden bloedende Europa, zichzelf terug te vinden.
Het is niet gelukt.
Meer dan ooit heeft hij daar aan Emmy moeten denken.
In zo'n land hoorde ze thuis, ze was er geboren en opgegroeid, tot haar ouders uit armoede naar Engeland trokken.
| |
| |
Maar de meisjes, de jonge vrouwen met hun gebronsde huid, hun gracieuze, wiegende gang konden zoveel ze wilden hun verleidingskunsten bij hem proberen, ze hadden geen succes. De andere jongens plaagden hem, omdat ze dachten dat hij zo kieskeurig was en alleen aandacht schonk aan de blanken met wie ze in contact kwamen.
‘Jij moet die zwartjes niet, hè? Man, je weet niet wat je versmaadt.’
Wit van drift was hij wel eens geworden bij zo'n gezegde, maar hij had gelukkig zijn zelfbeheersing weten te bewaren. Hij liet het maar over zich heengaan en dronk meer dan ooit. Miste de kameraden uit de Irenebrigade, waarvan er wel meer naar Indië waren vertrokken, maar niet bij zijn compagnie waren ingedeeld.
Zij die hem gekend hadden in Londen, hadden zo'n opmerking niet gemaakt, maar hij kon tegen de anderen toch niet zeggen dat hij zich, zo ver van Engeland verwijderd, zo dicht bij Emmy voelde.
Ze had hem zoveel verteld over haar vaderland, Malaya, ze had zo dikwijls nog heimwee.
Toen hij daar was begreep hij het.
Geboren en opgegroeid in een land van zon en kleur, móest je wel heimwee krijgen als je was overgeplant naar die grauwe, mistige stad, waar soms dagenlang de smog hing of het regende uit een troosteloze grijze hemel.
Aan haar heeft hij zitten denken, starend in zijn glas.
Aan haar en... nu aan Cobi.
Om de een of andere onverklaarbare reden herinnert Cobi hem aan Emmy.
Niet zozeer aan haar persoonlijk, als wel aan datgene wat hij verloren heeft en wat nadien, naar hij dacht, onbereikbaar was geworden.
Een zuiver gevoel, een kameraadschap, begrip, warmte.
Maar het kan niet, het kan nooit!
Al zou zij hem dat kunnen schenken, wat kan hij háár geven? Niet dat, wat zij verwacht.
Hij wist opeens zeker dat hij er een eind aan moest maken.
Niet ermee doorgaan, tot het tijdstip van vertrek gekomen zou zijn.
Hij moest het haar eerlijk zeggen, zoals hij het 's middags al van plan was geweest.
| |
| |
‘Cobi, je begrijpt zelf wel, dat het nooit iets kan worden tussen ons... we zijn té verschillend... Zoek een aardige, jonge vent, bij wie jij ook jong kunt zijn...’
Het zal niet meevallen, maar hij zegt het haar.
Morgen, als hij haar even alleen kan treffen. Maar morgen is haar moeder er nog.
Haar moeder...
Die zou er zich ook met hand en tand tegen verzetten als ze hoorde dat Cobi met hem...
Als ze hoorde...
Ze zal het immers nooit horen?
Waanzin is het, om alleen maar aan de mogelijkheid te denken. Maar toch doet het pijn te bedenken dat het nu afgelopen is. Hij heeft nog een borrel besteld en nog een.
De waard is bij hem gekomen en is tegenover hem gaan zitten.
Ben beste vent, hij kent hem al zo lang.
Hij en Simon zijn de enigen die het weten van Emmy...
Hij zou zijn moeders medelijden niet kunnen verdragen en als zijn vader het geweten had...
Die had misschien wel gedacht dat het maar goed was, zoals het ging.
Wat moest zo'n bruin schepsel op de Bronkhorst? Wat moesten ze met zo'n bruin schepsel in de familie?
‘Vloek niet zo jongen,’ heeft de waard gezegd, hij was zichzelf amper bewust dat hij dat deed.
‘Je moet eens op huis aan Bronkhorst... het is al laat.’
Hij heeft geknikt, ja, hij moet naar huis.
Als de waard zegt dat hij gaan moet, dan gaat hij. Hij wil geen ongenoegen met die man.
Hoe hij thuis gekomen is, weet hij niet, alleen dat hij Cobi wat te zeggen had, wat geen uitstel kon lijden.
Wat moet, dat moet en dan maar zo gauw mogelijk.
En morgen, heeft hij vaag gedacht, dan pak ik m'n koffers en dan ga ik weg.
Niemand zal het betreuren.
Moeder misschien?
Och, wat heeft ze aan hem.
En Cobi?
Wat heeft hij zich toch in het hoofd gehaald?
Hij heeft er vreselijk om moeten lachen op de dijk.
| |
| |
En even later kon hij wel snotteren.
En hij heeft haar geroepen, al wist hij op dat moment weer niet goed, wat hij haar vertellen moest.
Het was zo'n warboel in z'n hoofd.
Hij was bezopen.
Het was toch weer mis gegaan, al had hij zich nog zo stellig voorgenomen dat hij netjes zou blijven, zolang hij thuis was. Het gaat toch altijd weer mis.
Zoals het in en na de oorlog altijd weer mis met hem is gegaan. Zijn lichaam heeft de oorlog overleefd, zijn geest niet.
Hij herinnert zich vaag dat Hanna kwaad op hem was en dat ze iets gezegd heeft van schamen en dat hij dronken was, als hij de volgende morgen verwezen op de rand van het bed zit en de kamer rondkijkt.
Zijn hoofd bonst en zijn tong lijkt van leer.
Hij heeft een grandioze kater, dan moet hij de vorige avond wel erg veel gedronken hebben.
Ze zit tegenover hem en kijkt hem aan.
Hij kijkt op de klok en dan naar haar, hij móet haar wel aankijken, hij kan die geladen stilte niet langer verdragen.
Hij wil wat zeggen, maar weet niet wat.
Zij verbreekt het eerst het zwijgen.
‘Een kop koffie?’
‘Ja graag.’
Hij heeft al geroken dat ze koffie had gezet, het is ook koffietijd: half elf.
Het dringt tot hem door, dat het zondag is.
Is ze voor hem thuis gebleven uit de kerk?
Of gaat ze niet meer, nu Maartens moeder hulpbehoevend is? Ze schenkt de koffie in en vraagt of hij wat eten wil.
‘Nee, dank je.’ De gedachte eraan maakt hem al misselijk.
‘Moest je niet naar de kerk?’ Hij moet toch iets zeggen?
‘Nee, ik ben thuis gebleven. Ik heb moeder en Johan naar de Bronkhorst gebracht en vrouw Langemaat is met Cobi naar de hoogmis. We zijn alleen, ik wil eens met je praten.’
Hij zegt: ‘Dat kan... begin maar.’
Hij voelt zich opeens oneindig moe. Ze wil met hem praten en hij weet waarover. Over Cobi, over zijn drinken, over zijn onverschillige houding, over alles waarin hij fout is en waarmee hij zijn familie verdriet doet, waarmee hij hen te schande maakt.
| |
| |
Ze zal hem de les lezen en dat heeft hij verdiend en hij zal beloven dat hij Cobi's gezelschap niet meer zal zoeken. Dat had hij zich ook voorgenomen, het kan ook niet.
Op dit moment kan het hem ook niet schelen.
Niets kan hem meer schelen, hij is alleen maar moe en als ze uitgepraat is gaat hij naar de Bronkhorst en weer naar bed om te slapen.
Hij wil alleen maar lang, heel lang slapen.
Hij kijkt op omdat het zo lang duurt voor ze wat zegt en hij ziet in haar ogen geen verwijt, alleen maar een groot mededogen en een warme genegenheid.
Hij slaat zijn ogen neer, hij buigt zijn hoofd en stut het in zijn handen, de ellebogen op zijn knieën.
‘Harm, waarom zeg je niet eerlijk wat je allemaal dwars zit? Ik ben toch je zuster... ik wil je zo graag helpen... zoals je doét... zo onverschillig... zo op een afstand... dat je drinkt... dat is niet omdat je zo bént... maar omdat je je ongelukkig voelt... Je bént ongelukkig, is het niet Harm?’
Haar zachte stem, de woorden die ze spreekt, heel andere dan die hij verwachtte te horen, maakt dat hij zich weerloos en plotseling wanhopig voelt.
Het is net alsof nu zij het gezegd heeft, het opeens een vreselijke werkelijkheid is geworden, dat hij eenzaam en ongelukkig is.
Hij kan er niet meer omheen, hij kan het niet ontvluchten door zich nog eens voor de zoveelste keer te laten inschenken.
En opeens wíl hij er ook niet meer omheen.
Hij gooit het eruit, alles wat hem verbitterd en opstandig heeft gemaakt, wat hem benauwt en weg doet vluchten in een nieuw avontuur en hem tot een vreemde maakt tussen zijn familie. Ze zegt niet veel.
Ze laat hem uitpraten, ogenschijnlijk zit ze rustig op haar stoel, maar ze klemt haar handen om de leuning tot het haar pijn doet, als hij vertelt over Londen, Emmy, over hun verwachtingen, hun hoop en hoe alles in één nacht vernietigd werd.
Hij spaart zichzelf niet.
Hij vertelt over zijn leven daarna.
Dat hij gedronken heeft, telkens als het hem teveel werd, tot hij er op 't laatst bijna niet meer buiten kon. Dat hij vrouwen heeft gehad, overal waarheen de oorlog hem voerde.
Vrouwen voor een uur, een nacht, soms voor een paar dagen.
| |
| |
Vrouwen en drank, het zal hem op 't laatst te gronde richten, als een kogel, of een bom, of een mijn al niet eerder een eind aan zijn leven heeft gemaakt.
Als in een flits ziet ze de foto in haar moeders kamer op het buffet: Harm in het soldatenpak.
Harm, fors, blond, een beetje autoritair, dat wel, maar erg knap. Een sterk, open gezicht, golvend blond haar dat hij naar vaders zin altijd iets te lang droeg. Mooie ogen had Harm, vond ze altijd en een goedgevormde neus, naar ze dacht een wilskrachtige kin.
Ze is altijd trots geweest op haar knappe broer.
De vriendinnen van school waren altijd wég van hem, als ze ze eens meebracht naar huis.
Niet zo van Siem, maar van Harm.
Harm leek de kerel en Siem de wat minder knappe en wat meer goedige, soms wat té goedig.
En daar zit Harm nu.
O, hij is nog knap, maar er is niets wilskrachtigs meer aan hem.
En het leven dat hij geleid heeft, drukte zijn stempel al op zijn gezicht, liet hier en daar wat rimpels achter, een bittere trek om de mond. Zijn ogen hebben hun levendige uitdrukking, zijn lichaam heeft zijn veerkracht verloren.
In elkaar gedoken, zijn handen, de rechter met bruine nicotinevingers van het buitensporig roken, strijken onophoudelijk door zijn haar.
O, het is vreselijk wat hij heeft meegemaakt.
Ook zij heeft Johann moeten missen, maar hij heeft de ruïne gezien, waaronder zijn vrouw, met het ongeboren kind, bedolven lag.
Zij was thuis, ze werd opgevangen door moeder, door tante Anna en oom Bertus, door Maarten.
O ja, door hem vooral.
Harm had niemand dan de kazerne, de kroeg, andere vrouwen die hem gaven wat zijn lichaam verlangde maar waardoor hij zich nog ellendiger ging voelen. En wat hij daarna heeft beleefd en gezien, dat heeft hem helemaal kapot gemaakt.
Maar toch...
Hij heeft zich ook helemaal laten gaan. Hij heeft de haat gevoed en zich van alles en iedereen afgekeerd.
Ook van God.
| |
| |
Was er dan niemand met wie hij praten kon? Een dominee, de aalmoezenier, de ouders van Emmy?
Waarschijnlijk heeft hij dat niet gewild, of niet gekund.
De ene mens is de ander niet.
En als hij zo onverschillig doet, zo, of hem alles niets kan schelen, dan is het ook moeilijk tot vertrouwelijkheid te komen. Beschaamd denkt ze: hoelang is het al zo met hem? En nu voor 't eerst kom ik tot een gesprek met hem, hoewel ik al heel lang begreep dat hij ongelukkig was. En ik wilde het nog wel op Siem afschuiven.
Ze zegt: ‘O Harm... ik had er veel eerder over moeten beginnen... ik had het kunnen weten... dat er iets was... waaraan jij langzaam kapot ging... Nu... met Cobi... nu vond ik dat ik met je praten moest... Ik ben zo vreselijk tekort geschoten... ik heb me met vreemde kinderen bemoeid en voor Maartens moeder gezorgd - o, dat is m'n plicht - maar m'n eigen broer... die heb ik in de kou laten staan.’
Ze huilt zacht om zijn ellende en daar kan hij helemaal niet tegen.
Hij kan niet meer blijven zitten en begint door de kamer te ijsberen.
Naast haar stoel blijft hij even staan en hij legt zijn hand op haar haar.
‘Huil nou niet Hanneke... dat kan ik niet verdragen... er zijn er duizenden die het nog veel beroerder hebben dan ik... die na de oorlog niet alleen hun huis in puin vonden, maar ook hun vrouw én kinderen kwijt waren en dan soms zelf invalide... En die toch verder leven... beter dan ik... Ik ben alleen maar een slappeling... Jij hebt ook genoeg meegemaakt... en jij... jij slaat je er doorheen... Je doet zelfs nog zoveel voor anderen... Ik hoop dat er daarginds zo'n Koreaan goed mikt... misschien is dát het wel wat ik altijd heb gehoopt... wat ik heb gezocht in Indië en nu weer zoek... Het zou maar het beste wezen.’
Hij gaat weer zitten en steekt een sigaret aan, zijn vingers trillen.
Ze kijkt hem ontzet aan.
‘Ja,... misschien zoek je dat wel aldoor... het einde... Maar Harm... dat is laf... Op de een of andere manier móeten we verder... En wat zal het voor moeder zijn... en voor ons?... We houden toch van je?’
| |
| |
Hij schudt met een triest lachje zijn hoofd.
‘Ja, om de een of andere onbegrijpelijke reden geven jullie blijkbaar nog om mij.’
‘En God laat je nooit in de steek... Hij haalt je erdoor... als je erdoor gehaald wilt worden.’
Hij geeft geen antwoord en ze begrijpt dat ze niet verder over het geloof moet praten. Hij is er zo ver van verwijderd geraakt, het zou hem alleen maar met tegenzin vervullen als ze ging ‘preken’, zoals hij het ongetwijfeld zou noemen.
‘Ik wilde dat we veel eerder eens gepraat hadden,’ zegt ze zacht. ‘Het... het doet toch goed je hart eens uit te storten.’
‘Misschien was ik er pas nu aan toe,’ zegt hij, ‘maak jezelf alsjeblieft geen verwijten... Heb ik jóu geholpen toen je in de ellende zat? O, ik heb er niets van begrepen... dat je met Maarten trouwde niet en wat je nu doet... je opofferen voor anderen... maar misschien is dat de manier... misschien vergeet je dan jezelf.’
‘Denk dat maar niet... ik ben heel vaak, véél te vaak met mezelf bezig en ik heb soms erg met mezelf te doen... maar het helpt wel, voor anderen zorgen... het helpt je om verder te leven... en denk maar niet dat het zo'n opgaaf is... als ik dit niet had en ik moest werken voor Johan en mij... bij vreemden... dat zou helemaal niet meevallen... ik ben bevoorrecht boven velen.’
‘Je bent dapper,’ zegt hij, ‘Dat is alles.’
Ze denkt: je moest eens weten hoe zwak ik soms ben.
Ze schenkt nog een kop koffie in en vraagt zich af, of ze nu nog over Cobi moet beginnen.
Zij was eigenlijk de aanleiding dat ze met hem wilde praten en op deze biecht van hem is het uitgedraaid.
Ze heeft niet geweten dat hij zoveel verdriet heeft gehad, zoveel heeft moeten meemaken, hoe ver hij al is afgegleden, ze is er kapot van, maar desondanks is er toch een stille dankbaarheid in haar hart om de vertrouwelijkheid die is ontstaan.
Ze gaat weer zitten en vraagt: ‘Cobi... wat ben je eigenlijk met haar van plan. Je zult misschien denken, waar bemoeit Hanna zich mee... maar ik ben min of meer verantwoordelijk voor haar.’
‘Ik begrijp het best... jij denkt natuurlijk: Cobi is voor Harm alleen maar een meisje, een jonge vrouw, waarmee hij wel zou willen hebben, wat hij met anderen heeft gehad... Maar
| |
| |
zo is het niet... dat zweer ik je.’
‘Dát heb ik niet gedacht,’ zegt ze verontwaardigd. ‘Alleen dat het uit verveling was... een avontuurtje... ik wilde je vragen ermee op te houden... Cobi is daar te goed voor... Ze geeft werkelijk om je. Het kan toch nooit wat worden tussen jullie, Harm... er zijn teveel verschillen... neem alleen het geloof maar... maak er zo gauw mogelijk een eind aan... om háár.’
‘Dat was ik al van plan... Gisteravond heb ik er over zitten denken... ik nam me voor om het haar te zeggen... natuurlijk heb ik weer teveel gedronken... maar daarom riep ik haar... ik wist dat ik haar spreken moest, maar waarvoor was ik half vergeten... Ik weet niet wat het was... die middag.. wat het is... Ze deed me aan Emmy denken op een onverklaarbare manier... misschien door haar hartelijkheid, haar openheid... ik weet het niet... Een hevig verlangen naar vroeger... misschien een illusie om dat terug te vinden... om opnieuw te beginnen... al weet je diep in je hart dat het nooit kan... misschien een hoop op redding... zoals een drenkeling een strohalm vastgrijpt... ook al weet hij dat die dunne halm hem niet redden kan... Opnieuw beginnen met zo'n goed zuiver kind en alles vergeten... vergéten... alles vergeten wat er ligt tussen toen en nu... de zelfmisleiding... als zíj het met me aandurft... als zíj nog van me kan houden... dan is het zo erg nog niet met me... Een waandenkbeeld... alsof het leven een lei is, waarover je een spons kunt halen... schoon, afgewist... Maar dat kan nooit.’
Hij staat op en kamt met een zakkammetje z'n haar, hij trekt z'n jasje aan dat over een stoelleuning hangt.
‘Ik zal het haar zeggen... zo gauw mogelijk... en ik ga weg... ook zo gauw mogelijk...’
Hij bukt zich over haar heen, hij kust haar op de wang.
‘Bedankt Hanneke.’
Ze zit als verstijfd in de stoel als hij de kamerdeur achter zich heeft dichtgetrokken. Ze kan niet opstaan en hem door het raam nakijken. Zien hoe hij wegloopt. Zien hoe eenzaam, hoe diep rampzalig hij daar gaat.
Alles wat hij zei over Cobi en zijn eigen gevoelens, heeft hij voornamelijk tegen zichzelf gezegd. Hij heeft het allemaal heel duidelijk gezien en het hopeloze van de situatie doorgrond.
| |
| |
Tranen stromen over haar wangen, ze snikt het uit.
Ze werpt zich voor de stoel op de knieën, haar gezicht in haar handen geprangd.
‘O God, geef hem meer dan een strohalm... Steekt Gij Uw hand uit om hem te redden... Heer, erbarm U over hem... alstublieft, alstublieft.’
|
|