| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Een ogenblik blijft Cobi Langemaat staan, als ze de keukendeur achter zich heeft gesloten en kijkt naar de kring rond de tafel.
Het is of haar stem stokt, of haar benen haar plotseling de dienst weigeren.
Ze blikt recht in het gezicht van haar moeder, die haar zo vreemd aankijkt, dan het kopje dat ze aan haar mond wilde brengen, neerzet en rustig zegt: ‘Dag kind.’
Cobi loopt om de tafel heen, bukt zich en drukt een kus op de haar toegewende wang, probeert haar stem zo gewoon mogelijk te doen klinken.
‘Dag moeder, wat een verrassing.’
‘Ik had zo'n verlangen naar jou en de anderen... ik dacht, kom ik ga maar eens kijken... Je bent warm. Heb je zo hard gefietst?’
Cobi geeft geen antwoord, zegt de anderen goedendag.
Vrouw van der Velde is de enige die vraagt of ze flink inkopen gedaan heeft.
‘Ik kon niet slagen.’
‘Wat had je dan willen kopen?’
‘'k Wou eens kijken naar een zomerjurk.’
Hanna zegt niets, kijkt haar zelfs niet aan. Ze heeft met Hanna helemaal niet over een zomerjurk gesproken, die weet nu meteen dat ze maar wat kletst.
Verzet komt er in haar naar boven.
Ze is toch geen klein kind meer? Ze mag toch zeker wel eens alleen naar de stad?
Waarom heeft ze dat niet gezegd?
Gewoon: ik ga er eens even uit vanmiddag.
Omdat ze een slecht geweten heeft.
Omdat ze wel wist, dat, als ze dat zeggen zou, Hanneke zou denken dat ze een afspraak met Harm had, omdat ze reden heeft dat te denken.
En een afspraak had ze toevallig niet.
Waarom zegt ze nu niet gewoon: ‘Ik heb Harm getroffen, we hebben zitten praten?’
Als het iemand anders was geweest, zou ze 't wel zeggen.
‘Schuif maar gauw bij. Wat wil je hebben, koffie of thee?’
| |
| |
‘Thee alsjeblieft. Wacht, ik schenk het zelf wel in.’
Ze heeft al twee grote koppen koffie op, ze zit helemaal vol. Van koffie en van de zenuwen, ja.
Ze eet met moeite haar gewone portie boterhammen. Ze wil niet laten merken dat ze bijna niets door haar keel kan krijgen en informeert naar Trees en Zus.
Het verlangen moet bij moeder wel groot geweest zijn, dat ze Zus met haar vriendin tot morgenavond alleen laat.
Maar Zús is ook te vertrouwen, denkt ze er hatelijk achteraan. Zus zou nóóit met zo iemand als Harm...
Ze wast samen met haar moeder af, terwijl Hanna Johan naar bed brengt en een bed voor vrouw Langemaat in orde maakt. Gelukkig blijft vrouw Van der Velde ook in de keuken. Dat belet moeder om hinderlijke vragen te stellen.
‘Waarom ging je naar de stad, kind? Vind je dat nu prettig, zo alleen? Je hebt het hier toch wel naar je zin? Je gaat 's zondags toch wel naar de kerk? Je biecht toch wel en je vergeet het bidden toch niet?’
Dat zal vanavond wel komen als ze naar IJselstein gaan.
Kan ze Hanna niet bewegen mee te gaan?
Nee, dat doet ze toch niet, want dan is haar schoonmoeder alleen.
Bah, wat is ze toch laf.
Als ze dingen doet die moeder afkeurt, dan moet ze de gevolgen maar accepteren.
Maar moeder vraagt niets.
Op de heenweg noch op de terugweg.
Even is Cobi bang dat Harm weer op de dijk zal staan, maar vrouw Bronkhorst heeft hem natuurlijk verteld dat haar moeder op bezoek is.
‘'t Was gezellig bij Lode en Ciska hè?’ merkt haar moeder op. Cobi hoort in haar moeders stem het heimwee naar de tijd dat ze er zelf nog woonde en gelukkig was met haar man en kinderen.
Toen vader nog leefde en Greetje.
Moeder heeft toch ook wel ontzettend veel moeten doormaken. Even drukt ze de magere arm innig tegen zich aan en plotseling heeft ze het verlangen alles op te biechten.
Niet alleen haar liefde voor Harm, maar ook haar twijfel en angst.
Maar moeder zou er immers niets van begrijpen?
| |
| |
Waarom zoek je het gezelschap van een man, als je niet eens weet of hij iets om je geeft, je misschien alleen maar als een verzetje beschouwt?
Moeder zou haar mee naar huis nemen, ze zou niet willen dat ze een dag langer bleef in de nabijheid van Harm.
En zou dat eigenlijk niet het beste zijn?
Met moeder meegaan, naar de veilige beslotenheid van het kleine huis in het stille dorp.
Waar ze geen kans zou krijgen er alleen op uit te gaan, zoals vanmiddag. Waar Zus er wel voor zou zorgen dat ze niet in contact kwam met mannen zoals Harm.
Ze waren immers altijd samen?
En dat is het nu juist, ze wil het niet meer.
Ze wilde zelfstandig worden.
En amper is ze daar mee bezig, of ze wordt in de armen van Harm Bronkhorst gedreven, verliest ze haar hart aan iemand die een groot raadsel voor haar is.
‘Je gaat toch wel naar de kerk, hè kind?’
‘Ja moeder. Ik ga elke zondag met Lode of Anton mee.’
‘Dan is het goed... Die Toon, ze is nog wel erg jong hè, dat meisje.’
‘Och, zoveel verschillen ze nou ook niet.’ Ze denkt dat het verschil lang niet zo groot is als bij Harm en haar.
‘Maar ik vind het wel een pittig ding... ik ben blij dat ze katholiek wil worden, anders geeft het allemaal maar narigheid.’
‘Bent u niet bang dat ze alleen om Toon katholiek wordt, dat ze er toch niets van meent?’
‘Ze gaat naar catechisatie en naar de kerk... dat zal zijn uitwerking niet missen... Ze wil toch het geloof aanvaarden en de Heilige Maagd zal haar hart ontvankelijk maken voor het goede.’
Wat simpel ziet moeder de dingen toch.
Je gaat van iemand houden die gelooft, je wilt zelf ook geloven, omdat het anders zoveel moeilijkheden geeft en je gáát geloven.
En zij, die er van kindsaf in is onderwezen, heeft het er nog dikwijls zo moeilijk mee.
Ze heeft geen sterk geloof, zoals haar moeder, zoals Hanna. Als ze dat had, dan had ze zelfs niet naar Harm gekeken.
Maar Hanna is ook zwak geweest, ondanks haar gelovigheid.
| |
| |
Of is het geen zwakte, zoveel van iemand te houden, dat je hem alles schenkt?
Is het voornaamste van alle dingen niet de liefde?
Liefde! Ja, zúivere liefde.
Maar al bezit je die, dan mag je toch Gods geboden niet in de wind slaan.
Haar liefde is zondig.
Ze mag er niet mee doorgaan.
Ze moet biechten en Harm zeggen dat ze hem niet meer ontmoeten wil, dat ze 't niet mag.
Als hij tenminste haar gezelschap weer zoekt.
Hij is haar na deze middag weer zo vreemd. Ze zijn elkaar niet nader gekomen, zoals ze hoopte.
Wil hij haar alleen maar in 't donker in zijn armen hebben en kussen en als ze elkaar overdag zien, een spelletje spelen van dan weer lief doen en even later om haar lachen?
Ze zou bijna naar Frank gaan verlangen.
Het was allemaal zo ongecompliceerd, ze wist wat ze aan hem had.
Maar ze hield niet van hem, ze bleef onbewogen onder zijn kussen, zijn woorden van liefde.
Toen Harm haar kuste brak er een stroom van verlangens in haar los. Maar is dit, wat ze voor Harm voelt, wel liefde?
Of maakt de lichamelijke aantrekkingskracht die hij op haar heeft, haar zo weerloos in zijn armen?
Is het haar trots, die er zich tegen verzet, dat ze voor hem niet meer is als een van de velen die haar zijn voorgegaan, dat ze geen afstand van hem kan doen?
Ze kan uit haar eigen gevoelens geen wijs worden.
Eén ding weet ze zeker, het mag niet.
Stel voor, dat Harm van haar gaat houden, dat hij met haar wil trouwen.
Katholiek zal hij nooit willen worden.
Hij gaat niet eens meer naar zijn eigen kerk als hij thuis is, heeft Hanna haar verteld.
En afgezien van het geloof, passen ze ook bij elkaar?
Hij een man van de wereld, een soldaat, die zo ontzettend veel heeft gezien en meegemaakt en zij...
Iemand zonder ervaring, opgevoed in de beslotenheid van het huisgezin van haar moeder en zusters.
Onzelfstandig, naïef.
| |
| |
Hoe zullen ze zich ooit bij elkaar kunnen aanpassen?
Hoe zullen ze ooit een eenheid kunnen vormen?
Maar is er niet de liefde, die alles, élles kan overbruggen?
Wat ze voor Harm voelt, heeft ze nog nooit voor iemand gevoeld.
Het is zo'n vreemde mengeling van bewondering, verlegenheid soms en medelijden die haar bijna tot schreiens toe beroert, hoewel hij er helemaal niet uitziet als iemand met wie men medelijden moet hebben.
Ze weet zeker dat hij er zelf spottend om zou lachen, als ze hem vertelde dat ze vaak met hem te doen heeft.
Medelijden omdat hij weer in de oorlog gaat, hoeft men niet te hebben, hij wil toch immers zelf?
Ze móet de gedachte aan hem uit haar hart bannen.
Het laten zien als een bevlieging, een soort verstandsverbijstering.
Want zo zullen anderen het immers ook zien?
Ze moet hem vergeten, want Harm Bronkhorst is werkelijk niets voor haar.
‘Heilige Moeder Gods, help me,’ bidt ze in gedachten, als ze achter haar moeder de keuken binnengaat, waar Hanna aan de tafel zit te schrijven, maar meteen de pen neerlegt en het schrijfbloc dichtklapt.
‘Ga maar rustig door hoor, dan gaan wij meteen naar bed,’ zegt vrouw Langemaat.
‘Geen sprake van. Morgen komt er weer een dag. Ik schrijf aan Johanns ouders, ik pen wel meer elke dag een stukje, tot ik een paar velletjes volheb. Ga nog even gezellig zitten, 't is nog niet laat. Nog een kopje koffie?’
‘Nou, vooruit, nog één dan. Al ben ik vandaag al over m'n taks.’
‘Blijf jij maar zitten, ik schenk wel in,’ zegt Cobi, die liever nog even wat om handen heeft.
Daarna zitten ze bij elkaar en praten nog wat. Over IJselstein, het meisje van Toon, dat moeder Langemaat toch maar een erg jong ding blijft vinden.
Het maakt Cobi kriebelig.
Dat ze jong is, daar zeurt moeder maar over door, maar dat ze niet katholiek is maar het wordt om Toon, daar wordt niet over gerept.
Moeder kent toch nog wel een grote kracht toe aan de genade- | |
| |
middelen van de kerk, maar zij is ervan overtuigd dat het niet van buitenaf kan komen, dat het hart, het verlangen naar het geloof en de bereidheid daartoe, een heel grote rol speelt.
Vrouw Langemaat praat over Hanna's schoonmoeder, dat ze erg achteruitgegaan is.
Ze praten over alle bekenden, maar Harms naam wordt niet genoemd.
Het geeft Cobie en beklemd gevoel. Ze praat mee, om geen argwaan te wekken, maar ze is er met haar gedachten niet bij. Ze is blij als haar moeder opstaat en zegt dat ze moe is, dat ze naar bed gaat.
Hanna ruimt de kopjes weg en zegt: ‘Cobi, ga jij maar mee naar boven, dan kun je de lichten aandoen op de overloop en zo.’
Ze voelt het als een opluchting, dat ze gaan kan.
O, ze zou graag met iemand over haar problemen praten. Het liefst met Hanna, die haar begrijpt, maar nu nog niet.
Ze moet eerst met zichzelf in 't reine komen.
Maar als ze, na haar moeder goedennacht te hebben gezegd, op de rand van haar bed zit, gaat de deur open en komt Hanna binnen.
‘Cobi?’
Ze kijkt Hanna aan, die tegen de deur geleund blijft staan.
‘Ben je vanmiddag... met Harm in de stad geweest?’
‘Ja.’
Hanna zucht, loopt dan de kamer verder in en gaat naast Cobi zitten.
‘Daar was ik al bang voor.’
‘Maar het is niet zoals je denkt... dat ik het tevoren met hem had afgesproken. Ik wílde naar de stad... in ieder geval... ik wilde alleen zijn... ik moest nadenken... ik kwam Harm tegen... toevallig... echt waar. Hij zei dat hij mee ging.’
‘Maakt het veel verschil... of je hem toevallig tegen kwam, of dat jullie het afgesproken hadden? Je hebt hem deze week meer ontmoet dan die eerste keer 's middags, toen hij hier kwam.’
‘Ja, hij wachtte me 's avonds op, als ik van Lode kwam.’
‘Hoe moet dat nu?... Hoe moet dat met jullie?... Denk je dat Harm van je houdt?’
‘Ik weet het niet... Waarom vraag je niet of ik van hem hou?’
| |
| |
‘Omdat ik het antwoord op die vraag wel weet... Ik heb het in je ogen gezien... ik heb angst gehad... Ik... ik wil graag dat je gelukkig wordt.’
‘Als jij het antwoord op die vraag weet... dan weet je meer dan ik... Die middag... de avond erop... toen dacht ik het antwoord ook te weten... We keken elkaar aan... we móesten elkaar aankijken... 's avonds wachtte hij op me... hij zei dat hij me graag nog even wilde zien... Hij kuste me... ik geloofde dat het liefde was... dat het liefde móest zijn... maar zo simpel is het niet... Op de Harm van die middag, van die avond werd ik verliefd... ik was gelukkig... maar er is ook een andere Harm... die me soms pijn doet... een onzeker gevoel geeft... me uitlacht... die helemaal niet bij me is... ook al zit hij naast me... En er is eigenlijk nog een derde Harm... een Harm waar ik diep medelijden mee heb... al wekt hij allerminst de indruk dat hij daarop gesteld zou zijn.’
‘En misschien is de Harm waar jij mee te doen hebt, wel de enige echte.’
Cobi kijkt Hanna van terzijde aan.
Hanna's gezicht staat ernstig en wat verdrietig.
Deze houding heeft ze niet verwacht.
Een ernstige waarschuwing dacht ze te krijgen, misnoegen en verwondering van Hanna's kant, maar niets van dat alles. Ze geeft wel toe dat ze angst heeft gehad, maar ze zegt niet: hoe is het mogelijk en wat zie je in Harm, die zwerver?
‘Maar uit medelijden kun je je niet aan iemand binden.’
‘Maar het is niet alleen medelijden... alleen, als hij zo is, zo ver weg met z'n gedachten, zo somber, zo... zo eenzaam... dan juist hou ik van hem.’
Hanna legt haar arm om Cobi's schouder.
‘O Cobi,’ zegt ze met een diepe zucht en dan zwijgen ze allebei een poos.
‘Ik weet hoe het is,’ zegt Hanna dan zacht. ‘Je verstand zegt je dat het niet kan, iedereen die het weet - in mijn geval waren er dat niet zoveel, maar dat doet er niet toe - waarschuwt je. Ze waarschuwen je voor de gevolgen, er kan niets goeds uit voortkomen. Of hij komt nooit terug uit de oorlog en je krijgt verdriet, of hij komt wel terug en je krijgt een bende narigheid. Een Duitse soldaat... een van de gehate vijanden. Je zult of mee moeten gaan naar zijn land, of hij zal hier moeten blijven.
| |
| |
Dat laatste is onmogelijk, dat weet je, maar om naar zijn land te gaan, daar zie je helemaal niet tegenop. Je wilt hem overal volgen. Ik ben er nu een paar keer geweest en ik heb het fijn gehad bij zijn ouders, maar toch weet ik dat ik er nooit helemaal had kunnen wennen. Ook niet met hem... Ik bedoel maar... al die waarschuwingen, die anderen laten horen, die sla je in de wind. Ze zien alles veel te donker... je denkt alleen: de liefde telt en die kan alles overwinnen.
En dat denk jij nu ook... Liefde overwint alles... Maar Harm is niet alleen die eenzame met zichzelf overhoop liggende man, hij is ook de onverschillige, sarcastische vent... En hóudt hij van jou, Cobi?’
‘Ik weet het niet.’
‘Heeft hij... dat niet gezegd?’
‘Nee.... Maar hij zei toch dat hij me graag wilde zien? Waarom wacht hij op me? Waarom gaat hij mee naar de stad?’
Hanna buigt haar hoofd en blijft het antwoord schuldig.
Is Cobi werkelijk nog zo'n kind, dat ze geen andere drijfveer voor Harms gedrag weet dan liefde?
Maar zo'n kind is Cobi toch niet, want ze zegt: ‘Je denkt dat het hem ergens om begonnen is... dat hij een vrouw wil hebben... maar dan moet hij mij niet opwachten... en een middag met mij naar de stad gaan... daar heeft hij ook niets aan... dan kan hij beter iemand anders opzoeken.’
‘Ja, dat is zo.’
Wat moet Hanna anders antwoorden?
Dat Harm het uit verveling kan doen? In zo'n onschuldige flirt geen kwaad ziet? Dat hij misschien wel zo harteloos is, dat hij aan Cobi zelf niet denkt? Haar wel een leuke meid vindt en acceptabel genoeg om een potje mee te vrijen? Dat het hem niet raakt, of Cobi haar hart wel of niet aan hem verliest?
O, als het dan nog maar bij een omhelzing, bij een kus blijft.
‘En misschien verveelt hij zich wel... misschien vindt hij het een soort sport, mij het hoofd op hol te brengen en lacht hij zich inwendig slap om mijn onnozelheid.’
‘Dat geloof ik niet.’ Hanna moet dit zeggen, ofschoon ze er in haar hart helemaal niet zeker van is, dat die mogelijkheid niet bestaat.
Ze zegt het uit medelijden met Cobi, die al die dingen dus toch
| |
| |
wel overdacht heeft, die net zo erg twijfelt aan Harm als zij. Die geslingerd wordt tussen hoop en vrees.
Hoop!
Waarop?
Op liefde van Harms kant? Een gelukkig leven met hem?
‘Stel voor dat hij werkelijk om je geeft... er zijn zoveel hinderpalen tussen jullie... het geloof... jullie verschillende levensopvatting... Harm is een man... bij hem vergeleken ben jij nog een kind... Ga er niet mee door... er komt alleen maar ellende van.’
‘Dat zegt mijn verstand ook... maar ik... ik kan het niet... Als, áls hij nu eens wel van me houdt... hij gaat weg... misschien... misschien komt hij nooit terug... Wie weet wat hij daar allemaal mee moet maken... hoe ellendig hij het krijgt... misschien troost het hem te weten dat hier iemand van hem houdt... O, dat doen jullie ook allemaal natuurlijk... maar dat er iemand is... die hem liefheeft... iemand die hem echt nodig heeft... die alles wil geven...’
Hanna krijgt een brok in haar keel, tranen prikken achter haar ogen.
Het is of ze zichzelf hoort praten tegen Simon, die avond toen ze afscheid van Johann had genomen.
Die avond, voor haar gevoel zo lang, lang geleden.
‘Ik zou er m'n hele leven spijt van hebben gehad, als ik hem die kleine troost niet had meegegeven.’
‘Een heel grote troost waarschijnlijk, Hanneke,’ heeft Simon toen geantwoord.
Maar Harm is Johann niet.
Er is een hemelsbreed verschil tussen die twee.
Johann hield van haar en hij geloofde evenals zij.
Hij was dienstplichtig, al had hij natuurlijk kunnen deserteren. Harm gaat vrijwillig, zijn beroep is soldaat.
Tussen haar en Johann was een sterke geestelijke band.
Is die mogelijk tussen Harm en het meisje dat naast haar zit? Dat haar raad en steun nodig heeft, nu ze alles, ook haar twijfel en angst, eerlijk heeft uitgesproken?
Maar wat moet ze raden?
Hóe kan ze steunen?
Als ze maar wist dat Harm het oprecht meende.
Of misschien is het juist te hopen, dat hij dat niet doet en dat Cobi er achter komt. Dan zou ze zich wel even vernederd
| |
| |
voelen, maar ze zou er overheen komen.
Ze weet het ineens, ze vraagt het Harm zelf.
Het is niet eerlijk daar Siem voor op te laten draaien.
Ze is niet oprecht geweest.
Ze heeft tegen Siem gezegd dat ze vond dat zij geen recht van spreken had en dat was wel gedeeltelijk waar, maar niet helemaal.
Ze is bang voor Harm.
Ze was bevreesd dat ze een snerend antwoord zou krijgen, de vraag zou horen waarom zij, juist zij meende het recht te hebben zich met zijn zaken te bemoeien.
Dat hij zou doelen op haar verhouding tot Johann.
Maar zo gauw ze hem alleen te spreken kan krijgen, zal ze het hem op de man af vragen.
‘Datzelfde... heb ik ook gezegd tegen Siem... toen ik met hem over Johann sprak... Ook ik kón hem de troost van mijn liefde niet onthouden... het was sterker dan alle andere overwegingen... Ik heb een kind... dat ik dat moest krijgen vond ik toen zelfs niet erg... als Johann niet terug kwam, dan had ik tenminste zijn kind.
Verder dan: het kind hebben, gingen mijn gedachten niet... Iets hebben van de man die men liefheeft, die er niet meer is. Iets om voor te leven... maar er is nog zoveel meer... Het verdriet dat je je ouders doet... de schande... en later, hoe ouder het wordt... komt het schuldgevoel in steeds sterkere mate. Hij gaat straks naar school, mijn kleine kerel... Hij heeft geen vader zoals de andere kinderen... Ik kan hem niet laten geloven dat zijn vader een natuurlijke dood gestorven is... De mensen in het dorp zijn het nog lang niet vergeten, die zullen het nooit vergeten, dat Johann een Duitse soldaat was en dat ik niet met hem getrouwd was... Hij zal het toch horen... Ik zal hem de waarheid moeten vertellen... Ik hoop dat jij nooit een zo hoge prijs zult hoeven te betalen.’ In een opwelling wil ze er aan toevoegen: ‘Johann was het wel waard, maar desondanks weegt de last zwaar,’ maar ze doet het niet.
En dat Harm zo'n offer niet waard is, dat zou daar in opgesloten liggen.
En wat weet ze eigenlijk van haar broer?
Wat weet ze van zijn diepste gedachten en verlangens?
Wat weet ze van de strijd die hij misschien doorworstelt?
| |
| |
Ze kan zich evenals Cobi afvragen: wie is de echte Harm?
Heeft ze zich niet altijd van hem afgekeerd? Hem veroordeeld? In plaats van te proberen hem te helpen, hem innerlijk nader te komen?
Bij de eerste onverschillige opmerking liet ze hem aan zijn lot over.
Zij, die zich afslooft voor vrouw Van der Velde, die zich het lot van tientallen misdeelde kinderen aantrekt.
Haar broer, misschien in werkelijke zielenood verkerend, heeft ze aan zijn lot overgelaten.
‘Heer, vergeef mij dat,’ bidt ze in gedachten en onwillekeurig dwalen haar ogen naar de muur boven Cobi's bed, waar zij een crucifix heeft opgehangen.
In de huizen van de protestanten vindt men die niet, maar zou het niet goed zijn als men dagelijks door dat kruis eraan herinnerd werd dat Hij geleden heeft en gestorven is voor de mensen?
Niet om dat dode materiaal te aanbidden, er bovennatuurlijke krachten aan toe te schrijven, maar alleen om telkens bij het zien Hem gedachtig te worden.
‘Hanneke, het spijt me zo, dat je nu weer zorgen om mij hebt... Je hebt al zoveel... je doet zoveel... Voor mij ook... je begrijpt alles zo goed... Ik zal aan je woorden denken...’
‘En bid tot Hem,’ zegt Hanna, nog altijd met haar blik op het beeld van de gekruisigde Heer.
Cobi volgt die blik en buigt haar hoofd.
Hanna weet dat ze niet meteen kan slapen.
Voorzichtig daalt ze de trap weer af, om beneden nog een poosje te lezen, om haar gedachten wat af te leiden.
Als het lukt tenminste.
In haar eigen kamer steekt ze een schemerlamp aan en pakt een van Maartens boeken, die ze nog niet heeft gelezen.
Ze zet zich in haar stoel, vlak onder de lamp, ze slaat het boek open.
Ze leest een bladzij, het is goed geschreven en het zou haar vanaf het begin boeien, als er niet zoveel in haar omging.
Ze leunt haar hoofd tegen de rugleuning en sluit haar ogen. Ze denkt aan Johann, aan het kind van hem en haar, aan Maarten, aan Cobi en aan Harm.
| |
| |
Ze denkt aan de Harm van vroeger.
Wat is het toch, dat hem zo heeft veranderd?
Alleen de oorlog?
Of is er nog iets anders?
Een groot verdriet, een hevige teleurstelling?
Johann heeft toch de oorlog meegemaakt, maar drinken deed hij niet, tenminste niet voor zover zij weet.
Hij was niet onverschillig of cynisch, maar wel inwendig kapot van al die ellende.
Maar de ene mens is de andere niet.
En Harm heeft behalve de oorlog misschien in zijn persoonlijk leven iets ondervonden, dat hem uit het lood heeft geslagen.
Een vrouw?
Iemand van wie hij veel heeft gehouden?
Die hem bedrogen heeft misschien?
‘Waarom vertel je 't ons niet, Harm?’ denkt ze.
‘Waarom tob je alleen rond en gedraag je je als een vreemdeling?
Of is het te erg om te kunnen vertellen?
Heer, leer mij de weg vinden naar zijn hart... leer mij de woorden die hem kunnen bereiken...’
Ze heeft het gefluisterde ‘Amen’ amper uitgesproken, of een geluid treft haar oor.
Een geluid dat vreemd aandoet in de vredige stilte van de nacht.
Er zingt iemand op de dijk.
Een bruiloftsganger die wat te diep in het glaasje heeft gekeken? Een van de boerenjongens die een kroeg heeft bezocht?
Maar verderop wonen alleen een paar boeren met jonge, of volwassen kinderen.
Een van de knechten misschien?
Nu, die zal dan de wind Van voren krijgen, als zijn boer hoort hoe hij de buurt in opschudding brengt.
Ze wil het boek weer opnemen, ze zal proberen toch nog wat te lezen, zodat haar gedachten een andere loop nemen, maar dan hoort ze dat het geluid dichterbij komt. Het lijkt wel of de zanger in hun oprijlaan is blijven staan.
Het is nu stil en ze staat op om door een kier van het gordijn te kijken of er wat te zien is, nadat ze de lamp heeft uitgedaan.
| |
| |
Ze ziet niets in het donker, maar ze voelt zich niet gerust. Sommige mannen krijgen rare neigingen als ze dronken zijn, ze worden roekeloos en vernielzuchtig.
Ze tuurt en luistert aandachtig, maar alles blijft stil.
Ze wil net het gordijn weer terug laten vallen, als er een vlammetje aanflakkert, de man die zijn gezicht er naar toe buigt, staat tegenover het raam waarvoor ze staat, half tegen een boom geleund om steun te hebben.
De sigaret is aan en Hanna staat een ogenblik als aan de grond genageld te kijken hoe de ander zich half opricht, even staat te wiebelen op zijn benen en dan een naam roept.
‘Cobi...k.kom...e.er...eens uit... I.ik m.m.moet je spreken.’ Trillend van woede en verontwaardiging vliegt Hanna de kamer uit, de gang door naar buiten.
Ze pakt Harm zo stevig bij de schouders en schudt hem zo genadeloos door elkaar, dat ze bijna allebei hun evenwicht verliezen.
‘Schaam je je niet... midden in de nacht... je bent dronken... Wat moet Cobi wel denken en haar moeder, als ze het horen... Kom mee... naar binnen, dan zal ik je koffie geven.’
Haar boze felle woorden schijnen Harm even wat te ontnuchteren. Hij zegt met dubbelslaande tong: ‘sorry’, en hij laat zich meenemen naar binnen.
Hanna duwt Harm de kamer binnen en drukt hem in een stoel.
Ze gaat even terug naar de gang en luistert of ze ook gerucht hoort. Alles is stil. Gelukkig heeft niemand iets gehoord, ze zou zich diep schamen voor haar broer, als vrouw Langemaat te weten kwam in wat voor toestand Harm is.
Ze zet water op het comfoortje, dat aangesloten is toen deze kamer voor Maarten werd ingericht, zodat er koffie of thee gezet kon worden voor zijn bezoekers, die vaak bleven lang nadat zijn ouders al naar bed waren.
Ze zet de koffiepot klaar met flink wat koffie er in.
Sterke koffie moet hij drinken, daar word je nuchter van, heeft ze wel eens gehoord.
‘Ik vind het een grote schande, dat je je zo gedraagt,’ ze is nog altijd heel verontwaardigd.
Die verontwaardiging heeft het medelijden en het verlangen hem te helpen voor een ogenblik verdreven.
| |
| |
Kan hij dan die paar dagen dat hij thuis is, zijn fatsoen niet houden?
Moeder heeft zonder dat hij beschonken thuis komt, al genoeg zorgen om hem.
En als hij het niet om moeder zou doen, dan moest hij het toch voor Cobi over hebben.
Als hij tenminste ook maar een greintje om haar geeft.
Maar dat doet hij niet.
Dit is een duidelijk bewijs, dat het hem alleen maar om een avontuurtje begonnen is.
Vanavond kon hij haar niet opwachten, want ze was met haar moeder naar IJselstein en nu is hij zich maar gaan bedrinken. Bah, wat een slappe vent is hij toch.
‘Ik begrijp het niet, wat heb je eraan, als je morgen weer nuchter bent is alles precies zo als de vorige dag.’
Haar woorden dringen natuurlijk niet eens tot hem door, maar ze is te boos om ze binnen te kunnen houden.
Ze krijgt geen antwoord en ze draait zich om, als ze het kokende water in de pot heeft geschonken.
Harm hangt met zijn mond half open onderuit gezakt in de stoel.
Hij slaapt.
Hij snurkt en uit zijn ene mondhoek loopt wat speeksel. De dranklucht slaat Hanna tegen, als ze naast hem staat en op hem neerkijkt.
Haar boosheid is verdwenen, er is een deernis in haar hart die haar week maakt en een droge snik wringt zich uit haar keel, als ze bij hem neerknielt en haar wang een ogenblik tegen zijn hand legt die slap langs de stoelleuning neerhangt.
‘Harm, Harm, wat heb je toch van jezelf gemaakt?’
Ze zou willen huilen. Om hem en om haarzelf, om alle verdriet, alle ellende, alle eenzaamheid die er soms is in een mensenleven.
Ze vermant zich.
Hij kan zo niet blijven zitten en naar huis krijgt ze hem ook niet. Ze loopt naar het divanbed tegen de muur en trekt het wollen kleed eraf. Ze haalt lakens, een kussen en een deken uit de kast en maakt het bed op.
Ze schudt aan hem tot hij enigszins tot zijn positieven komt en ze krijgt het eindelijk zover dat hij op de rand van het bed zit. Ze trekt zijn laarzen uit, duwt hem achterover en legt
| |
| |
zijn benen goed. Ze ziet geen kans hem van zijn kleren te ontdoen.
Dan sluipt ze voorzichtig het huis uit, naar de Bronkhorst en tikt aan het raam van haar moeders slaapkamer.
Ze heeft een flauw licht door de gordijnen zien schemeren, moeder wilde niet de schijn wekken dat ze op Harm zat te wachten en is naar bed gegaan, nu ligt ze te lezen, als ze daar tenminste voor in de stemming kan komen, en dat zal wel niet.
De zijdeur gaat open en Cornelia staat in de opening.
‘Hanneke, kind... er is toch geen narigheid?’
‘Nee, ik wou alleen maar even zeggen dat Harm bij mij is... Hij... hij ligt te slapen... Hij... hij kwam bij mij.. een poosje geleden.’
‘Je zag zeker geen kans om hem naar huis te krijgen?... Ik was al bang... hij bleef zo lang weg.’
‘Ik... ik zal morgenochtend wel eens met hem praten.’
‘Och kind!’ Daarin ligt opgesloten: het helpt toch niet.
Hanna slaat haar armen om haar moeders hals en even staan ze dicht tegen elkaar in de donkere nacht.
‘Ga maar gauw... je weet nooit.’
Haastig loopt Hanna terug, ongerust opeens.
Je kunt nooit weten wat dronken mensen in hun hoofd halen, daar heeft moeder gelijk aan.
Stel je voor dat hij wakker is geworden en lawaai heeft gemaakt, dat de anderen gewekt zijn.
Maar als ze de kamer weer binnenkomt ligt hij nog net zo als ze hem verlaten heeft.
Ze gaat naar boven om bij Johan te kijken, die rustig slaapt. Haar hart bidt als ze zich over hem heenbuigt: ‘Heer, laat hem nooit een oorlog hoeven meemaken. Bewaar hem voor de ellende en laat hem gelukkig worden...’
Ze neemt een deken uit de kast en installeert zich zo goed mogelijk in de kamer op twee stoelen.
Ze durft Harm niet alleen laten en al zou ze naar bed gaan, van slapen zal toch niet veel komen.
Ze doet de lamp uit en ligt lang te staren naar het maanlicht dat door een kier van de overgordijnen valt.
|
|