| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Cornelia en Marie Langemaat begroeten elkaar hartelijk.
Er is altijd een goede verstandhouding geweest tussen beide families.
Marie mocht de Bronkhorsten het meest van alle andere mensen langs de dijk, die hoewel ze het niet openlijk zeiden, haar lieten voelen dat ze niet thuishoorden in die gemeenschap van gelijk gestemde zielen.
Wel is ze altijd bang geweest dat een van Cornelia's zonen zijn oog zou laten vallen op een van haar dochters.
Dat is dan ook gebeurd, maar na die vreselijke gebeurtenis heeft ze vaak gedacht: was ze maar met Simon getrouwd, dan was ze er tenminste nog.
Tijdens de oorlog, toen zij en haar man in een concentratiekamp zaten, heeft Cornelia veel voor het gezin Langemaat gedaan en ook toen Marie thuiskwam zonder haar man en vernam dat Greetje was doodgeschoten, is Cornelia haar tot grote steun geweest.
Er is een hechte band ontstaan tussen de beide vrouwen en het was ook omdat ze Cornelia in de buurt wist, die wel een oogje in het zeil zou houden, dat ze Cobi naar Hanneke liet gaan.
Niet dat ze geen vertrouwen in Hanna heeft.
Dat ze een kind heeft zonder getrouwd te zijn, rekent ze haar niet aan. Wie is zij, dat ze een ander zou veroordelen?
Zwakke mensen zijn ze allemaal, die elke dag om kracht moeten vragen om aan alle verleiding des levens het hoofd te kunnen bieden.
Maar Hanna is jong en heeft zoveel aan het hoofd met haar gebrekkige schoonmoeder en de hele zomer kinderen over de vloer.
Ze vindt het prachtig van Hanna dat ze dit doet.
Voor haar gevoel heeft ze de zonde, begaan in jeugdige overmoed en zwakheid, hiermee reeds lang afgewassen.
Ze heeft eerst nog overwogen om Cornelia in een brief te vragen op Cobi te letten, maar ze heeft er van afgezien.
Het zou er op lijken, alsof ze daarmee te kennen gaf, dat ze Hanna niet zo hoog aansloeg en of ze haar eigen dochter niet vertrouwde.
| |
| |
En dat doet ze toch?
Als ze zich dat heel eerlijk afvraagt, moet ze erkennen dat er diep in haar hart angst leeft.
Zus zou ze met een veel geruster hart hebben laten gaan.
Maar Zus heeft er geen behoefte aan het ouderlijk huis te verlaten.
Zus is veel honkvaster, heeft haar kennissen, haar verenigingen die ze node zou kunnen missen.
Zus is ook veel gelijkmatiger van aard.
Cobi was altijd een wat moeilijker kind, al onderwierp ze zich na de strubbelingen die er zo nu en dan waren, weer aan haar gezag, legde ze zich neer bij het overwicht dat Zus op haar had. Een overwicht ten goede, heeft ze altijd gedacht.
De laatste tijd is ze daar niet meer zo zeker van.
Soms vraagt ze zich af, of het niet juist daarom is, dat Cobi uit huis wilde. Een paar maanden naar Hanna, zoals ze het voorstelde.
Maar ze heeft gevoeld, dat het Cobi's bedoeling was voorgoed weg te blijven.
Het was niet alleen om Frank dat ze ging, al deed ze 't voorkomen dat ze om hem te ontlopen, weg wilde.
Hij had ook beter kunnen wegblijven, maar zij kon hem niet de deur wijzen.
Het was zo'n aardige, nette jongen en ze had gehoopt, dat Cobi tot de ontdekking zou komen, dat ze toch meer om hem gaf, dan ze zich bewust was.
Hij was dol op haar, al toonde hij dat op een stille, wat bedeesde manier.
Hij was katholiek, een oprecht gelovige en hij had een goede betrekking.
Ze had haar ingenomenheid misschien te zeer laten merken. Cobi was de laatste tijd prikkelbaar en opstandig.
Het rustige leven dat ze samen leidden, waarop Trees noch Zus ooit kritiek hadden geleverd, beviel Cobi niet.
Dat kwam tot uitdrukking door allerlei opmerkingen die ze de laatste tijd had gebezigd: ‘Bah, het lijkt hier wel een klooster,’ en: ‘O, hou toch eens op, jullie lijken wel een stel kwezels.’ Het had haar pijn gedaan en de spijt die Cobi later betuigde kon die niet meer ongedaan maken.
O, ze miste Toon zo heel erg, het viel niet mee drie dochters op te voeden als moeder alleen.
| |
| |
Ze doet haar best zo opgeruimd mogelijk te zijn. Het verdriet, de eenzaamheid na het verlies van twee dierbaren alleen te verwerken. De verschrikkingen die ze vaak in benauwende dromen weer beleeft, te vergeten.
Maar het lukt niet altijd.
Het heeft een stempel op haar gedrukt.
Ze kan nooit meer zo zorgeloos, zo vrolijk zijn als voorheen. Ze kan zich niet meer zo interesseren voor oppervlakkige dingen.
En juist Cobi heeft zo'n behoefte aan vrolijkheid en ze is wat oppervlakkig van aard.
Heeft ze misschien een gevoel gehad dat haar moeder en haar twee zusters een geheel vormden en zij daar min of meer buiten stond?
Ze heeft altijd trouw haar godsdienstplichten vervuld, maar een diepgaand gesprek daarover viel altijd moeilijk met Cobi. En de laatste tijd zijn de spanningen gekomen tussen haar en Zus.
Ze verweet Zus dat die over haar baasde.
Dat Zus wilde dat zij net zo dacht en handelde als zij.
Maar dat deed ze niet, als Zus dat maar goed begreep.
Ze had wel eens stampvoetend tegenover Zus gestaan, die altijd kalm bleef en zich schouderophalend omdraaide.
Wat Cobi's drift dan opnieuw deed oplaaien.
Ook daarom heeft ze Cobi laten gaan.
Ze moesten maar eens een poosje gescheiden worden, dat was het beste voor hen allen.
Zus had ook wel vaak over haar gebaasd, maar zij. Marie, had dat nooit zo zwaar opgevat.
Als kinderen waren ze onafscheidelijk geweest, zoals de meeste tweelingen.
Zus was het zelfstandigst en nogal resoluut. Cobi legde zich bij haar beslissingen neer.
Ze had altijd gedacht dat ze 't samen eens waren, maar de laatste tijd was ze daar niet meer zo zeker van.
Zus had een sterkere wil dan Cobi, die niet tegen haar zusje op kon.
Met het ouder worden kwam de drang om zich te laten gelden en daarmee de conflicten tussen hen beiden.
Ze had het, voor dat Cobi zei dat ze weg wilde, niet beseft. Maar ze was er over gaan nadenken.
| |
| |
Ze had er heel veel over nagedacht en langzaamaan was het haar duidelijk geworden. Ze had er ook met meneer Pastoor over gepraat.
Ze was gaan begrijpen waarom Cobi zo tegen de draad in was de laatste tijd. Waarom ze dingen deed - een rok te kort maken, een naar de smaak van de anderen te laag uitgesneden jurk dragen, woorden bezigen die niet van pas kwamen, die protest uitlokten van de zusters, terechtwijzingen van de moeder.
Ze wilde zelfstandig worden en demonstreerde dat op een uitdagende manier.
Ze was blij geweest toen het erop leek dat Cobi en Frank het eens zouden worden voor het leven.
Zo'n rustige, evenwichtige natuur, zou een goede invloed uitoefenen op Cobi's onevenwichtigheid.
Maar Cobi moest hem niet en maakte de verkering uit.
Ze moest toegeven, een kerel die de puntjes op de i zette, was Frank niet. Hij was goed, hij was betrouwbaar, maar hij keek Cobi naar de ogen.
Ze kon hem sturen waar ze hem hebben wilde.
En zo'n man wilde Cobi juist niet.
Misschien had ze meer dan een van de anderen de vader gemist en zocht ze in haar levensgezel onbewust de vader-figuur. De sterke, verstandige man, bij wie ze zich veilig wist en die haar met liefde leidde.
Zijn leiderschap zou ze als vanzelfsprekend aanvaarden, maar tegen Zus in die rol verzette ze zich hevig.
Dat was tenminste de gevolgtrekking die meneer Pastoor gemaakt had en het leek haar allemaal heel aannemelijk.
‘Laat haar een poosje gaan,’ had hij gezegd, toen ze zijn raad was komen vragen.
‘En als ze dan nooit meer terug wil?’
Hij had haar aangekeken met zijn kalme, bemoedigende blik, en toen met een licht schouderophalen gezegd: ‘Tja... dan zult u dat over moeten geven. Als u haar tegen haar zin thuis houdt, dan zal ze nog veel opstandiger worden en proberen zoveel mogelijk te ontsnappen en toch gaan zo gauw ze meerderjarig wordt... Wij kunnen kinderen niet vasthouden... we kunnen ze alleen leiden... voor ze bidden... ze vasthouden en bewaren, dat kan God alleen.’
Ze wist het, ze moest het overgeven.
| |
| |
Ze had zich getroost gevoeld na het gesprek met de zieleherder.
Getroost, ja, en gerustgesteld.
Aan de ene kant vond ze 't erg dat Cobi weg wilde, aan de andere kant verlangde ze ernaar, al durfde ze dat zichzelf amper bekennen.
Ze werd zo moe van de spanning tussen haar en Zus. Ze werd zo moe van het altijd tussenbeide moeten komen, het altijd sussen van Cobi's vaak heftige woorden.
De oorlog had haar een knauw gegeven, ze was zo gauw moe. En Cobi is gegaan en ze heeft elke avond en vaak ook nog overdag voor het kind gebeden, omdat ze de onrust niet van zich af kon zetten.
Waar vreesde ze voor?
Dat Cobi, eenmaal onder moeders vleugels uit, het slechte pad op zou gaan?
O nee, ze mocht haar fouten hebben, wat laks zijn in geloofszaken, maar daar hoefde ze geen angst voor te hebben.
Voor een ontmoeting met een protestantse jongen?
Ach, die kans liep ze in het dorp ook. Al was iedereen daar katholiek, ze ging toch wel eens naar de stad.
's Zomers kwamen er vakantiegangers.
En veel huwbare boerenzoons waren er niet aan de dijk.
Tenminste niet dicht in de buurt.
Maarten was dood en Simon getrouwd en Harm in dienst. Waarschijnlijk zat hij nog in Indië.
Bovendien waren hij en zijn broer ook veel ouder dan Cobi.
En in het dorp zou ze wel niet veel komen.
De eerste tijd misschien om boodschappen te doen, maar als de kinderen eenmaal gearriveerd waren, zou er wel geen tijd meer zijn om er eens uit te gaan.
Voor dat ze kwamen sloeg Hanna alle houdbare levensmiddelen in, had ze eens verteld.
En van naar de stad gaan, zou helemaal niets meer komen.
Waarom kan ze die onrust dan niet van zich afzetten?
Waarom heeft ze zich er door laten beïnvloeden dat ze hier naar toe móest?
Nu zit ze in de kamer met Stijntje van der Velde, die stakker, terwijl Hanna druk bezig is de theeboel klaar te zetten.
De hele morgen heeft ze zich er tegen verzet, tot ze het niet meer kon en ging, toen de dag al half om was.
| |
| |
Trees was al voor de middag afgehaald door haar verloofde, ze ging mee naar zijn ouders tot zondagavond.
Zus kreeg een vriendin op bezoek.
Zus was gepikeerd toen ze 't had gezegd: ‘Ik ga eens kijken hoe Cobi het maakt.’
‘Moet dat nu per sé vandaag? Waarom wacht u niet tot volgende week? Dan kan ik mee.’
‘Dan zijn Trees en Jan weer thuis.’
‘Nou, dan gaat ze maar weer naar zijn ouders. Ze zijn immers altíjd hier? En als u nu vanmorgen vroeg gegaan was, had u vanavond weer thuis kunnen zijn, nu gaat dat niet meer.’
Zus wás bazig, het was haar meer dan ooit tevoren opgevallen.
‘We gaan nog wel eens weer een keer.’
‘Ja, zeker als die horde kinderen er is, dan heb je er niets aan.’
Ze had niet kúnnen zeggen dat ze dan wel thuis zou blijven, dat ze de volgende zaterdag samen zouden gaan.
Ze móest, al wist ze zelf niet wat haar dreef.
En het kon toch immers mooi?
Trees het weekend weg en Zus gezelschap van een kennis, met wie ze sinds het tussen haar en Cobi niet meer zo boterde, veel omging.
‘Ik dacht dat je 't wel gezellig vond, zo met jullie tweetjes?’
‘O ja, 't is wel gezellig, maar 't is zo'n eind voor u alleen. Enfin, we redden ons wel.’
Het had een beetje geklonken, alsof Zus vond dat haar moeder eigenlijk haar plicht verzaakte en het had haar een onaangenaam schuldig gevoel gegeven. Ze had teveel in haar eigen wereld en in het verleden geleefd.
Ze had meer op haar dochters moeten letten en Zus' bedilzucht wat moeten intomen, inplaats van altijd haar mond te houden omdat ze 't wel gemakkelijk vond als Zus besliste en bedisselde.
Dat Trees haar daar ook nooit eens opmerkzaam op had gemaakt.
Maar Trees werkte hele dagen en nu was ze verloofd en had trouwplannen en Trees was ook goedig van aard.
Misschien merkte ze 't niet eens op.
En als Cobi zo onredelijk en fel uitviel om kleinigheden - dat leken ze tenminste in hun ogen - dan moest je Zus wel gelijk geven.
| |
| |
En dat hadden ze maar al te vaak gedaan, zonder naar de oorzaak van haar gedrag te zoeken.
En nu zit ze hier, gedreven door angst en schuldgevoelens, omdat ze dit kind teveel aan zichzelf heeft overgelaten.
Ze is hier en Cobi is naar de stad.
En Hanneke gedraagt zich, alsof ze iets te verbergen heeft en schijnt blij te zijn dat haar moeder is gekomen, zodat zij het gesprek niet behoeft gaande te houden.
Want Stijntje heeft niet veel gesprekstof meer, ze zit maar stil in de rolstoel en zegt zo nu en dan een woord en zit dan weer stil en peinzend voor zich uit te staren.
Niet ongelukkig of opstandig over het lot dat haar heeft getroffen, ziet ze eruit.
Ze is geduldig en dankbaar voor Hanna en het kind, maar ze hoopt dat ze spoedig mag worden opgenomen, dat God zich over haar mag ontfermen en haar weg nemen.
Ze heeft immers niets meer van het leven te verwachten?
En dat Hanna haar jonge leven opoffert voor haar, dat weegt als een zware last.
Ze heeft dikwijls genoeg aangeboden in een verpleeginrichting te gaan, maar daar wil Hanneke niets van weten. Ze wil er zelfs geen woord over horen.
Cornelia vraagt hoe het met Trees en Zus is en zegt dat het jammer is dat Cobi er niet is.
Ja, ze wilde naar de stad.
Nu de kinderen er niet zijn, kan het nog nietwaar? En Cobi is nog jong, die wil er wel eens even uit.
Is Marie al bij Lode geweest?
Nee, daar gaat ze zo naar toe. Ze verlangt ernaar ook hen allen te zien en de kleinkinderen vooral.
En Anton heeft een meisje, dat heeft hij haar geschreven.
Wel een jong ding, maar ja...
Ciska roemt haar erg.
Marie wil er nog aan toevoegen dat ze katholiek wil worden, maar dat laat ze maar na.
En dan vraagt zíj.
Hoe maken Simon en Boukje het? En de kinderen? Ja, naar het kleintje gaat ze ook kijken.
En hebben ze goede berichten van Harm? Waar is hij nu op het ogenblik?
Het is of Cornelia even aarzelt, dan zegt ze zo onbevangen
| |
| |
mogelijk: ‘Harm is thuis... voor enige weken... hij gaat weer weg... naar Korea.’
Een ondeelbaar ogenblik ontmoeten Hanna's ogen die van haar moeder.
Heeft moeder begrepen waarvoor ze angst heeft?
Stijntje schudt haar hoofd.
Waar zo'n jongen zin aan heeft, een mens kan er met zijn verstand niet bij.
‘Nee, je zou zeggen dat hij nu wel genoeg van de oorlog had,’ zegt Marie peinzend.
Harm is dus thuis en Hanna heeft het haar niet verteld, toen ze vroeg naar haar familie.
Waarom niet?
Sinds het uitbreken van de oorlog met de Duitsers is hij maar een paar keer thuis geweest. Harms overkomst is altijd groot nieuws, wat meteen de ronde doet door het hele dorp.
Is dat het gevaar waarvan ze een voorgevoel had?
Maar Harm is zoveel ouder dan Cobi en zij zal zich toch geen illusies maken in verband met een man die zo'n leven achter zich heeft?
Ze ziet Harm voor zich, zoals ze hem kende toen ze nog op IJselstein woonde.
Groot en gespierd, met blauwe ogen en dik blond haar en heel knap.
Toch mocht ze hem om de een of andere reden minder graag dan Simon.
Hij was haar wat te zelfbewust, precies zijn vader die ook zo zelfverzekerd was.
Hij is dood - God hebbe zijn ziel - maar ze heeft Cornelia wel eens beklaagd.
Het gesprek heeft een andere wending genomen, maar Cornelia en Hanna hebben evenals Marie, maar één wens: dat Cobi thuis mag komen.
En Hanna hoopt dat ze inkopen heeft gedaan, zodat ze haar gaan naar de stad kan rechtvaardigen.
Cobi Langemaat legt haar hand even vluchtig op de arm van de man die naast haar zit aan het tafeltje in het restaurant.
‘Nee Harm, ik moet echt niet meer. Ik moet nodig naar huis.’ Hij kijkt lachend in haar bezorgde ogen.
‘Het is pas half vijf en voor zes uur eten ze toch niet? Hanna
| |
| |
is met aanhang bij mijn moeder op de thee, dat is een vast ritueel op de zaterdagmiddag. Vind je 't hier niet veel gezelliger?’
‘Ja natuurlijk,’ zegt ze haastig. Dat woord ‘aanhang’ stak haar een beetje, maar hij is soldaat. Hij is niet gewend zijn woorden te wikken en te wegen voor hij ze uitspreekt.
‘Ze zullen 't wel gek vinden, dat ik niets heb gekocht. De hele middag in de stad en met een lege tas thuis komen.’
Hij moet de neiging om hard te lachen bedwingen. Wat naïef en bekrompen is ze toch.
Maar ontzettend lief en pittig.
‘Moet je dan altijd naar de stad om wat te kópen? Je kunt er toch voor de gezelligheid heen zijn gegaan?’
Ze geeft geen antwoord.
Hij heeft zoveel van de wereld gezien, dat hij het zich niet realiseert dat zij niet tot het type meisjes behoort, dat in de straten van de stad flaneert, in restaurants of op terrasjes zit, enkel en alleen om de tijd te doden.
‘Och, ik begrijp het wel,’ zegt hij, even haar hand strelend die op het tafeltje ligt, ‘ik vergeet aldoor dat 't hier geen gewoonte is om zomaar voor je eigen genoegen de stad in te gaan. Als je lang in de vreemde bent en grote steden bezoekt, waar zulke dingen heel gewoon zijn, vergeet je hoe het in een dorp toe gaat. Neem nu nog maar iets en dan gaan we naar huis.’
‘Een kop koffie dan maar,’ zegt ze. De likeur die hij haar min of meer heeft opgedrongen was werkelijk erg lekker, maar ook sterk. Ze moet er niet meer van drinken.
De ober brengt een kop koffie en voor hem een glas bier en een borrel.
‘Drink je altijd zoveel?’ vraagt ze.
Daar moet hij dan wérkelijk hardop om lachen.
‘Die drie pilsjes en drie kleine borreltjes? Kind dat is niets vergeleken bij wat ik soms naar binnen sla. Wat heeft een soldaat anders om de moed er in te houden? Om toch nog een beetje plezier te hebben in zijn afschuwelijk leven?’
‘Mooie meisjes... en wat dat afschuwelijke leven betreft... dat heb je zelf gekozen, dunkt me.’
‘Mooie meisjes,’ zegt hij nadenkend... ‘nou die waren er overal. In Frankrijk, in België, in Duitsland... maar ze hadden allemaal één ding gemeen, ze hadden honger, of geen
| |
| |
kousen meer, of liepen op kapotte schoenen... Snap je? En in Indonesië?... Nee!’
Hij zet het glas waaruit hij een slok bier heeft genomen, zo hard neer, dat ze er van schrikt.
Ze vraagt zich af, wat haar bewogen heeft het over mooie meisjes te hebben. Wat had ze verwacht dat hij zou zeggen?
‘Ik heb overal meisjes ontmoet, maar ik heb nergens het meisje gevonden dat ik zocht?’
‘Kom kom, Cobi Langemaat,’ vermaant ze zichzelf, ‘blijf een beetje nuchter alsjeblieft.’
Hij had er dan zeker aan toe moeten voegen: ‘Een paar dagen geleden ontmoette ik haar en het was liefde op het eerste gezicht,’ en haar dan diep in de ogen moet kijken.
Zo staat het in liefdesromans, maar de werkelijkheid is anders. Hij geeft het eerlijk toe.
Er waren meisjes, overal.
Meisjes die geen eten hadden of geen kleren of geen van beide en er alles voor over hadden om dat te krijgen wat ze verlangden. En hij gaf hen wat zij verlangden en zij hem.
Ze maakt zichzelf heus niets wijs.
Of toch wel?
Waarom zit ze hier met hem?
Waarom is ze verliefd geworden, vanaf het eerste moment dat ze elkaar aankeken?
Waarom keek hij haar zo aan?
Omdat ze toevallig een van de vele meisjes is, die zijn weg hebben gekruist?
Omdat hij zich natuurlijk stierlijk verveelt in de kleine gemeenschap waarbij zijn familie hoort, maar die hij allang is ontgroeid?
Of denkt hij dat hij van haar ook wel krijgen kan, wat hij van die anderen kreeg?
Er is een drang in haar om te weten wat hij met haar voor heeft.
Omdat ze hoopt dat zij voor hem iets anders, meer betekent dan een avontuurtje.
Waarom wil ze dat weten?
Een paar weken is hij hier en dan gaat hij weg.
Ver weg.
En daar zullen ook weer meisjes en vrouwen zijn van wie hij krijgen kan wat hij wenst.
| |
| |
En al zou het gebeuren, dat waaraan ze amper durft te denken, dat hij van haar gaat houden, er kan immers nooit iets van komen?
Zij, zo'n onnozel wicht in zijn ogen en bovendien katholiek. Of weegt zoiets bij hem niet?
Ze heeft, bij de eerste ontmoeting al, toen er zo'n vreemde trilling door haar heenging, geweten dat het verkeerd was.
Maar ze móest telkens naar hem kijken.
Harm Jan Bronkhorst, de soldaat, een man, zelfbewust en knap. Met een blik in zijn ogen die haar boeit en tevens haar medelijden opwekt.
En telkens heeft hij haar even aangekeken en kon ze haar blik bijna niet uit de zijne losmaken.
En 's avonds, toen ze van IJselstein kwam, stond hij op de dijk. Hij stond daar een pijp te roken en uit te zien over het maanverlichte land.
‘Hallo Cobi,’ heeft hij gezegd en hij heeft niet gedaan alsof hij daar toevallig was.
Op haar overbodige uitleg dat ze naar haar broer en schoonzuster was geweest, had hij geantwoord: ‘Ja, ik dacht al dat je daar was... ik was nog even bij Hanneke.’
Hij was met haar meegelopen tot op het erf en daar hadden ze tegenover elkaar gestaan.
‘Ik wou je nog graag even zien,’ zei hij en haar hart had gebonsd in haar keel en ze had een kleur gekregen onder zijn vorsende blik.
Opeens had ze in zijn armen gelegen en hij had haar gekust. Ze had hem van zich af willen duwen, want ze had zich afgevraagd hoeveel meisjes en vrouwen hij al in zijn armen getrokken en gekust had en hij moest niet denken dat ze er zó een was... maar ze had het niet gekund. Zijn kussen, hartstochtelijk en toch teer, hadden alles in haar ondersteboven gehaald, haar willoos gemaakt en een golf door haar heen doen slaan van nooit vermoede verlangens.
Haar goede voornemens om niet meer notitie van hem te nemen dan de beleefdheid gebood, haar verstandelijke overwegingen dat het niet kon, de gedachten aan haar moeder, ze waren als sneeuw voor de zon verdwenen.
Hij had haar gekust, zoals Frank haar nooit kuste en ze had zijn kussen beantwoord en nadien was het geweest of ze moest juichen en huilen tegelijk.
| |
| |
Hij had haar losgelaten en ze was bij hem weggelopen, als in een droom, gelukkig zoals ze niet had gedacht ooit te kunnen zijn.
Ze had niet opgekeken voor ze de deur binnenging, hoewel ze wist dat hij nog op dezelfde plaats stond en haar nakeek. Ze had het verlangen, terug te gaan om weer zijn armen om haar heen, zijn mond op de hare te voelen, weten te onderdrukken.
In de bijkeuken was ze, tegen de muur geleund, even blijven staan.
Ze had zich niet meer afgevraagd waarom ze zich zo tot hem voelde aangetrokken, wat haar moeder en de andere familie er wel van zouden zeggen, als ze dit wisten.
Aan het geloof had ze niet gedacht.
Ze wist alleen dat hij op haar had gewacht en dat verder niets meer telde.
Omdat het er allemaal niets meer op aankomt, alleen dat ene weegt, hém gelukkig maken.
De volgende avond is ze weer naar IJselstein gegaan.
Het is helemaal niet vreemd dat ze 's avonds na het eten, als alles aan kant is en de kleine Johan slaapt, even overwipt naar het huis van haar broer.
Toch heeft Hanneke haar op een bepaalde manier aangekeken. Bezorgd en angstig. En weer stond hij op de dijk en sloot hij haar op het erf in zijn armen.
Heel weinig woorden hebben ze gewisseld die keren dat ze samen waren.
Maar de wetenschap dat ze bij hem hoort, is nog versterkt.
En vreemd is het, dat in haar hart het mededogen met hem al groter wordt. Dat de hevige verliefdheid van de eerste avond plaats maakt voor een warme, diepe innigheid.
Ze weet dat hij heel eenzaam is, ook al doet hij vlot en stoer en praat hij soms sarcastisch en laat hij over datgene wat hij heeft meegemaakt, geen woord los. Ook al behandelt hij haar, zoals deze middag, als een provinciaaltje - wat ze ook is - door hardop te lachen als ze het over zijn drinken heeft.
Er is een andere Harm.
Die ziet ze achter het masker van onverschilligheid en bravour. Die kent ze uit de blik van de ogen die soms heel even zwaarmoedig naar buiten dwaalt, aan een gebaar, zoals dat van daarnet, toen hij haar hand streelde zacht en verlangend en
| |
| |
zijn stem die warme klank heeft, al probeert hij die indruk meteen weer met onverschillige en cynische woorden weg te vagen.
Deze middag heeft ze tegen Hanna gezegd dat ze naar de stad ging.
Weer die onderzoekende, bezorgde blik.
Ach ja, Hanneke voelt zich verantwoordelijk voor haar en heeft een vermoeden. En ze zal het nooit goedkeuren, integendeel, zich er fel tegen verzetten als Harm aan een ‘avontuurtje’ begint met haar.
Want een avontuurtje zal Hanna het noemen, ze zal, na het leven dat Harm achter de rug heeft, niet meer geloven in oprechte gevoelens van zijn kant.
Maar zijzelf dan wel?
Als ze denkt aan zijn kussen, aan het beschermende gebaar van zijn armen om haar heen, kan ze niet geloven dat alleen het verlangen naar een vrouw hem drijft.
Als dat het is, kan hij beter ergens anders heen gaan, waar hem gul en zonder scrupules alles geschonken wordt, wat hij verlangt.
Of prikkelt het hem juist een onervaren jong meisje als zij te veroveren?
Heeft hij daar zelfs de fietstocht naar de stad voor over?
Ze heeft er niet op gerekend dat hij mee zou gaan.
Ze hebben het niet afgesproken, zoals Hanneke wel denken zal als ze Harm even na haar heeft zien wegfietsen.
Ze wilde alleen zijn, om tot zichzelf te komen.
Ze wilde nadenken over dit overrompelende, plotselinge, dat in haar leven is gekomen en dat haar gelukkig maakt, maar ook verdrietig en verward.
Ze had gezegd dat ze naar de stad ging om het een en ander te kopen, maar ze was eigenlijk niet van plan geweest zo ver te gaan.
Van de grote weg af, de bospaden in, een rustig plekje zoeken en daar zitten en denken, met zichzelf alleen zijn.
Maar net toen ze de oprijlaan uitfietste was Harm van de kant van het dorp komen aanlopen en had gevraagd waar ze heen ging.
‘Naar de stad,’ had ze weer gezegd.
En hij er prompt bovenop: ‘Rij maar langzaam door, ik vraag Siem z'n fiets, ik ga mee.’
| |
| |
Ze zijn samen gegaan, zo nu en dan een woord wisselend.
Ze hebben in de stad hun fietsen in een stalling gezet en hebben door de drukke straten geslenterd.
Toen heeft Harm voorgesteld om ergens wat te gebruiken en ze hebben een rustig restaurant opgezocht.
Hij heeft gevraagd: ‘Móet je eigenlijk wat kopen?’
‘Nee... ik wilde alleen maar weg... er eens even uit zijn... maar het is natuurlijk wel béter als ik wat koop... of ik moet jokken dat ik niet ben geslaagd.’
‘Nou, dan koop je toch straks het een en ander.’
Maar ze zijn blijven zitten en hebben gepraat.
Over oppervlakkige dingen en ze hebben naar de voorbijgangers gekeken en daar commentaar op gegeven. Hij kan heel geestige opmerkingen maken, heeft ze deze middag gemerkt. Ze kon niet wegkomen en hij heeft niet meer over inkopen doen gepraat.
Tot het nu te laat is en ze er tegenop ziet naar huis te gaan met een lege tas.
Na de koffie heeft hij een likeurtje voor haar besteld en zelf heeft hij bier en ‘een jonge’ genomen.
Hij heeft gevraagd of ze er iets bij wilde eten, gebak misschien, maar ze heeft bedankt. Ze zou geen hap door haar keel kunnen krijgen.
Nu is het te laat om nog te gaan winkelen en heeft ze weer een kop koffie.
Waarom is ze niet resoluut opgestaan en heeft ze gezegd: Ik ga?
Wat heeft ze verwacht van deze middag?
Niet wat hij haar gebracht heeft.
Hij is zo onberekenbaar, hij brengt haar in verwarring.
De eerste avond toen hij op haar wachtte. Zijn warme stem: ‘Ik wou je nog even zien.’ Zijn armen om haar heen, zijn kussen.
En deze middag, zo spontaan: ‘Ik ga mee.’
Haar hart had gebonsd, zo blij was ze, zo blij...
Als het hem er alleen maar om begonnen was haar te veroveren, dan hoefde hij niet met haar naar de stad te gaan.
Daarvoor was een donker plekje op het erf beter geschikt.
Maar nu voelt ze zich leeg en teleurgesteld.
Tot een vertrouwelijk gesprek zijn ze niet gekomen, ze heeft niet uit zijn mond gehoord wat ze graag wilde horen.
| |
| |
Als vreemden hebben ze naast elkaar door de straten gelopen en tegenover elkaar gezeten.
Hij heeft niet veel gezegd, elke poging van haar om een gesprek te beginnen dat dieper ging dan de oppervlakkige opmerking over omgeving en voorbijgangers, liep dood op zijn korte antwoorden.
Zijn zwijgen, zijn afwezig kijken, benam haar al gauw de lust het telkens opnieuw te proberen.
Het lijkt wel of hij achteraf spijt heeft dat hij mee is gegaan.
Of hij zichzelf belachelijk vond om zijn zitten daar met haar. Ze heeft wel gezien dat hij inwendig lachte toen ze zei dat ze 't gek zou vinden als ze niets kocht en zijn stem had een beetje geringschattend geklonken, toen hij vroeg of je dan altijd wat moest kópen in de stad.
Zijn minachting voor dat bekrompen, dorpse gedoe, had er duimendik op gelegen.
Maar even later was er weer de zachte streling van zijn hand en zijn blik zo warm in de hare, toen hij zich verontschuldigde. Er zijn twee Harms.
Van de ene houdt ze, voor de ander is ze bevreesd.
En toen ineens overmoedig, heeft ze getracht hem uit zijn tent te lokken.
Heeft ze dat gezegd van dat drinken, de mooie meisjes erbij gehaald.
Hij heeft niet ontkend dat hij ze ontmoet heeft en laten doorschemeren waarom en op wat voor manier.
Dat: ‘snap je?’ was veelzeggend genoeg.
‘En in Indonesië?... Nee!’ heeft hij gezegd en zijn glas met een bons neergezet, met zo'n verbitterd gezicht, met opeens zo'n wanhoop in zijn ogen dat ze ervan schrikt.
Ze moet ineens slikken tegen haar tranen en alsof hij begrijpt hoe moeilijk hij het haar maakt, is daar weer opeens zijn hand op de hare.
‘Kom, we gaan,’ zegt hij. ‘Het is al erg genoeg dat je niets gekocht hebt, ik wil niet dat je ook nog te laat voor 't eten komt.’
|
|