| |
Hoofdstuk 3
Het probleem waarmee Cobi worstelt, zit toch dieper dan Hanna aanvankelijk dacht.
Cobi voelt dat ze zich los moet maken van haar tweelingzuster, maar aan de andere kant hangt ze zo zeer aan haar, dat het veel moeilijker is dan ze zich voorstelde.
Jarenlang hebben ze als 't ware een twee-eenheid gevormd, deden alles samen, dachten in grote lijnen gelijk en hielden - meestal - van dezelfde dingen.
Nu ze weg is uit het ouderlijk huis, voelt Cobi dat enerzijds als een bevrijding, aan de andere kant mist ze de steun van Zus.
Heel vaak betrapt ze er zichzelf op dat ze denkt: ‘O, ik wou
| |
| |
dat Zus dat kon zien,’ of: ‘Wat zou Zus daarvan denken?’ Soms denkt ze: ‘Ik ga maar terug, ik heb heimwee, alleen ben ik zo half,’ maar met die gedachte komt ook het verzet weer boven.
Ze wil niet het duplicaat van Zus zijn, ze wil iémand zijn.
Of Zus het ook moeilijk vindt, weet ze niet.
Ze schrijft elke week naar huis, maar met ‘lieve Allemaal’ er boven en moeder schrijft terug met de ‘groeten van Trees en Jan en van Zus.’
Zíj is weggegaan, en dat neemt Zus haar kwalijk, daarom zal ze nooit laten merken dat ze zich min of meer verloren voelt nu ze zijn gescheiden.
Toch vindt ze 't heerlijk bij Hanna en in de buurt van haar broers en schoonzusters, van de Bronkhorst.
Hanna en zij gaan twee keer een dag naar de stad en genieten van de drukte, het winkelen, van ergens gezellig samen wat gebruiken.
Hanna koopt een jurk, die haar ‘vlot’ staat zoals Cobi het uitdrukt. Zelf zou ze hem nooit hebben genomen, maar Cobi wist haar ervan te overtuigen dat ze best eens iets vrolijkers, iets moderners mag dragen.
‘Gúnst, je bent toch nog jóng!’
Zulke gezegdes doen wel even pijn, maar Hanna neemt het Cobi niet kwalijk. Anderen staan er niet elke minuut bij stil dat ze weduwe is en moeder van een kind. Dat ze al meer verdriet en moeilijkheden achter de rug heeft, dan anderen in een heel leven krijgen te verwerken.
Cobi koopt een blauwe blouse, die haar erg goed staat, maar als er dan in de volgende brief van haar moeder staat: ‘Zus heeft een blauwe blouse gekocht voor op die grijze rok, je weet wel, die jullie nog samen gekocht hebben,’ en ze er dan nog aan toevoegt, dat Zus heeft gezegd dat het haar niets zou verwonderen als Cobi vandaag of morgen ook zo'n blouse kocht, stopt ze hem achter in de kast en kijkt er niet meer naar om. Ze heeft er óók wel eens over gelezen dat beide tweelingen, ieder apart, toch hun keuze lieten vallen op dezelfde dingen. Dat ze in verschillende winkels inkopen deden en thuiskwamen met dezelfde lamp of hetzelfde kussen of dezelfde schoenen. Dat, als de een kiespijn had, de ander het ook kreeg, al waren ze kilometers van elkaar verwijderd, enzovoort, enzovoort.
Maar zij wíl het niet, zij-wil-het-niet.
| |
| |
En ze stampt driftig met haar voet op de vloer van de slaapkamer, als om kracht aan haar woorden bij te zetten.
Hanna die het geluid hoorde en niet wist wat er aan de hand was, komt binnen en vraagt verwonderd: ‘Wat zie jij er kwaad uit? Wat heeft je zo boos gemaakt?’
Cobi, nog altijd obstinaat, werpt haar de brief toe.
‘Hier, lees maar.’
Hanna gaat op de rand van het bed zitten en leest, kijkt dan Cobi aan en zegt: ‘Maar daar hoef je je toch niet zo over op te winden?’
‘En dat doe ik nu juist wél! Ik wou dat ik niet de helft van een tweeling was. Ik zie het al: dezelfde kleren, dezelfde meubels later, waarschijnlijk ook hetzelfde soort man. Ook een tweeling natuurlijk. En dan in een dubbel huis gaan wonen en alle dagen bij elkaar over de vloer, zodat je op 't laatst niet meer weet of je in je eigen huis bent of niet en je je misschien 's nachts af moet vragen of je wel met je eigen kerel in bed ligt, of dat de boel zo in de war is geraakt, dat niemand er meer uit komt.’
‘Jullie zouden dan natuurlijk, net als ze bij baby's doen in de ziekenhuizen, een stukje papier op kunnen spelden met je naam erop,’ zegt Hanna ernstig en barst dan in een schaterlach uit.
‘O Cobi, wat draaf je toch vreselijk door... wat geeft het of jullie dezelfde smaak hebben? Daar moet je mee leren leven, het is nu eenmaal zo. Weet je wat ik soms denk?’ vraagt ze nu weer heel ernstig, ‘dat jij soms vreselijk verlangt naar Zus, dat dat losweken van haar je heel veel moeite kost en vaak pijn doet.’
Cobi is naast Hanna komen zitten en ineens komen de tranen. Hanna slaat haar arm om Cobi's schouder en klopt met haar hand bemoedigend op haar bovenarm.
‘Huil maar eens uit, dat doet een mens goed.’
‘O, ik vind het zo kinderachtig van mezelf... dat ik me door zoiets van de kook laat brengen... Jij... hebt zoveel meegemaakt... en inplaats van jou tot steun te zijn en op te vrolijken... val ik je lastig met mijn... onbenulligheden... want dat zijn het toch... vergeleken bij jouw moeilijk... heden... en jij denkt altijd aan anderen... en ik... o, ik ben een spook...’
‘Je bent me echt tot steun en het doet me zo goed dat jij hier bent Cobi... en denk maar niet dat ik uitsluitend aan anderen
| |
| |
denk... ik heb heel vaak momenten van opstandigheid en zelfbeklag.’
‘Daar heb jij ook wel reden voor... maar je loopt er niet mee te koop... zoals ik...’
‘Ik ben ook een beetje ouder... toen ik zo oud was als jij...’ Hanna zucht even, ‘toen was ik ook heel anders.’
‘O Hanneke, praat toch niet of jouw omstandigheden met de mijne zijn te vergelijken... ik schaam me dat ik me zo liet gaan... Ik geloof trouwens dat je gelijk hebt... het kost me moeite me los te maken van Zus, maar toch... ik wil niet terug... Ik ben bang dat het dan wordt zoals ik straks zei - natuurlijk niet die onzin van die mannen - maar dat we toch wel hetzelfde soort leven gaan leiden samen.’
‘Je maakt één grote fout,’ zegt Hanna.
‘Jij denkt dat Zus zo'n grote invloed op je heeft, dat ze jou haar smaak steeds opdringt, maar zo is het niet, je hebt dezelfde smaak als zij. Dat bewijst het kopen van die blauwe blouse wel duidelijk... En al zullen jullie later ver van elkaar wonen, het is best mogelijk dat jullie huizen toch hetzelfde gemeubileerd zijn en je met hetzelfde type man bent getrouwd.’
‘Ja, je hebt gelijk... maar dan wil ik toch niet dicht bij elkaar wonen... in hetzelfde dorp en zo'n bezienswaardigheid worden. Zo van: kijk daar wonen die tweelingzusters, alles gelijk binnen en ze kopen dezelfde kleren en als de een buikpijn heeft, krijgt de ander het ook, enzovoort. Het is natuurlijk wel mogelijk dat ik een wat andere smaak ontwikkel als ik zelfstandig ben, want beïnvloeden doet Zus me, dat is zeker.’ Hanna staat op.
‘Ik moet thee gaan zetten, kom je ook zo beneden?’
‘Ja, even m'n gezicht wat afwassen en m'n haar bijkammen... Hanneke, hoe vind jij me dat opgestoken haar staan? Eerlijk zeggen.’
‘Heel goed,’ zegt Hanna, met de deurknop al in de hand.
‘Het maakt je een paar jaar ouder, maar dat is op jouw leeftijd van geen belang.’
Later moet Hanna nog wel eens aan die woorden terugdenken. Ze heeft gezegd: ‘het maakt je een paar jaar ouder,’ maar in werkelijkheid lijkt Cobi wel midden twintig.
Terwijl, als ze 't haar los draagt, ze er jonger uitziet dan ze
| |
| |
is. Later denkt ze: ‘Als ik toen eens gezegd had: het staat je niet, doe je haar los, en Cobi had die raad opgevolgd, zou er dan gebeurd zijn wat er nu gebeurd is? Als Cobi er uit had gezien als een meisje van zestien?...’
Nu denkt ze, terwijl ze de trap afdaalt: ‘Ze ziet er een stuk ouder door uit, maar als ze zich er nu gelukkig bij voelt zich anders te gedragen, zich anders te kleden, het haar omhoog te hebben, omdat ze weet dat ze dan afsteekt bij Zus? Het is toch wel moeilijk allemaal... Ik dacht een opgeruimd meisje, zonder problemen als hulp te krijgen, maar het komt een beetje anders uit...
Ach, zo is het leven... je kunt het toch niet ontlopen en een mens is nu eenmaal in de wereld om de ander te helpen.’
Als Hanna de deur naar de woonkeuken opent, gaat de deur naar de geut, aan de andere kant van het vertrek, gelijktijdig open.
Er komt iemand binnen, die ze de volgende dag pas verwacht en ze blijft even als aan de grond genageld staan, omdat de man die binnenkomt er zo anders uitziet dan het beeld dat ze van hem heeft.
Dan rent ze om de tafel heen naar hem toe en werpt zich in zijn armen.
‘Harm, o Harm! Ben je er nu al?’
‘Zoals je ziet,’ zegt hij op een toon, die nuchter moet klinken, maar zijn gezicht trekt even in een felle emotie om deze niet verwachte, spontane begroeting.
Hij heeft haar waarlijk geen reden gegeven om zo blij te zijn. Na de bevrijding, met verlof thuis uit Duitsland, heeft hij genoeg laten blijken dat hij haar ‘gesjouw’ zoals hij het noemde, naar de Van der Veldes, absurd vond.
Hij begreep het niet, dat ze dag in dag uit met Maarten optrok en had er soms cynische opmerkingen over.
Hij ergerde zich aan haar, omdat ze zo gebukt scheen te gaan onder haar ongehuwde moeder zijn en het zich afsloven voor een invalide zag als een soort boetedoening.
Maar hij hield ook van haar, ondanks dat ze zo verschillend waren en hij kon het niet verkroppen dat ze zo'n nonnenleven leidde. Ze was jong en ze was knap, een mooie, begerenswaardige meid, die best een man kon krijgen, ondanks het kind.
| |
| |
Hij had zoveel gezien in de landen waar hij al oorlogvoerend was doorgetrokken, in Duitsland, waar de hongerige vrouwen zich verkochten aan iedereen die maar betalen wilde - en was het hen kwalijk te nemen, als hun kinderen lagen te huilen om eten? - dat hij aan dingen als eer en fatsoen niet zo zwaar meer kon tillen.
Hij was die sfeer van bekrompenheid allang ontgroeid en in zijn ogen stond Hanna toch altijd nog mijlenver verheven boven zovele anderen.
Ze had van die vent gehouden en pech gehad.
Hoevelen waren er niet, ook onder de boerenzoons en -dochters waarvoor Hanna de ogen niet neer hoefde te slaan, maar die meer geluk hadden en zedig in de kerk trouwden met de wederzijdse familie plechtig en vroom achter zich in de banken, zichzelf op de borst slaand, omdat hún kinderen ‘rein’ het huwelijk ingingen.
Jaja, opgevoed in de Vreze des Heren, hoe kon het ook anders? ‘Gij zult’, en: ‘Gij zult niet’, preken over zondige begeerten, maar vergeten dat er ook staat geschreven: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’
En Hanna met de vinger na te wijzen.
Hanna's huwelijk met Maarten heeft hem ontzet.
De doktoren zeiden wel dat hij niet lang meer kón leven, maar het zou niet de eerste keer zijn dat dokters zich vergisten. Maarten heeft langer geleefd dan ze verwachtten, maar hij is toch gestorven.
‘Gelukkig,’ was zijn eerste opwelling.
Het was toch een stakker en hij was verzoend met de dood en voor Hanna lag de toekomst open.
Maar alles is hetzelfde gebleven.
Ze verzekerde hem wel dat ze vrij was om te doen en te laten wat ze wilde, toen hij, met verlof thuis uit Engeland voor hij naar Indië vertrok, er met haar over begon, maar ze heeft die vrijheid niet gekozen.
Ze is bij Maartens ouders gebleven.
Ze heeft zijn vader verpleegd tot zijn einde en nu verzorgt ze zijn moeder en elke zomer heeft ze het huis vol kinderen die op de een of andere manier tot de misdeelden behoren.
Wat is er met die zuster van hem?
Treurt ze nog altijd zo om die Johann, dat ze geen tweede huwelijk wenst?
| |
| |
Is ze werkelijk gelukkig met dit ‘dienende’ leven?
Hij beurt haar kin met zijn hand op en kijkt in haar ogen. Ze zijn rustig en klaar in de zijne en ook blij, omdat hij er is. Even voelt hij wroeging omdat hij zijn moeder en ook Siem en Hanna verdriet doet door maar soldaat te blijven.
En hij wilde dat hij thuis kon zijn, werk zoeken en een gezin stichten, maar hij kan het niet.
Nóg niet tenminste.
De onrust is altijd groter dan het verlangen naar zekerheid voor de toekomst, naar geborgenheid.
Hij bukt zich en kust Hanna op de wang.
Ze zegt: ‘Ga maar zitten, ik zal gauw thee zetten. Ik vraag wel aan Jantje of zij moeder even uit bed helpt en in het wagentje zet.’
Hij gooit z'n muts op een stoel en wenst dat het nog een poosje zal duren voor vrouw Van der Velde bij hen komt zitten.
Hij wil graag wat met Hanna alleen zijn, vragen hoe het nu eigenlijk met haar is, of ze zich gelukkig voelt.
Och, ze zal toch geen eerlijk antwoord geven, als ze niet wil. ‘Wat ben je bruin,’ zegt ze en ze denkt er achteraan: ‘En ouder met die rimpels langs je mond en bij je ogen.’
‘Ja, bruin word je daar wel, maar m'n haar is ook lichter geworden, al liepen we daar praktisch nooit blootshoofds en dan lijkt het bruine ook donkerder.’
‘En nu weer naar Korea?’ zegt ze met een zucht, maar zonder verwijt.
Hij moet het zelf maar weten, het is zijn leven.
‘Och ja... waarom niet? Ik ben nu eenmaal een echte zwerver geworden.’
Ze schenkt de thee op en denkt: ‘Het is weer net als voor hij naar Indië ging, ik weet niet wat ik tegen hem zeggen moet.’ Vragen hoe hij 't gehad heeft?
Dat weet ze wel en hij zou toch geen antwoord geven, of een ontwijkend.
Ze was even zo blij toen ze hem zag, dat ze wel kon huilen. Maar de Harm van vroeger bestaat niet meer.
Die was toen hij voor 't eerst terugkwam uit de oorlog, al een vreemde.
Ze wil zeggen: ‘Moeder was zeker wel blij dat je nu al kwam,’ maar dat heeft ook geen zin.
Moeders blijdschap heeft een al te bittere bijsmaak.
| |
| |
Hij komt thuis om afscheid te nemen voor hij weer weggaat om te vechten.
Korea!
Het zal wel voor een goede zaak zijn, dat ze daar hun levens gaan wagen, al die jongens uit verschillende landen, die vrijwillig getekend hebben, maar het is zo ver weg.
En de Bronkhorst, waar moeder weer nachten wakker zal liggen van angst, waar ze God zal smeken om hem te sparen, is zo dichtbij.
‘Hoe vond je moeder?’
‘O, prima. Ze ziet er goed uit. Ze heeft natuurlijk veel afleiding nu ze maar op de Bronkhorst is gebleven en dat is goed. Ik geloof wel dat ze met Boukje kan opschieten, hè?’
‘O ja, heel goed. Wij allemaal trouwens. Boukje is een schat van een meid, ze zijn heel gelukkig die twee, Siem en Boukje. En moeder is veel hier. Als ik eens een dagje of een middag uit wil...’
Praten maar, over onbelangrijke dingen, omdat je toch wat moet zeggen en niet zeggen kunt wat je zo graag zou willen. ‘Ik heb trouwens een heel goede hulp deze zomer, je weet wel...’
Ze maakt haar zin niet af, want de deur gaat open en Cobi komt binnen.
Cobi die even weifelend bij de deur blijft staan en naar de bezoeker kijkt.
‘Ik had het net over je... gunst, jullie kénnen elkaar toch wel?’
‘Harm,’ zegt Cobi, ‘natuurlijk is het Harm... Gunst wat leuk dat je er nu al bent. Je zou toch pas morgen komen?’
Ze geeft hem een hand en voelt zich vreemd beklemd onder die vragende, maar o zo bewonderende blik.
‘Ja, je zegt wel dat we elkaar kennen... zij kent mij wel blijkbaar, maar...’
‘Cobi! Cobi Langemaat!’ zegt Hanna en ze denkt: ‘Natuurlijk kent hij haar niet terug. Het was nog maar zo'n meisje toen hij wegging.’
‘Je wilt me toch niet vertellen... Cobi Langemaat?... Van IJselstein? Een van de tweeling... Cobi en Zus... En dit is Cobi? Nou, al was ik over je gevallen, nooit zou ik op het idee gekomen zijn, dat jij Cobi was... Toen ik wegging, had je nog vlechtjes met strikken er onderaan... alle mensen...’
| |
| |
Vrouw van der Velde wordt in haar wagentje binnengereden door Riek en Hanna zegt: ‘Moeder, kijk eens wie er is.’
‘Harm,’ zegt ze, ‘ik hoorde het al aan je stem.’
Hanna schenkt thee in en vrouw Van der Velde stelt Harm vragen en schudt haar hoofd, omdat hij nu nog niet genoeg van de oorlog heeft.
Hanna helpt haar met het drinken en als ze zich opricht en omdraait, om aan de tafel te gaan zitten, ziet ze Harms ogen. Ze ziet hoe hij naar Cobi kijkt, met nog altijd verwondering in zijn ogen, maar ook iets anders.
Ze kijkt naar Cobi en ziet hoe Cobi naar Harm kijkt.
Ze ziet hoe verlegen en tegelijkertijd hevig geïnteresseerd ze is. En telkens ontmoeten die ogen elkaar. Vluchtig, om de anderen niet opmerkzaam te maken, maar het ontgaat Hanna niet en ze heeft moeite om haar aandacht bij het gesprek te bepalen.
Dit kan toch niet?
Harm, een man met ervaringen, ook op het gebied van de liefde, of wat daar dan voor door moet gaan, dat weet ze heel goed.
Harm, al dertig geweest en Cobi...
Cobi, dat kind.
Al is ze achttien, bij Harm vergeleken ís ze nog een kind.
Beseft Harm dat niet?
Hij weet toch hoe oud ze is, ook al ziet ze er ouder uit?
Liefde op het eerste gezicht?
Ach, Cobi vindt Harm interessant met zijn uniform en verleden als soldaat in het leger dat Europa heeft bevrijd. Die daarna ook nog eens naar Indië is gegaan om daar voor de goede zaak te strijden.
En die nu naar Korea wil, om het communisme dat een gevaar is voor de hele wereld, te helpen bevechten.
Een held, die Harm Bronkhorst.
Zo onnozel denkt ze misschien.
Ze heeft er geen flauw begrip van wat Harm drijft.
Zijzelf beseft het misschien ook niet helemaal, maar ze heeft wel begrepen dat haar broer op de vlucht is voor zichzelf.
Dat de oorlog iets in hem kapot heeft gemaakt, dat misschien nooit weer geheeld kan worden.
En Harm vindt Cobi knap en is nog altijd ietwat verbijsterd
| |
| |
dat ze in de jaren dat hij haar niet heeft gezien zo volwassen is geworden.
Wat maakt ze zich eigenlijk zorgen, er is immers niets aan de hand?
En als er wél wat aan de hand zou zijn, is er toch niets aan te veranderen.
Tante Anna heeft haar en Johann naar elkaar zien kijken en in hun blikken gelezen wat er in hen omging.
Tante Anna heeft haar gewaarschuwd, gezegd dat ze niet meer moest komen, omdat er over gekletst zou worden. Ze bedoelde, dat ze angst had dat er voor haar niets dan ellende uit voort zou komen, als ze van Johann ging houden.
Ze heeft niet geluisterd, hoewel Johann een Duitse soldaat was, en Harm haar eigen broer, op wie niemand in het hele dorp iets aan te merken heeft.
Behalve dan dat ze hun hoofden schudden, omdat hij de Bronkhorst heeft versmaad en het soldaat zijn tot ambacht koos. Stel nu eens voor, dat Harm werkelijk van Cobi ging houden en zij van hem?
Dat hij door Cobi helemaal veranderde?
Moet ze er niet op hópen, dat het gebeurt, inplaats dat ze zich zorgen zit te maken?
Maar er is iets in haar, dat zich tegen dat denkbeeld verzet. Omdat Cobi dan verdriet zou krijgen?
Harm heeft getekend voor Korea en móét gaan.
Nee, daarom is het niet.
Die twee passen niet bij elkaar en niet alleen omdat ze in leeftijd verschillen.
Harm is een man met ervaring, met herinneringen aan vreselijke dingen en de oorlog zal hem wel geleerd hebben het met de wetten van de godsdienst en de moraal niet zo nauw te nemen.
Harm vloekt en drinkt.
Dat weet ze uit ervaring van z'n vorige verlof.
Vlak na de oorlog was het heel erg en het zal er in Indië wel niet beter op geworden zijn.
En ze kan Cobi niet waarschuwen, want er is niets, behalve dat ze naar elkaar kijken.
Wat er méér is voelt zij alleen maar, misschien zijn ze 't zichzelf nog niet eens bewust wat een aantrekkingskracht ze voor elkaar hebben.
| |
| |
En als ze 't zich bewust worden, is het te laat.
Hoe komt het, dat haar hart beeft, als ze aan Cobi denkt?
Harm, alsjeblieft, laat haar met rust.
Hanna voelt het als een opluchting dat er aan Cobi niets te merken is als Harm is vertrokken.
Als ze samen bezig zijn praat ze niet over hem, ze vraagt niets en lijkt opgeruimd.
De huilbui heeft haar blijkbaar goed gedaan en Hanna kent Cobi wel zo goed, dat ze weet dat Cobi nogal impulsief is, gauw in de put zit, maar er ook zo weer uit is.
's Avonds gaat Cobi naar IJselstein, dat doet ze wel meer.
Hanna zit met haar schoonmoeder in de keuken. Ze heeft de krant voorgelezen en breit nu aan een truitje voor Johan.
De radio staat zacht aan, zo nu en dan valt er een woord en Hanna's gedachten dwalen weer naar Cobi.
Is Harm misschien ook op IJselstein?
Nee, hij zal de eerste avond wel bij moeder blijven.
Ze schenkt een kop koffie in en helpt vrouw Van der Velde drinken.
‘Dank je wel kind... dat was een lekker bakje.’
En dan komt Harm binnen, na een korte klop op de deur.
‘Goeienavond samen.’
‘Dag Harm,’ ze moet haar best doen, haar stem gewoon te laten klinken. De argwaan komt meteen weer boven.
‘Ga zitten, ik heb nog koffie.’
‘Nee dank je... ik kom alleen maar vragen of je iets te lezen hebt... Ze gaan nogal vroeg onder de wol thuis, kan ik in bed nog een poosje lezen.’
Ze heeft in de mond om te zeggen: ‘Siem heeft toch ook wel boeken,’ maar ze doet het niet. Dan zegt hij toch dat hij die allemaal al kent, hoewel dat niet waar is.
Als hij thuis was had hij geen rust om zelfs maar een paar bladzijden te lezen. Misschien is hij nu veranderd?
Welnee, hij komt om Cobi, ze weet het ineens heel zeker, al doet hij nog zo nonchalant.
‘Ga maar even mee naar de kamer, kun je zelf uitzoeken.’
‘Ja, Maarten had goede boeken, dat heb ik wel gezien als ik bij hem was,’ zegt hij als hij zijn blik langs de banden laat gaan.
‘Er was niet veel te krijgen na de oorlog en het papier was slecht, maar wat er voor goeds uitkwam, bestelde hij.’
| |
| |
Het is waar, de boeken van Siem en Boukje zijn anders dan deze. Maarten heeft de laatste jaren van zijn leven erg veel gelezen. Hij werd critisch en ging zijn eisen steeds hoger stellen. Ze heeft Siem wel eens horen zeggen: ‘Nee, dat gaat mij te diep, geef me maar wat anders.’
‘Deze gedichten en verhalen zijn van Maarten zelf,’ zegt ze, met haar vingertoppen langs een rijtje boekjes strijkend.
‘Ja, moeder heeft me er over geschreven.’
Ze dringt ze hem niet op en hij vraagt er niet om.
Misschien voelt hij te duidelijk de tegenstelling tussen Maartens gevoelens en gedachten en die van hemzelf.
Maarten, die in de gedichten en de schetsen de oorlog aan de kaak stelt als een onmenselijk bedrijf, de onpeilbare ellende en de verwording schildert, het onrechtvaardige dat de ene mens de ander aandoet.
Die de strijd weergeeft van de duizenden die voor hun leven verminkt werden, een strijd die hij zelf heeft gestreden en die daarom des te geloofwaardiger klinkt door de sobere woorden. Maarten, wiens geest de strijd, de opstandigheid, de eenzaamheid heeft overwonnen en die getuigt van zijn godsvertrouwen, zijn geloof in de Schepper van hemel en aarde, wiens schepselen van die aarde zo dikwijls een hel maken voor de ander. Een gebed, dat deze oorlog tot bezinning mag leiden, een waarschuwing voor het jonge geslacht om met al hun krachten te strijden tegen datgene wat de vrede bedreigt.
O, ze kan zich voorstellen dat er mensen zijn die het als een roeping voelen te gaan vechten in Korea, die het communisme zien als een bedreiging van de vrijheid en de vrede van het hele mensdom.
Maar Harm is geen idealist.
Harm vecht om het vechten zelf, dat heeft ze zo vaak uit zijn woorden kunnen opmaken.
Misschien dat hij de eerste keer, toen het zaak was Europa te bevrijden van de overweldigers, nog een innerlijke drang voelde om mee te doen.
Maar daarna is Harm zo veranderd.
Toen ze hem na zijn eerste verlof uit Indië eens vroeg of hij nooit bang was geweest voor krokodillen als ze een rivier moesten oversteken, antwoordde hij:
‘O, we jagen er eerst een paar inlanders doorheen, voor we zelf gaan.’
| |
| |
En deze middag heeft hij nog gezegd: ‘we zullen die lui daarginds eens even een kopje kleiner gaan maken.’
Hij kan niet meer leven zonder spanning, zonder avontuur, al kan zij met de beste wil van de wereld niet begrijpen wat er voor aanlokkelijks in zit.
Harm heeft Maarten erg bewonderd en hij heeft ook veel min of meer vertrouwelijke gesprekken met hem gehad, maar hij heeft Maarten nooit kunnen begrijpen.
Daarentegen begreep Maarten Harm beter.
Hij had medelijden met hem en zei dat Harm het veel moeilijker had met zichzelf dan iemand wist.
Soms heeft ze ook medelijden met Harm en ze probeert hem ook wel te begrijpen, maar zijn onverschilligheid, zijn sarcasme verhinderen elk vertrouwelijk gesprek.
Hij wekt altijd haar wrevel op, en niet alleen bij haar, met zijn vaak grote opmerkingen, zijn wat-kan-het-mij-allemaal-schelen-houding en zijn niemand ontziende kritiek.
Ze is zo in gedachten, dat ze niet merkt dat hij haar aan staat te kijken. Hij heeft een boek gepakt van Karl May, boeken uit Maartens jongenstijd die hij vaak uitleende aan jongens uit het dorp.
‘Zo, ik zal me vanavond eens gaan verdiepen in een indianenavontuur... is eens weer wat anders... Romantische tijd, toen ze nog met pijl en boog schoten.’
‘Ik kan schieten met wat dan ook nooit romantisch vinden,’ zegt ze wat stug.
Hij lacht en draait zich bij de deur om.
‘Bevalt het nogal... hier zo op de stee?... Je hebt nu weer een nieuwe patiënt... het wordt tijd dat je eens aan jezelf gaat denken.’
Hij bedoelt het misschien wel goed, maar ze kan zijn toon niet verdragen.
‘Je verprutst je jonge jaren, meid.’
Verprutsen nog wel!
Ze staat vlak voor hem, een vuurrode kleur kruipt naar haar wangen, maar ze blijft kalm, hoewel ze woedend is.
‘Praatte jij over verprutsen?... Ik heb dit leven zélf gekozen en ik vind er voldoening in... dat is dunkt me meer dan menigeen kan zeggen.’
Ze opent voor hem langs de deur, hij kan gaan.
Ze wil niet meer met hem praten, want dan zal ze zichzelf laten
| |
| |
gaan en hem verwijten maken, meer zeggen dan ze verantwoorden kan.
Hij heeft zijn leven ook zelf gekozen en misschien vindt hij er ook voldoening in.
Hij doet of hij haar wenk niet begrijpt en blijft staan. Hij kijkt op haar neer, nu ernstig.
‘Ik zeg het natuurlijk weer verkeerd, maar daar komt het toch op neer? Je bent toch nog jong? Je moet trouwen en een gezin hebben... dit is toch geen leven voor een jonge meid?’
Daar is het weer: ‘dit is toch geen leven...’
‘Och Harm,’ zegt ze en er beven ineens tranen in haar stem, ‘wat voor mij leven betekent, is het misschien voor jou helemaal niet en andersom. Ik moet dit nu eenmaal doen... laten we er niet over redetwisten, je begrijpt het toch niet.’
Hij legt even zijn hand op haar schouder en ze zegt: ‘Ga maar gauw naar moeder, die is blij dat ze je een poosje bij zich heeft.’
Als hij weg is, heeft ze een ontevreden gevoel.
Nu had ze misschien met hem kunnen praten, als ze wat dieper op zijn woorden was ingegaan, ze heeft hem weggestuurd, omdat hij dingen zei, die haar pijn deden. Hoe kan ze hem leren begrijpen, als ze er niet de minste moeite voor over heeft? Maar als Cobi thuis komt, met ogen als stralende sterren en een glans op haar gezicht alsof er zojuist een wonder is geschied, heeft Hanna geen medelijden meer met Harm, noch behoefte hem te leren begrijpen.
Ondanks het feit dat hij al een heel leven achter zich heeft, waarin vrouwen en drank een rol hebben gespeeld, ondanks het feit dat hij over een paar weken naar Korea moet en misschien nooit, of gewond terugkomt, heeft hij Cobi opgewacht, en meer dan dat. Haar voorgevoel heeft haar niet bedrogen.
Het onheil is al geschied.
|
|