| |
| |
| |
De ontruiming
Toen mijn vader dan eindelijk gestorven was kon het ouderlijk huis worden ontruimd. Dat ouderlijk huis bestond uit twee in elkaar lopende kamertjes in het bejaardentehuis. Moeder was toen nog niet dood. Ze zat al meer dan een jaar op het zogenaamde ziekenzaaltje, tussen andere wrakken en debielen. Ze kon al jaren niet meer voor zich zelf zorgen, en toen de lichaamskrachten van vader dermate afnamen, dat hij haar verzorging en verpleging niet meer aan kon, is ze op het ziekenzaaltje ondergebracht. En hoewel het ook vaststond dat vader het ziekenhuis niet meer verlaten zou, bleven de beide kamertjes in tact.
Wel is er van de zijde van de bejaardenhuisdirectie een poging ondernomen om vader te bewegen van hun twee-kamerwoning af te zien en een éénkamerwoning voor hem te reserveren als hij hersteld uit het ziekenhuis zou terugkeren. Maar tegen die poging hebben we ons verzet. We, dat waren mijn broer, mijn zuster Ka en ik.
Dat verzet was natuurlijk onredelijk, want we wisten allemaal dat vader noch moeder ooit in hun woning zouden terugkeren. En er was een groot tekort aan twee-kamerwoningen voor bejaarde echtparen. Maar we vonden dat we in ons recht stonden zo lang vader leefde die twee kamers te blijven claimen. We konden toch moeilijk tegen hem zeggen: vindt het nou maar goed, want het ziekenhuis kom je toch niet meer uit. Maar toen hij dan eindelijk gestorven was besloten we zo snel mogelijk tot ontruiming over te gaan. Moeder was toen al in het stadium dat ze nauwelijks meer wist ooit een huis gehad te hebben. We lieten het de directeur van het bejaardentehuis onmiddellijk weten. ‘We hadden het recht om - gezien de toestand van uw
| |
| |
moeder, die toch nooit meer naar boven terugkan (die tweekamerwoning bevond zich op de 2e etage en het ziekenzaaltje lag gelijkvloers) de beide kamers op te eisen. Maar uit eerbied voor uw vader hebben we dat niet willen doen, hoewel er tientallen echtparen op de wachtlijst staan voor een twee-kamerwoning’. Zo ongeveer reageerde de directeur op onze mededeling, dat we de beide kamers nu snel zouden ontruimen. Ik had de vent wel een klap op zijn gezicht willen geven of zijn kaartebakken door de ramen willen smijten. Zulke normale dingen deed ik vroeger, toen ik nog niet nadacht over de rechten van een administratie.
Wanneer zullen we gaan, vroeg mijn broer.
Ik kan elke dag, antwoordde ik.
Mij komt de zondag in verband met mijn werk het beste uit, zei hij. Nou, aanstaande zondag dan, zei ik, maar Ka zal ook mee willen. Dat kan, zei hij. Ik zal het haar laten weten. We kunnen het best met één automobiel gaan. Die van jou rijdt het voordeligst. Rij jij of rij ik?
Ik rij beter dan jij, antwoordde ik. Laten we met mijn automobiel gaan.
Ik had mijn broer willen vragen, of hij er niet erg tegenop zag die kamers te gaan ontruimen. Maar hij zou op die vraag geen of een ontwijkend antwoord hebben gegeven. Hij zou hoogstens hebben gezegd, dat het immers gebeuren moest. Hij zou er ook nog een kwinkslag bij hebben kunnen maken en zijn schouders een beetje hebben opgetrokken.
Ik vroeg het dus maar niet, al had ik behoefte mijn verdriet met hem te delen, maar mijn broer deelt geen verdriet met anderen, hij ontkent het liever of lacht erom. Mijn zuster Ka heeft eens gezegd, dat onze broer gemakkelijk leeft. ‘O, dié? Die leeft zo gemakkelijk.’ Maar als je een ander nooit met je eigen sores lastig valt wil dat toch niet zeggen dat je gemakkelijk leeft.
| |
| |
Mijn broer is een man van schijngestalten. Niemand weet ooit goed wat hij aan hem heeft. Met zijn hond en zijn oude grammofoonplaten heeft hij een inniger en zichtbaarder contact dan met mensen. Ik moet, zonder enige reden of aanleiding altijd om hem lachen. Zoals die man soms een kamer binnen komen kan en je dan aankijken of hij van geen enkele prins kwaad geweten heeft, daarbij een clowneske beweging maakt met een arm of een been, waardoor ik in een onbedaarlijke lachbui terecht kom. En als hij dan rustig en verwonderd vraagt wat er is, komt er aan het lachen geen einde. En hij kan honderd maal dezelfde verhalen vertellen en honderd maal weet ik niet waar ik moet blijven van de lach. Ik denk dat hij ook onder zijn collega's als een originele vrolijke man bekend staat, vol grappen en practical jokes. En toch is mijn broer een man, die zich zelden bloot geeft en het intrigeert mij wat hij verbergt. Soms denk ik dat het niet al te veel is wat hij te verbergen heeft of wil verbergen. Zou mijn zuster dan toch gelijk hebben dat hij een gemakkelijk levend mens is? Maar op andere momenten weet ik zeker dat hij eigenlijk somber en melancholiek is, zijn onmacht en verdriet achter grappen en grollen verbergt, zijn kwalen en pijnen bagatelliseert en zijn levenslust op een verdomd laag pitje staat. Eens stuurde hij mij een door hem zelf vergrote foto van een geliefde oud-tante van ons. Een mooi oud gezicht, vriendelijk, maar zo grenzeloos melancholiek en ongelukkig, alsof alle onheil van de wereld er over heen was gegaan. Op de achterzijde van de foto had hij geschreven: ‘Ik heb er ook een beetje van’. Enfin, met deze broer die een geliefde vreemde voor mij is, vertrok ik die zondagmorgen in mijn automobiel naar het ouderlijk huis. Onderweg hebben we weinig met elkaar gesproken. Wel heeft hij mij weer eens omstandig uitgelegd dat zìj̀n automobiel in het gebruik toch voordeliger is dan de mijne. Het is een onderwerp dat hij bij elke ontmoeting
ter sprake brengt, en dat telkens zo doet, of het de allereerste keer
| |
| |
is dat we het er over hebben. En dat gesprek begint dan met: hoeveel kost jouw wagen nou eigenlijk per kilometer, of: ik denk dat mijn benzinewagen voordeliger is dan jouw diesel, of hoeveel wegenbelasting betaal jij nu eigenlijk.
Ik wou dat Ka maar niet mee ging, heb ik gezegd.
Hij zei niet dat hij dat ook liever niet wou, maar hij zei dat ze gerust mee kon gaan.
Maar dat zal allerlei spanningen en moeilijkheden geven, zei ik. Niks geen spanningen, antwoordde hij. Het moet gewoon even gebeuren. En langer dan een halve dag moeten we er niet aan besteden.
Wij waren al om negen uur die ochtend bij onze zuster. Ze had toch maar besloten niet mee te gaan, zei ze. Net zo je wilt, zei mijn broer, maar je kunt gerust mee gaan. Maar Ka bleef bij haar voornemen en gaf ons enige direktieven en een aantal grote plasticzakken mee. 't Is beter dat ze niet mee is gegaan, zei mijn broer toen we weer in de automobiel zaten. Zo'n lolletje is het nou ook weer niet.
Stop eens even, zei hij, toen we onze geboorteplaats binnen reden. We hebben allemaal een ijskast. Zullen we even langs tante Cor rijden en haar vragen of ze het kleine ijskastje hebben wil? Ze heeft al die maanden pa in het ziekenhuis een paar keer per week opgezocht.
Wij parkeerden de automobiel voor tante Cor's huis.
Zij is een vriendelijke vrouw, die het toch maar haar hele leven lang met vaders jongste broer, onze gekke ome Jan, heeft moeten uithouden. Bij vergissing condoleerde ze ons nog eens met het overlijden van vader, maar het ijskastje wou ze niet hebben. 't Staat al zo vol, zei ze en wees op de minstens vijftien stoelen die om drie tafels in de beide kleine kamers heen gezet stonden. En verder kon ze haar melk en haar boter zelfs 's zomers koel bewaren op het stenen bordesje in haar tuin.
Nou, dan is er niks aan te doen, zei mijn broer met een mee- | |
| |
warig gezicht, alsof hem iets treurigs was overkomen. Dan gaan we maar weer. Ja, zei tante Cor, ik hoop niet dat jullie het mij kwalijk nemen. Het staat hier al zo vol, nietwaar?
Nee hoor, zei mijn broer. Geen sprake van kwalijk nemen, hoor, tante. En de koffie die ze toen voor ons zetten wilde hebben we maar beleefd afgewezen omdat we nog zoveel te doen hadden die dag. Tante Cor begreep dat best. Aan de voordeur zei ze, dat als we toch een aantal dingen kwijt moesten, ze het televisietoestel van opa wel wilde hebben. Wat jammer nou toch, zei mijn broer, laten we dat nou net gisteravond aan een ander beloofd hebben. Hadden we het maar geweten. Dan is er niks aan te doen, zei tante Cor grootmoedig.
We zullen maar eerst naar boven gaan zei mijn broer. Dat was zijn manier om te zeggen dat we maar niet eerst naar moeder moesten gaan kijken. Aan de receptie vroeg hij om de sleutel. Hij noemde niet de naam van mijn vader, maar het nummer van de kamer.
Hij liep met een beetje dansende passen door de lange gangen naar de lift, en begroette alle kreupelen en halfblinden die we tegenkwamen joviaal en met luide donkere stem. In de lift zei hij, dat het toch een wonder was dat je, door gewoon op een knopje te drukken, zo maar van zelf naar boven ging. Toen ik niets terug zei, vroeg hij of ik dat dan géén wonder vond.
Natuurlijk vind ik het een wonder, zei ik. Nou dan, zei hij en toen moesten we allebei lachen. Bij het verlaten van de lift liet hij mij beleefd voorgaan, maar hij begreep ook wel, dat dát grapje mislukte. Hij legde even zijn hand op mijn schouder.
Bij de kamerdeur aangekomen stak hij de sleutel resoluut in het slot. Hij had ook wel enige moeite om naar binnen te gaan, al probeerde hij zijn aarzeling niet te laten merken.
Aan het kapstokje naast de wc-deur hing vaders dunne groene
| |
| |
regenjasje, zijn hoed met een beetje uitgeslagen en verfrommelde rand en zijn wandelstok.
Alles zat dik onder het stof. Al die maanden dat vader in het ziekenhuis had gelegen was er natuurlijk niet meer gestofzuigd. Het grote raam zat onder de schijt van de zeemeeuwen. Het was natuurlijk in geen maanden gewassen.
Alle planten op het raamkozijn waren kapot gegaan. Niemand had ze natuurlijk in al die maanden water gegeven.
Jezus wat een stof, zei mijn broer en trok met zijn vinger een zwarte streep over de plaat die op de pick-up lag.
Ik was even op het hoge bed van mijn moeder gaan zitten, de ellebogen op mijn knieën. Mijn broer ging voor het raam staan en zei dat die vogels in een paar maanden heel wat kunnen afschijten. Om de manier waarop hij dat zei had ik onder alle andere omstandigheden in lachen uitgebarsten.
Toen ik niet reageerde zei hij: vind jij dat dan niet? Laten we eerst al die bloempotten maar op het balcon zetten, vervolgde hij. Hij opende de balcondeur. De frisse sterke zeewind woei verkwikkend naar binnen en bewoog de huiskamerlamp boven de tafel in het midden. Hij bracht alle potten naar buiten. Toen hij daarmee gereed was, zei hij: Kom, we moeten beginnen. Hij trok zijn jasje uit als een werkman die voor een groot karwei staat. In een reflex deed ik ook mijn jasje uit en we stonden plotseling in ons overhemd naast elkaar in het kamertje van vader.
Kom, laten we beginnen, zei hij nog eens, maar zijn stem klonk niet zo resoluut meer. En wij begonnen niet. Hij slikte wat weg en daarom trok hij een grimas.
We zullen toch moeten beginnen zei hij en we moesten ineens hard lachen. Het zijn de zenuwen maar, zei hij.
En we begonnen met het bed van vader. We vouwden de dekens en de lakens op.
Ik hoef ze niet, zei hij.
| |
| |
Ik hoef ze ook niet, zei ik.
Ka zal ze ook niet willen hebben, zei hij. Laten we alles wat we niet mee willen nemen maar in de hoek stapelen.
Laten we de lakens en dekens van moeder er maar tegelijk bij leggen, zei hij. En we onttakelden ook moeders bed. De ledikanten en matrassen waren van het huis, dus daar hoefden we ons niet om te bekommeren. Daarna kwamen de beide muurkasten aan de beurt. Hij zag hoe ik aarzelde ze open te trekken. Zit-ie klem die deur, vroeg hij en duwde me een eindje op zij. Resoluut trok hij de deuren open. Ze klemmen helemáal niet, zei hij. Alle planken lagen vol lijf- en linnengoed, ordelijk op stapeltjes. Wat moeten we er mee, zei mijn broer. We kunnen dat toch allemaal niet gaan uitzoeken? Laten we het allemaal maar wegdoen.
We namen een van de grote plasticzakken die Ka ons meegegeven had en propten stapel voor stapel er in.
't Was toch een goed idee van Ka om die zakken mee te geven, zei hij. Jij zou daar ook niet aan gedacht hebben. Een schoenendoos vol netjes opgerolde sokken keerden we in de zak om.
Wat een hoop sokken had die man, zei mijn broer.
Wij aarzelden nog even de stapels nieuwe, nooit gebruikte hand- en theedoeken in de zak te stoppen. We moeten het allemaal weg doen zei mijn broer. Het leger des Heils is er blij mee.
Onder in de kast stond het befaamde geldkistje en twee margarinedozen vol paperassen.
Dat kunnen we nu niet allemaal gaan uitzoeken zei mijn broer, terwijl hij het geldkistje heen en weer bewoog.
Weet je dat daar nooit iets ingezeten heeft, zei hij.
Jij moet die paperassen maar meenemen. Jij bent tenslotte de oudste. En toen moesten we toch allebei weer lachen, omdat hij mij bij alle gelegenheden in de maling tracht te nemen door te zeggen: Ja, ik ben de jongste. En jij bent tenslotte de oudste. En
| |
| |
de oudste moet zulke dingen doen.
We ruimden vervolgens de wastafel leeg. Het medicijnkastje zat boordevol doosjes, buisjes, flesjes, pulletjes.
Er lag ook een bundeltje gloednieuwe haarspelden in vanuit de tijd dat moeder nog een dot droeg.
Die zijn helemaal uit de mode, zei mijn broer. Wil jij ze hebben? Nee, zei ik, wat moet ik er mee doen? Dan neem ik ze mee, zei hij. 't Is zonde om die ouderwetse dingen weg te gooien. En het Leger heeft er ook niets aan, want de vrouwen dragen geen dotten meer. Hij stak het bundeltje in zijn broekzak. We rolden het vloerkleed op en haalden de reproducties, die ook niemand wilde hebben, van de muren, stapelde de stoelen op elkaar en schoven de tafel aan de kant. Toen we zo'n beetje gereed waren zei mijn broer, toen we de vernieling aan zagen: ‘Rot, hè?’
Een floers van tranen maakte zijn bolle vreemde ogen vochtig. Wars van alle naar buiten tredende emoties zette hij mij bij de schouders even op zij en naar de keuken lopend hoorde ik hem zeggen: even kijken of er nog een drankje in de kast staat.
Ik volgde hem, zag hem voor het aanrechtkastje staan en een aantal flessen tegen het licht houden, tot hij met een botteltje cognac weer in de kamer terugkwam.
Wist jìj̀ dat pa cognac dronk, vroeg hij.
Ik zei dat ik dacht van niet.
Het zal een geschenk wezen dat hij bij de een of andere huldiging gekregen heeft. Misschien staat het er wel al jaren, want het stond helemaal in een hoekje. Zullen we even een glaasje? Hij ging opnieuw naar het keukentje, spoelde twee glazen om, zette ze neer op de lage tafel in het midden van de kamer en schonk ze tot over de helft vol.
We zaten tegenover elkaar, hij in vaders- ik in moeders stoel. Hij hief het glas en dronk het in één teug leeg.
Je drinkt het als water, zei ik. Dat doe ik altijd als ik op wil
| |
| |
schieten en niet na wil denken, antwoordde hij.
Hij stond op.
Ga nou nog even zitten, zei ik, ik speel dat zo vlug niet klaar. Ik wacht dan wel even, zei hij, opende de deur naar het balcon en hing een hele tijd over de lage balustrade.
Ik had mijn glas al lang geledigd, toen hij de kamer weer binnen kwam. Alsof hij er lang over had staan nadenken, zei hij: Ik kan die schijt op de ramen niet langer verdragen. Ik gooi er even wat water tegen aan. Hij liep naar de keuken, zette een emmer in het aanrecht, liet haar met een forse straal vollopen, en wierp daarna vanuit een hoek van het balkon de emmer leeg tegen het raam. Met het kleine vloervegertje begon hij driftig, met korte stoten de smurrie van het raam te poetsen. Er kwamen nog drie emmers water aan te pas, voordat hij het redelijk schoon had. Die schijt kon ik niet langer verdragen, zei hij nog eens. Zullen we verder gaan?
Wat zullen we nu doen, vroeg ik.
Laten we alle foto's maar in de margarinedozen doen zei hij. Met een punt van een mes verwijderde hij alle punaises waarmee de tientallen familiefoto's op muur en plint waren bevestigd.
Zouden ze daar nu veel naar gekeken hebben, naar die foto's, vroeg hij zich af.
Toen alle foto's bij de paperassen waren weggeborgen zei hij: nou maar de pick-up. Hij wreef het stof van de plaat met een stoelkleedje, en pakte de pick-up in de koffer.
Die is voor Jan van Ka, zei hij. Zullen we maar alles op de gang zetten, wat we mee moeten nemen, vroeg hij.
Ik zei dat ik het best vond.
Nou de platen, zei hij. Hij nam de grote platenstandaard en ging er mee bij de tafel zitten.
Pak die platen nou maar in, zei ik. Ik geef er niet om en Ka geeft er ook niet om. Er is misschien nog iets bij voor je ver- | |
| |
zameling. Even kijken, zei hij en nam de ene hoes na de andere in de hand. Hij begon alle titels voor te lezen en ik herinner mij Albert de Booy, Louis Davids, Kees Pruis, Lou Bandy. De Socialistenmars en de Internationale. Verhalen van Carmiggelt, voorgelezen door Ko van Dijk en Kees Brusse. O marianne O proletaren, Aan de strijders, Morgenrood. Onder het voorlezen was het of hij zijn hele omgeving vergeten was, en zich van mijn aanwezigheid niet meer bewust.
Ik liet hem maar begaan. Ik had hem zelden zo jongensachtig en ontspannen gezien. Dit duurde zo een hele tijd.
Plotseling hoorde hij blijkbaar de stilte die was ingetreden, want hij stond met een ruk op, stootte de hoezen tot een dik vierkant pak en zei: wist jij dat pa zo'n liefhebber van het levenslied was?
Ik zei dat ik ‘Aan de strijders’ en ‘Morgenrood’ al genoeg vond. Ach kom, zei hij, je moet nou die man zijn plezier niet misgunnen. Ik misgun toch niks, antwoordde ik en bovendien...
Bovendien, bovendien, herhaalde hij langzaam, bovendien kan hij ze niet meer horen.
Toen hij de hoezen naar de gang had gebracht, schonk hij nog wat cognac in onze glazen.
Ik zal ze maar niet helemaal vol doen, zei hij lachend en veelbetekenend, dat is niet goed voor jou.
We sloegen beiden het halve glas in één teug achterover.
Kom, laten we weer verdergaan, zei hij: Het ijskastje van tante Cor. Hij opende het en een penetrante geur van schimmel en bederf sloeg ons tegemoet.
Alle Jezus, zei hij, nou moet je eens kijken. Wat een troep. Dat moet eerst worden schoongemaakt. Nou moet je eens kijken, zei hij nog eens. Rotte beschimmelde appels en sinaasappelen. Een grijs uitgeslagen tot prut vergane komkommer. In het water verweekte witte kaaskorsten, een pakje boter met blauwe pokken, een potje zure haring zonder deksel met een hoge
| |
| |
pluizebol van schimmel, wat blikjes fruit en een tonicflesje. We deponeerden alles in het kleine keukenvuilnisbakje dat tot over de rand werd gevuld. Ze hadden godverdomme al die maanden de boel toch wel een beetje bij kunnen houden, vloekte mijn broer. Hij haalde een teil met heet zeepsop uit de keuken en begon het kastje schoon te maken. Wat kan ìk ondertussen nu doen, vroeg ik.
Ach, kijk zelf maar, zei hij. Zet de tafels en de stoelen maar op elkaar en rol het vloerkleed op.
Er waren zoveel tafels en stoelen in de kleine kamer, dat, toen ik ze zo economisch mogelijk had opgestapeld, ik het vloerkleed nog niet opnemen kon.
Zullen we Annie en Kees vragen of ze misschien wat kunnen gebruiken, vroeg ik.
Dat is een idee, zei mijn broer, wiens drift weer wat gezakt was.
Bel ze op.
Kees was een volle neef van ons, een aardige vent, getrouwd met Annie, die een aardige vrouw was.
Ja, ze wilden graag komen kijken, zei Annie. We hadden jullie al willen aanbieden om te helpen, maar Kees vond dat te opdringerig. We komen graag even kijken.
Ze waren er binnen het kwartier. En er was gelukkig veel van hun gading. Twee tafels, zeven stoelen, moeders electrische stoofje, dat nog heel goed was, zei Annie.
Toen we de keuken ontmantelden kwamen er wel een 20-tal vazen en potten tevoorschijn waar moeder haar bloemen in schikte. Ook die gingen mee. De oudste zoon van Kees en Annie die meegekomen was droeg alles met de lift naar beneden en met hun Eendje reden ze een keer of zes naar hun huis heen en weer.
Dat ijskastje dat op de gang staat, zei Annie, dat gaat zeker met jullie mee.
Ja, zei mijn broer, dat gaat met ons mee en er gaat natuurlijk
| |
| |
nog wel wat meer met ons mee.
Dat begrijp ik natuurlijk best, zei Annie. Ik vroeg het zo maar. En Kees zei dat hij het tenvolle begreep. Toen ze alles naar beneden hadden gebracht vroeg Annie en Kees of ze nog iets voor ons konden doen. Gauw oplazeren, zag ik mijn broer denken, die kort en koppig wordt als hij geïrriteerd is.
Kees zei dat het toch beter was dat alles van vader en moeder niet naar vreemden ging. 't Is de herinnering, weet je.
Annie nam het koektrommeltje van moeder in de hand en mijn broer zei, dat ze dat ook gerust mocht meenemen. En in een vlaag van opkomende woede legde hij de telefoonklapper op de koektrommel.
Kunnen jullie ook alle kop-en-schotels, thee- en koffiepotten, messen, lepels en vorken niet meenemen, anders gooien we ze over het balcon naar beneden...
Annie zei dat ze schrok van dat voornemen en gaf haar zoon opdracht de kartonnen dozen uit hun auto te halen die ze voor de zekerheid maar hadden meegenomen. En toen werden ook al deze spullen ingepakt. Daarmee gereed zijnde zei Annie, dat ze dekens genoeg hadden, maar die spliksplinternieuwe lakens en slopen lieten we toch zeker niet voor het Leger liggen? Mijn broer zei dat die mensen van het Leger ook wel eens onder een schoon laken willen liggen en dat ze dáár nu maar van moesten afblijven. Jullie hebben nou toch ook genoeg, zei hij een beetje smalend.
O, dáár niet van, zei Annie. Ik zei het maar zo.
Kees voelde dat het moment om weg te gaan meer dan was aangebroken en ze namen onder dankzegging afscheid.
Ze hadden niet veel langer moeten blijven, zei mijn broer en schonk het cognacflesje leeg. Even die smaak wegspoelen, zei hij.
In ieder geval was er nu voldoende ruimte geschapen en gingen we met de afbraak voort. Het televisietoestel werd op de gang
| |
| |
gebracht. En nou de boekenplanken, zei mijn broer. We haalden eerst alle boeken er af en ik betrapte me zelf er op, dat ik, evenals mijn broer met de grammofoonhoezen, elk boek afzonderlijk in de hand nam en de titel luidop voorlas.
We moeten alle boeken maar meenemen zei mijn broer. Ka wil er zeker ook wel een paar van hebben. Dat kunnen we later dan nog wel eens uitzoeken.
We brachten de boeken naar de gang, nadat we er stapels van hadden gemaakt en met touw hadden omwonden.
Toen moesten de latten en de planken omzichtig van de muur worden losgemaakt. Mijn broer had hamer, nijptang, beitel en schroevendraaier meegenomen en het sloopwerk begon. De planken konden zonder moeite uitgenomen worden, maar de plinten zaten met ingezonken schroeven aan de muur bevestigd. Omdat er geen trap bij de hand was, moest mijn broer staande op moeders bed proberen de schroeven los te draaien. Met een enkele lukte dat, maar de meesten kreeg hij er met de schroevendraaier niet uit.
Dan maar de beitel er tussen, zei mijn broer en probeerde de plinten van de muur los te wrikken. Ik zag hoe hij de pest in kreeg dat het niet wilde lukken. Met geweld ging hij er toen tegen aan. Plinten barstten in splinters, moeders bed raakte onder de kalk en toen eindelijk alles was losgebroken hing het behang aan flarden en vertoonde de muur talloze gaten en putten.
De onttakeling van het ouderlijk huis was nu compleet.
Ik zal nooit weten wat er al die uren in mijn broer is omgegaan en ik zal hem er ook nooit naar durven vragen.
Wat heeft hij gedacht toen hij zo lang op het balcon over die balustrade bleef hangen en wat heeft hij gedacht toen hij zo furieus die paar emmers water tegen het grote raam smeet.
En wat had hij bedoeld toen hij zei dat hij zijn glas altijd in één teug leegdronk als hij niet na wilde denken.
| |
| |
En ook zal ik nooit weten waarom hij naar het balcon ging, toen de laatste kast naast het keukenaanrecht moest worden leeggeruimd. Het was de kast waar vaders kleren hingen.
Ik heb hem niet geroepen om te helpen. Al vaders pakken en truien en overhemden, zijn dikke duffelse winterjas en stropdassen van wel dertig jaardagen en sinterklazen heb ik netjes opgevouwen en in de laatste twee plastic zakken geborgen die Ka ons die ochtend had meegegeven. Ik heb die zakken met een touwtje dichtgeknoopt en op de stapel dekens neergezet. Ik heb zijn pantoffels en zijn drie paar schoenen in een cartonnen doos gedaan en me verbaasd over de heel kleine voeten die hij had. En ook die doos heb ik bij de andere spullen gezet.
Ik was met alles klaar toen hij weer in de kamer terugtrad. Hij heeft niets gevraagd. Hij heeft niets gezegd. Hij keek wel even naar de hoek waar ik de twee plastic zakken met vaders kleren had neergezet. Ik geloof dat we klaar zijn, zei hij. Laten we nu alles maar naar de automobiel brengen. Hij sloot de deur en stak de sleutel in zijn zak. Toen we alles naar beneden hadden gebracht en in de auto geborgen, was het vier uur in de namiddag.
Nu moeten we nog even naar moeder, zei ik.
Het gezicht van mijn broer was grauw en somber.
In het ziekenzaaltje was de stoel van moeder leeg. Een meisje in witte jas zei dat ze al naar bed was. We gingen naar haar slaapkamertje. Ze zat recht op in haar bed, met haar handen om de spijlen geklemd. We zeiden dag moeder, en nóg eens dag moeder, en we namen haar handen van de spijlen af en zeiden dat ze maar een beetje moest gaan liggen. We zeiden wie we waren, maar het drong niet tot haar door. We hebben haar neergelegd en ieder aan één kant toegedekt. Toen zijn we maar weggegaan.
Mijn broer liep snel voor me uit.
| |
| |
Bij het autoportier leek het of hij stond te huilen. Ik opende de deur en zei dat we gaan moesten.
Een uur lang zaten we naast elkaar zonder te spreken. Zullen we even onderbreken voor een kop koffie, vroeg ik.
Ach nee, laten we maar doorrijden, ik heb koppijn, antwoordde hij. Hij zag er dodelijk vermoeid uit, en wreef telkens met zijn hand over zijn rechterslaap. En weer zwegen we een hele tijd. We moeten maar niet meer langs Ka gaan, zei hij. Ik zal haar vanavond wel even opbellen.
Bij het uitstappen voor zijn huis nam hij de sleutel van het ouderlijk huis uit zijn zak en wierp haar met een wijde boog in de aangrenzende tuinen.
We hebben toch nog wat vergeten, zei hij.
Wat dan, vroeg ik.
We hebben zijn jas en zijn hoed en zijn wandelstok aan het kapstokje laten hangen, zei hij.
|
|