| |
| |
| |
Zelfs de vierde keer is geen scheepsrecht
Ik denk nu dat het werkelijk binnen enkele uren, maar zeker binnen enkele dagen afgelopen is. Drie keer zijn we de afgelopen maanden door het ziekenhuis opgeroepen, omdat de doktoren dachten dat zijn laatste uur geslagen had.
De eerste keer heerste er onder de familieleden een bijna plechtige stemming. Allemaal spraken we zachtjes en waren we bedroefd. Mijn broer huilde niet, maar hij wreef zijn bolle ogen telkens met zijn zakdoek af.
De tweede keer dat we opgeroepen werden, enkele weken na de eerste, waren we er weer allemaal, de kinderen en de kleinkinderen. Maar toen was er in het praten van enkelen al iets van twijfel te merken. Ik geloof dat we weer voor niks gekomen zijn, zei een neefje. De derde keer ontbraken er nogal wat op het appèl. Opa deed toch niet wat er van hem verwacht werd. Maar nu denk ik dat het menens is. Ik ben opgebeld door de hoofdzuster die zei dat hij een erg slechte nacht heeft gehad en dat ze weliswaar niet kon zeggen dat het nu afliep, maar dat ze in overleg met de dokter toch maar besloten had de familie te waarschuwen.
Mijn vader is blijkbaar een man die niet zo maar dood gaat. Hij is niet iemand die langzaam en half bewusteloos wegpietert. Hij moet geveld worden. Geen fractie van een seconde geeft hij aan de dood cadeau.
De doktoren die hem behandelen zijn moderne intelligente mensen. Zij schromen niet mij tot in de kleinste détails omtrent zijn toestand in te lichten.
Zijn hart is zo groot als een klein kinderhoofdje.
| |
| |
Zijn longen zijn verfrommeld tot leeggelopen zakjes.
Zijn suikerspiegel deugt niet.
Zijn bloeddruk is te hoog.
Hij is een karkasje van nog geen 38 kilo.
Zijn huid is ingedroogd.
Zijn ogen staan geel en bol.
Zijn tong en gehemelte verdorren (vandaar het bakje met ijsblokjes naast zijn bed).
Zijn neus is koud. (Ik zag hoe een verpleegster met een teder gebaar over zijn gezicht aaide en zijn neus helemaal met de palm van haar hand omsloot).
Zijn hielen doen pijn van het liggen. Drie maal per dag wordt hij met een zalf ingesmeerd om doorliggen te voorkomen.
Kortom: alles aan hem is al dood of aan het afsterven. Behalve zijn wil om te leven.
Twee jaar geleden was ik hier ook. Hij was toen 86. Met een hartinfarct naar het ziekenhuis gebracht. Hij lag in een apart vertrekje, grenzend aan de wachtkamer waarin ik op een houten bank enkele nachten heb doorgebracht. Ik heb toen aan een van de doktoren gevraagd hem pijnloos te laten inslapen. Ze hebben het niet gedaan omdat mijn vader vanuit een vreemd soort optimisme het eeuwige leven wil.
Ik durf mijn verzoek van twee jaar geleden niet te herhalen, hoewel ik nu zeker weet dat het einde nabij is en zie dat hij pijn lijdt en het benauwd heeft. Ik heb het gevoel dat de doktoren mij aankijken met de gedachte: man, vraag ons niks. Je hebt het toen ook gevraagd en we hebben het niet gedaan. En hebben we geen gelijk gehad? Je vader heeft nog twee volle jaren van het leven kunnen genieten. Laat ons nou maar begaan. We nemen zelf wel een beslissing.
Over die twee jaren zou ik natuurlijk veel kunnen vertellen. Het waren jaren van afgrijselijk uitstel van doodgaan.
| |
| |
Ik heb mijn intrek genomen in het strandhotel aan de boulevard. Het hotel bestond al toen ik nog een kind was. Het is altijd het hotel voor de rijke toeristen geweest. En ik heb het altijd beschouwd als een burcht van de vijand. Zo iets als: ‘verboden voor negers’.
Nu heb ik er zelf een kamer gehuurd. Toen de man die de gasten inschreef zei dat de prijs van een kamer met ontbijt f 36.- bedroeg, moest ik plotseling denken aan de staking die vader onder de bouwvakarbeiders organiseerde om een weekloon van f 36.- te veroveren.
Hij kan ieder ogenblik sterven. Aan de portier van het ziekenhuis heb ik het telefoonnummer van het Strandhotel gegeven. Hij zou om mij kunnen laten roepen. Hij zou in zijn laatste uur misschien toch iemand bij zich willen hebben.
Ik geloof dat ik nooit zo intens naar iets heb verlangd als naar het sterven van mijn vader. Ik weet er niet goed raad mee, met dat verlangen. Ik denk dat hij pas werkelijk dood zal zijn, als ik zelf gestorven ben.
Een kamer met uitzicht op zee heb ik gevraagd. Die kon ik wel krijgen, maar ze was vier gulden duurder.
Voor mijn kamer is een klein balcon. Het is meer een rechthoekige betonnen bak die aan de gevel bevestigd is. Er staat een opklapbare stoel en een ijzeren cafétafeltje met een marmeren blad. Het is warm en drukkend weer. Ik doe mijn broek en overhemd uit en ga aan het tafeltje zitten.
Hoewel ik het uitrollen van de golven op het beneden mij liggende strand niet kan zien, hoor ik het regelmatig geruis. De Schelde is een gevaarlijk zeewater en zonder een loods mag geen kapitein de rivier opvaren. De schepen moeten tussen de zandbanken door worden geloodst. Ze kunnen zich verplaatsen alsof ze er plezier in hebben een schip in zich te laten vastlopen. Sommige schepen zijn over hun hele lengte verlicht. Andere voeren alleen een groen en een rood licht en een wit
| |
| |
licht in de mast of aan de stuurhut, alsof de hele bemanning naar kooi is gegaan en het schip vanzelf de weg weet. En in de verte waar het duin begint en de kust een scherpe bocht maakt ligt een rode boei, die met een rustgevende regelmaat aan-en-uitflapt. Het is de boei die professor Mannoury inspireerde tot een gedicht waarin hij haar bezong als een baken op de gevaarvolle route naar het socialisme.
Ik krijg het koud, ga naar binnen, zet me neer in de leunstoel naast het bed, neem de avondkrant, blader die even door en leg haar weer op tafel. Ik kruip in bed, knip het lampje uit, ga op mijn kantje liggen en probeer te slapen. Maar de slaap wil zich niet over mij ontfermen. Ik knip het lampje boven mijn bed weer aan, probeer opnieuw de krant te lezen, maar kan mijn aandacht er niet bij bepalen. Ik sta op, loop de betonnen bak binnen, luister naar het geruis en het uitrollen van de golven. Ik staar in volstrekte duisternis, want er vaart geen enkel schip meer voorbij. De rode boei, die aan-en-uitflapt was ook voor mijn vader niet zo maar een doodgewoon baken voor de scheepvaart.
Ik besluit nog maar eens naar het ziekenhuis te gaan. Misschien is er gebeld en was de portier net even weg uit de vestiaire. Hij ligt misschien wakker en is hij bang om dood te gaan en zal het prettig vinden mij, of althans iemand bij zich te hebben. Maar ik weet niet wat ik tegen hem zeggen moet. Zijn droevige hondenogen doen mij telkens de blik afwenden. Ik kan er niets aan doen dat hij 88 en zijn einde nabij is. Hij wil zo graag blijven leven en denkt zelfs in de uren dat hij zich wat beter voelt ooit nog wel eens uit het ziekenhuis vandaan te komen en in zijn eigen huis een beetje heen en weer te kunnen lopen, al is het dan van het kastje naar de muur.
De hoofdzuster met het strooien haar heeft gezegd dat ik elk uur van de dag en de nacht toegang heb. Ja, toegang, maar tot wat of tot wie.
| |
| |
Ik heb me weer aangekleed, krijg het erg warm, laat eerst mijn das over de stoelleuning hangen, doe haar toch weer om, omdat ik niet half-aangekleed in het ziekenhuis wil komen.
Als ik in mijn wagen stap, blijf ik besluiteloos zitten, steek mijn sleuteltje in het contact, knip het grote licht aan, schrik van de felle lichtbundel, doe het onmiddellijk weer uit, zet het contact af, verlaat mijn wagen, sluit het portier af en ga lopend naar het ziekenhuis. De nacht is stil en luw. Vanuit de verte klinken drie lange donkere fluiten van een schip dat uit de noord komt en om een loods vraagt. Sinds onheugelijke tijden ben ik niet met een stille nacht meer alleen geweest.
De weg naar het ziekenhuis loopt langs de bejaardeninrichting waar mijn moeder nu al meer dan een jaar in het ziekenzaaltje vertoeft. Ze is half dement en wordt elke ochtend uit haar bed gehesen, aangekleed en tot vier uur in de namiddag in een stoel bij het raam gezet. In haar weinige heldere momenten weet ze nog dat ze ooit een eigen huis heeft gehad, maar niet meer waar dat huis zich bevindt. Ze weet ook dat vader aan het doodgaan is en dat ze hem niet meer zien zal. Laatst zei ze dat ik haar niets wijs hoefde te maken, dat ze al lang wist dat vader dood was en dat ze ook zo graag dood wilde. Maar iemand die alleen maar een beetje suf en dement is, en verder geen pijn of kwalen heeft, daar moet nog jaren mee worden omgezeuld.
Moeder is zich gelukkig nauwelijks meer bewust van haar en mijn situatie, zei vader laatst, en hij voegde er aan toe, dat dat een geluk bij een ongeluk was.
Toen ik daarop geen antwoord gaf vroeg hij: of denk je dat ze het allemaal nog beseft.
Ik zei dat ik het niet wist, waarop hij liet volgen dat hij liever zou willen dat moeder eerder dood zou gaan dan hij. En hij verzuchtte dat een mens het helaas niet voor het zeggen heeft. Ik aarzel even de glazen toegangsdeur van het ziekenhuis open te duwen. In de portierskamer, die ook helemaal van glas is, zit
| |
| |
een meisje bij de telefooncentrale met een boek op haar knie te lezen. Ze zit daar voor binnenkomend onheil, maar daaraan denkt ze niet. Ik zou willen weten in welk boek ze leest en wat er bij het lezen in haar omgaat. Maar misschien leest ze alleen en gaat er niets in haar om.
Ik treed de vestibule binnen en ze richt het hoofd van haar boek op. Ze knikt mij hoofs toe en staat gelukkig niet op om te vragen wat er van mijn dienst is. Ze heeft een sterk mooi gezicht, zwart haar en met haar knikje geeft ze me een glimlach. In het voorbijgaan van de portierskamer hoor ik zachte radiomuziek, zo zacht dat het lijkt of ze in doeken gewikkeld is.
Op de vleugel waar mijn vader's kamer is komt de nachtzuster mij tegemoet. Voor alle kamerdeuren staan potten met planten, vazen met bloemen. Hij slaapt tamelijk rustig, zegt de verpleegster. We hebben hem een slaaptabletje gegeven.
Heeft hij zuurstof, vraag ik.
Ja, dat nemen we ook 's nachts niet meer terug, zegt ze.
Ik ga toch nog even naar hem kijken, zeg ik.
Ze laat me echter niet alleen, loopt voor me uit, en opent de deur van zijn kamer.
Boven zijn bed hangt een met een kapje afgeschermd lampje. Hij ademt zwaar. Zijn hoofd ligt dwars en ongemakkelijk diep in het kussen. Zijn mond is opengevallen. De groene zuurstofslangetjes zijn in zijn neusgaten gestoken. Ik hoor het zacht borrelen van het zuurstofreservoirtje dat boven zijn bed aan een nikkelen stang is bevestigd. Ik weet dat ik naar mijn vader kijk. Zijn gezicht met de kort geknipte snor is mij vertrouwd, maar wat en wie is mijn vader. Ik heb me nooit zo als een vreemde gevoeld.
Ik sta met de zuster naar hem te kijken. Ik zit ineens paardje rijdend op zijn rug. Dat moet ooit hebben plaatsgehad. Ik sta aan het voeteneind van zijn bed. Tranen vullen mijn ogen, ze
| |
| |
druipen langs mijn wangen en de zuster fluistert, terwijl ze mij bij de arm neemt dat ik maar met haar mee moet komen. Hoe graag zou ik alleen bij hem willen blijven, maar ik durf de druk van haar vaste hand om mijn arm niet weerstaan.
Op de gang vraag ik: loopt het af zuster.
Dat ligt in Gods hand, zegt ze.
Ik hoor een zacht zoemend geluid en de zuster zegt: ik word geroepen, wijst me in haar kantoortje een bank en zegt dat ik daar maar even moet gaan zitten.
Ik zie haar weglopen op twee linkerschoenen, moet een neiging tot braken onderdrukken, wacht haar terugkeer niet af en loop naar de uitgang. Het meisje staat met de onheilstelefoon aan het oor en knikt me vriendelijk toe.
Op de terugweg naar mijn hotel kom ik langs het bejaardenhuis waar moeder opgeborgen zit. Ik moet haar nu eigenlijk uit bed gaan lichten, haar aankleden en haar gouden brochetje opspelden en zeggen dat ik haar halen kom en meeneem naar huis, en dat ze bij ons dood mag gaan en dat ik in Amsterdam wel een dokter zal vinden die haar een spuitje wil geven. Ik weet dat het niet kan, dat ik het niet doen zal en ik schaam mij. Mij heeft ze nooit aan mijn lot overgelaten.
In het hotel teruggekeerd, is de portier verdwenen en vervangen door een oude gebochelde man die zo verdiept is in een kruiswoordpuzzel dat hij niet hoort dat ik hem goedendag zeg. Pas wanneer ik de knop van de lift heb ingedrukt ziet hij mij, en vraagt onderdanig of hij nog iets voor mij doen kan.
Ik zou eigenlijk nog wel een flesje bier willen hebben, zeg ik en vraag of dat mogelijk is.
Al was het een vat, zegt hij.
Geeft u dan maar twee flesjes, zeg ik, want ik heb dorst.
Hij doet zijn best een beetje kwiek uit zijn stoel overeind te komen, maar het heeft meer weg van een moeizaam omhoogkrikken van een stel beenderen. Hij verdwijnt in de keuken, ik
| |
| |
hoor het open-en-dichtslaan van de ijskast en op een presenteerblad brengt hij twee flesjes Grolsch met twee glazen. Ik zeg nog dat ik aan één glas genoeg heb, maar hij zegt: twee flessen, twee glazen. En hij is er niet van af te brengen ze zelf naar mijn kamer te dragen. En zo staan we samen in de lift en hij zegt een paar maal dat het nu toch al zo lang mooi weer is. Hij zet het blad op mijn tafel en loopt achterwaarts met een lichte buiging van zijn in de schouders wegzakkende vogelkopje de kamer uit. En ik bedank hem voor de door hem gedane moeite.
In de betonnen balconruimte drink ik mijn twee flessen leeg. Er varen weer schepen voorbij, met wit en rood en groen licht. Vanuit de verte hoor ik het vertrouwenwekkende gestamp van de machines en het ruisen en op het strand breken van de golven.
Ik ga weer in bed en val pas tegen de ochtend in een lichte halfslaap.
Om zeven uur ben ik wakker. Vanuit mijn bed zie ik de zee met een laag hangende nevel. Ik sta op, loop naar de openstaande deur en zie een mus zitten op de betonnen balconrand. Hij tsjilpt een paar keer, hipt even heen en weer en vliegt weg. En ineens springt de angst om mijn keel dat ik te laat ben, kleed mij vliegensvlug aan en ga met de lift naar beneden. De oude man van de twee flesjes Grolsch zegt goede morgen en dat het ontbijt in de eetzaal gereed staat. Het ontbijt dat bij de f 36.- van vaders staking inbegrepen is, denk ik. Maar ik zeg dat ik 's morgens nooit iets gebruik.
Er is een andere hoofdzuster op vader's vleugel. Ze begroet mij vriendelijk en zegt dat ze het rapport van de nachtzuster zo juist heeft gelezen. Ze weet blijkbaar ook dat ik in en uit mag gaan. Ze heeft een beetje oosters gezicht, met lieve donkere ogen. Ze is niet heel jong meer, maar heeft geen snorbeginsels en draagt geen corset, als de nachtzuster, en staat stevig en kordaat op
| |
| |
mooie benen. En ze zegt, dat de nacht tamelijk rustig is geweest en dat hij al wakker en geholpen is. Ze brengt me naar zijn kamer en zegt met niet geveinsde vrolijkheid: kijkt u eens wie daar is.
Mijn vader glimlacht dankbaar en strekt zijn hand naar mij uit. De mouw van zijn pyjamajasje valt omlaag en ik zie hoe dun zijn arm is, met dikke, blauw-bedorven aderen. De zuster zet de kussens nog wat steviger in zijn rug en zegt dat ze ons nu maar alleen zal laten.
Mijn vader probeert nog een grapje tegen haar te maken en hij mompelt iets dat ik niet versta.
En daar zit ik dan aan zijn bed en zeg ook maar dat het weer nu al dagen lang zo mooi is. Ik hou zijn hand vast en hij huilt. Met de punt van zijn tong probeert hij onophoudelijk zijn lippen nat te maken.
Geef eens een blokje, zegt hij en wijst naar het bakje op zijn tafel. De blokjes zijn gesmolten en ik zeg dat ik de zuster nieuwe zal vragen.
Laat maar, zegt hij.
Ik geef hem wat te drinken.
Je had een goede nacht, zei de zuster, zeg ik maar, omdat ik toch wat zeggen moet.
Dat ging nogal, zegt hij.
En dan begint hij met lange tussenpozen haperend te praten.
Het is afgelopen, zegt hij. De Internationale - Morgenrood - De Socialistenmars - afgezaagd. - Eens komt de klare schone dag - Hij krult zijn onderlip minachtend over zijn bovenlip, schudt zijn hoofd in het kussen moeizaam heen en weer en maakt met zijn hand een beweging, dat het hem allemaal niets meer schelen kan.
Solveg's lied, dat we thuis op de plaat hebben, zegt hij.
Wat bedoel je, vraag ik.
Voor de crematie, antwoordt hij.
| |
| |
Wie denkt er nou aan een crematie, zeg ik.
Ik, zegt hij, met nerveuze trekkingen om zijn mond.
Kom, zeg ik, en je had zo'n goede nacht.
Maar ik durf hem niet langer aan te kijken.
Hij sluit zijn ogen, zijn ooghoeken vullen zich met tranen die langzaam over zijn uitgeteerde ongeschoren wangen stromen. Ik zie hoe de dood zijn gezichtje geel maakt. Zijn neus en lippen zijn blauw. Met mijn zakdoek dep ik zijn tranen af en strijk met mijn hand over zijn voorhoofd. Zijn vel is strak en klam. Dat is het doodszweet, denk ik. Ik zit zijn smalle hand maar een beetje te aaien, want ik weet ook niet wat ik verder nog kan doen.
De groene zuurstofslangetjes zijn uit zijn neusgaten geschoten. Ik sta op en breng ze, bang hem pijn te doen, heel voorzichtig weer aan, boven zijn kortgeknipte grijze snor.
En terwijl ik dit doe denk ik dat als die doktoren die zuurstof nou al die maanden niet hadden toegediend hij al lang uit zijn lijden zou zijn verlost.
Ik heb de hele dag aan zijn bed gezeten. Tegen de middag knapte hij een beetje op, at met smaak een vogelhapje van zijn warme eten, begon weer over de politiek te praten en vroeg dapper of ik nou wel zo lang uit mijn werk wegkon.
In het hotel heb ik mijn broer en zuster gebeld en gezegd dat hij na die slechte nacht toch weer een beetje aan het opknappen was. Mijn kamer aan zee heb ik weer voor enkele dagen ingehuurd.
|
|