Op de terugweg naar huis kwam hij door de straat waar zijn ouders tot aan hun dood hadden gewoond. Hij bleef stilstaan. Er waren slopers bezig het huis neer te halen. Ach, zei hij, dat heb ik niet geweten. Thuiskomend vond hij zijn vrouw nog te bed, hoewel ze beloofd had op te zullen staan. Dat maakte zijn gevoel van verlatenheid nog groter.
Hoe is 't moeder, zei hij.
Hoe is het met Toon, vroeg ze.
Toon is gestorven, dat weet je toch, zei hij, terwijl hij naast haar op de rand van het bed ging zitten.
Ach ja, zei ze, en trok de dekens om haar schouders. Na enige ogenblikken zei hij: dat wéét je toch moeder.
Ja, ja, zei ze, en trok toen de dekens over haar hoofd.
Het is soms of ze niet helemaal goed meer is, dacht hij. Als die tabletten van de dokter nu maar wat helpen. Het is ook niets gedaan als een mens helemaal niet meer lopen kan.
Je moest niet zo hele dagen op je bed blijven liggen, zuchtte hij, en probeerde een toon van zacht verwijt en teleurstelling niet te laten meeklinken in zijn stem.
Hij ging naar de voorkamer. Het is een beetje koud in huis, mompelde hij. Hij rilde en wreef zich de handen. Ik zal de haard wat harder laten branden. Toen hij wat antraciet had ging hij in zijn leunstoel zitten. Ik zal de schuif wat openzetten, zei hij. Toen hij dat had gedaan keek hij de kamer rond.
Ach, zei hij, ik heb de bloemen nog geen water gegeven vandaag. Hij stond weer op, liep naar de keuken, vulde de kleine gieter onder de kraan. In de huiskamer terugkomend begoot hij al zijn planten. Zie je, zei hij, dat moet nou netjes zonder morsen gebeuren. Toen de gieter leeg was zette hij hem op de vensterbank. Het wordt gelukkig al een beetje warmer in huis, zei hij en schoof zijn stoel nog wat dichter bij de haard.
Hij overwoog een sigaar op te steken. Neen, nog maar niet.