| |
| |
| |
Het gewichtloze ringetje
Nu eindelijk dan ook mijn moeder is gestorven, is alles gelukkig voorbij. Het heeft na vaders overlijden nog een half jaar geduurd en een half jaar is lang. Lang omdat we haar telkens opzochten en onverrichterzake moesten terugkeren, want ze herkende ons meestal niet meer. Ze zat maar stil voor zich uit te staren of te dutten, met geknakt hoofd, de kin op haar borst, de mond open, in haar stoel voor het raam, waar ze elke ochtend in werd neergezet.
Soms zat ze uren met haar magere handen, waarop grote bruine vlekken waren gekomen het tafelkleedje glad te strijken.
Soms als ik haar koude handen tussen de mijne innam om haar te warmen, trok ze die een beetje kreunend terug, alsof die aanraking haar pijn deed. Maar soms ook liet ze het gewillig toe en genoot van de uit mijn handen in haar toestromende warmte. Dan richtte ze haar hoofd een beetje op, sloot zich haar mond en kwam er iets liefs en vriendelijks over haar gezicht.
Ineens kon ze dan zeggen: genoeg en raakte met voorzichtige wijsvinger mijn polshorloge aan en betastte de revers van mijn jasje. Eén keer vroeg ze voortdurend om haar moeder. En één keer zei ze: wat ben ik nu toch ongelukkig hè? Ze zei het niet bitter en zonder enig zelfbeklag, alsof ze een feit constateerde en zich bewust was van haar wanhopige toestand. Ik heb toen natuurlijk iets overbodigs en onzinnigs terug gezegd, al weet ik niet meer wát.
We mogen alles bij elkaar dus van geluk spreken dat het na het overlijden van vader nog niet langer dan een half jaar geduurd heeft. Dit soort gevallen kan soms járen duren als er geen lichamelijke complicaties optreden, zei de huisdokter. Hij bedoelde het goed en clean, maar ondanks beter weten kon ik toch niet
| |
| |
goed verdragen dat hij over moeder sprak als een soort geval. Hij voegde er nog aan toe, dat ze niet leed, want de bewustzijnsdrempel is nauwelijks meer aanwezig.
Ja, ja, die drempel.
Maar wat ging er dan in haar om, die keer dat ze als maar om haar moeder vroeg, en die andere keer dat ze zo kalm en zonder enige hapering in haar stem zei, dat ze nu zo ongelukkig was. En wat wás het dan, toen ik haar eens tijdens een bezoek totaal verkild in haar stoel aantrof en haar een warm wollen jakje aantrok en ze met een hand die ze maar nauwelijks meer opheffen kon, mijn hoofd naar haar toetrok en mij kuste.
En die dag dat vader overleden was en ik het haar moest zeggen, toen ze antwoordde dat ze het al wist, en dat ze nu ook maar liever dood wou gaan, alsof ze zeggen wilde dat nu haar taak om te blijven leven beëindigd was.
Ja, ja, ik geloof ook wel, dat ze de meeste dagen maar wat voor zich uit zat te suffen en te dommelen en dat ze maar nauwelijks meer boven die bewuste drempel uitkwam.
Maar die enkele keren dat ze iets van haar oude helderheid terug had, leed ze hevig, zonder verweer en zonder troost en zonder uitzicht.
Of vond ze zo af en toe toch wat troost in het blinde vrouwtje met de zilveren pruik, die tegenover haar aan het tafeltje zat.
Het vrouwtje sprak voortdurend over haar man, hoe ze zo juist een lekker kopje koffie met hem had gedronken en hoe ze die ochtend samen gelachen hadden en dat haar kinderen elke dag op bezoek kwamen. Het vrouwtje was blijmoedig, prees God en het eten. Maar ze had, hoorde ik later, nooit kinderen gehad.
Ik had een doos kersenbonbons meegebracht, omdat moeder daar zo van hield. Mij had ze niet herkend, maar toen ik de doos geopend had en voor haar hield herkende ze de bonbons wèl.
| |
| |
Ik vroeg haar of ze er eentje hebben wilde en ze knikte. Ik wikkelde een bonbon uit het prachtig gekleurde papiertje en stak hem in haar mond.
En alweer die drempel waarover de dokter mij gesproken had. Mooi papiertje, zei ze en streek heel voorzichtig alsof ze iets kostbaars aanraakte de vouwtjes glad.
En toen zei ze: apothekersflesje.
Ik zag ze weer voor me die apothekersflesjes uit mijn jeugd met een gekleurd gerimpeld papieren hoedje om de kurk, met een dun koordje om de hals van het flesje gebonden.
Ze vond de bonbon heerlijk en veegde met haar zakdoekje dat ze vanonder haar mouw vandaan haalde telkens haar mondhoeken af, want ze wilde netjes eten en haar jurk niet bemorsen.
Nadat ik er nóg een in haar mond gestoken had schoof ze de bonbondoos naar het vrouwtje tegenover haar. Ze beduidde me dat ik haar ook wat moest geven. Ze legde haar hand op mijn arm en zei: toe, toe.
Ik ontdeed opnieuw een bonbon van het papiertje en stak hem in de mond van het vrouwtje.
Dank u wel, zei ze. Mijn man hield ook zo van bonbons. En mijn kinderen brengen elke dag bonbons voor mij mee.
Moeder lachte vriendelijk en gelukkig. Ze keek me aan met een blik van verstandhouding alsof ze zeggen wilde. Laat maar, ze is niet helemaal goed. Maar ze is lief.
Een derde bonbon weigerde ze, liet het hoofd weer hangen, sloot de ogen en zakte weg in haar gewone sluimertoestand.
Het vrouwtje bleef doorpraten en zei dat ze de kachel flink had opgepookt, omdat haar man wel helemaal versteend thuis zou komen met die onmenselijke vorst.
Ik probeerde moeder nog even wakker te maken door haar bovenarm vast te pakken. Maar het was geen arm meer die ik vasthield. Het was een volkomen ontvleesd, door een dun koud aanvoelend bloesje omwikkeld bot. Toen ze helemaal niet
| |
| |
reageerde ben ik maar weggegaan. Met mijn beide handen heb ik haar hoofd beetgepakt en een kus gedrukt op haar droge schone grijze haar.
Moeder is op dat zaaltje negentig jaar geworden. De derde november. Mijn broer en diens vrouw en mijn zuster hadden gezegd er natuurlijk ook te zullen heengaan. En ze vroegen beiden of ik met hen mee reed. Maar ik ging liever alleen, omdat ik opzag tegen de wel honderd keer gevoerde zelfde gesprekken, terwijl ik toch nooit durfde zeggen wat ik werkelijk voelde en dacht. Ik zei dus maar dat ik onderweg nog een zakenrelatie wilde bezoeken. Nu, dat begreep mijn zuster wel. Maar kom dan in ieder geval niet later dan een uur of elf. Dan zijn wij er óók nog en heeft moeder ons allemaal tegelijk bij zich. Toen ik die ochtend tegen elven het bejaardentehuis betrad, werd ik bij de receptie staande gehouden door de directeur die mij hartelijk met moeders jaardag feliciteerde. Hij feliciteerde zo hartelijk en luid, zo overdreven nadrukkelijk, en hij schudde mijn hand zo langdurig, dat mijn altijd al aanwezige vermoeden dat de man ongeschikt was voor zijn ambt volledig bevestigd werd.
Hij had niet hoeven zeggen hoe erg het was dat moeder die negentigste jaardag nog beleven moest, maar hij had wel een beetje kunnen fluisteren, dat het niet zo goed met haar ging en dat het niet alles was op zo'n manier zo oud te worden.
Het meisje van de receptie vroeg, toen ik me eindelijk van het handen schudden bevrijd had, of ik het bloemstuk dat voor mijn moeder gebracht was, mee wilde nemen.
O, uw moeder heeft al zóveel bloemen gehad, zei ze. Maar ze zei het heel zachtjes en een beetje verlegen, alsof ze ook geen raad wist met zoveel feestgeschenken. Ik nam de grote rode cyclaam die ze me aanreikte in ontvangst. En daar stond ik dan, ik kon een ogenblik niet verder lopen. U moet die kant op, zei
| |
| |
de directeur, die blijkbaar dacht dat ik de weg naar mijn moeder niet meer wist. De onsympathieke herfstbloem voor mij uithoudend liep ik de lange gangen door. Een paar brekelijke oudjes die mij kenden hielden mij staande om mij geluk te wensen.
Wat een mooie bloem, zei een kreupel wijfje dat met haar looprek de smalle gang versperde. Ze voelde aan de bloemblaadjes en zei grinnekend dat ze ze niet stuk zou maken.
U mag haar hebben, zei ik en zette de pot op het looprek.
Meent u dat, vroeg ze.
Ik zei dat ik het meende, en toen begreep ik dat ik de pot zelf naar haar kamertje moest brengen.
Gelukkig werd waar wij stonden een deur geopend en een kwiek oud baasje vroeg wat er was.
Ik heb die bloem gekregen van meneer zei het kreupele vrouwtje, maar ik kan haar niet dragen.
Dan doe ík dat toch even, zei het baasje en pakte de pot in beide handen. Ik groette haastig en maakte me uit de voeten. Met versnelde pas vervolgde ik mijn weg en voelde me dankbaar en opgelucht. Ik had toch niet met een bloemstuk bij moeder kunnen binnenkomen.
Bij het ziekenzaaltje gearriveerd ben ik niet onmiddellijk naar binnen gegaan, maar heb eerst zijdelings door het met vitrage bedekte raam gekeken. Ja hoor, mijn broer en zijn vrouw en mijn zuster waren er al. En toen moest ik de heftig opkomende neiging bedwingen om te keren, in de automobiel te stappen en met een rot vaart naar Amsterdam terug te rijden. Daar zaten ze dan. Moeder op de harde ongemakkelijke stoel, waarop ik zo graag een zacht- of een windkussen had gewild. Als er geen vlees meer op de billen is, is het pijnlijk zitten.
Mijn schoonzuster zat, bescheiden en een beetje in elkaar gedoken, op de verwarmingsbuis, langs het raam aan de ene kant van moeders stoel. Mijn zuster op een stoel aan haar andere
| |
| |
kant. Mijn broer zat naast het blinde vrouwtje, met de handen in elkaar gevouwen op zijn buik. Ik zag dat hij zijn duimen om elkaar heen draaide. Toen hij mij zag binnenkomen, wilde hij eerst opstaan, maar bleef toch zitten. Hij boog zich tot moeder voorover en zei: kijk eens wie daar komt!
Ik zei: dag moeder, gaf haar een zoen, maar ze reageerde niet. En toen begon mijn zuster: moeder, kijk eens wie daar is! de buffel. Zeg nou eens goejedag. Je houdt toch het meest van de buffel?
En toen moeder maar bleef zwijgen als een kind dat zijn versje verdomt op te zeggen, pakte ze haar hoofd vast en probeerde haar gezicht naar mij toe te draaien.
Hou nou maar op, zei mijn broer zacht, maar met bedwongen ergernis. Ze weet het immers niet meer.
O ja hoor, zei mijn zuster. Soms weet ze alles nog precies en herkent ze iedereen. Verleden week was ze nog verschrikkelijk helder. Ja maar, jij bent de buffel niet, zei mijn broer. Er is maar één buffel. Ik kreeg het even te kwaad, toen hij zei: 't is toch waar dat jij de buffel van moeder bent. Ka en ik mogen de buffel niet wezen.
En toen begon mijn zuster opnieuw aan mijn moeder te sjorren, en haar luid toe te spreken, tot moeder een zwak afwerend gebaar maakte en zei dat ze niet doof was.
Zie je wel, zei mijn zuster, dat ze alles hoort en alles in de gaten heeft.
Laat mij maar eens even naast haar zitten, zei ik tegen haar.
Dáár staan stoelen, zei ze en wees naar een rijtje stoelen die langs de wand stonden.
Nee, zei ik, ik wil even op jóuw stoel zitten.
Sta nou maar even op, zei mijn broer, die zelf opstond en haar zijn stoel aanbood.
De buffel moet weer eens zijn zin hebben, zei mijn zuster.
Ze stond op en mijn broer liep de gang op. Mijn schoonzuster
| |
| |
ging onrustig een beetje verzitten. Ik nam moeders hand in de mijne, maar ze trok die terug. Toen kon ik niet anders dan mijn zuster en schoonzuster even aankijken. Het blinde vrouwtje bleef tussen dit alles door over haar man en kinderen vertellen. Zo bleven we een hele tijd zitten en om de spanning een beetje te breken zei mijn schoonzuster: wat zijn er toch veel bloemen gebracht hè? Ze hebben moeder niet vergeten.
Nou, zei mijn zuster en weet je van wie allemaal?
Ik zei dat me dat niets schelen kon en dat ik het niet eens wilde weten.
Daar heb je hém weer, zei mijn zuster. En waarom wil je dat niet weten?
Ik bleef haar het antwoord schuldig.
Wel keek ik toen naar de tafel. Een bos gele en een bos bruine chrysanten, en een witte chrysant in een bloempot. De bloemen die op Allerzielen, de dag vóór moeders jaardag, met armen vol, naar de begraafplaatsen worden toegedragen.
Er stond een doosje met twee stukjes zeep. Er stond nóg een doosje met één stuk zeep en een flesje odeur. Er stond nog een derde doosje met twee stukjes zeep en een blauw flesje daar tussen. Er waren drie flacons met eau de cologne.
Die grote heeft moeder van mij, zei mijn zuster.
Er stond ook een schotel met een omgekeerd kopje erop. De gebruikelijke kop-en-schotel, die in lang vervlogen tijden arme mensen op verjaardagen aan elkaar ten geschenke gaven.
Het is echt porcelein, zei mijn schoonzuster toen ze zag dat mijn blik op de kop-en-schotel bleef rusten. Er stond ook een flesje advocaat. Had dat er nou maar alleen gestaan, dacht ik. Moeder hield zo af en toe van een advocaatje.
Wat hebben ze je nou toch in de bloemetjes gezet, hè moeder, zei mijn zuster, zich voorover buigend en haar knie vrolijk beroerend. Ze zei het wel lief en warm, maar het klonk zo overbodig.
| |
| |
Moeder zag niets, voelde niets en hoorde niets.
Zo zaten we nog een kwartiertje tot mijn broer weer binnenkwam. Lieve mensen, laten we het niet erger maken dan het al is, wilde hij blijkbaar zeggen, maar hij zei tegen zijn vrouw dat ze weer eens moesten gaan.
Ja, zei ze en stond op.
Dan ga ik maar tegelijk met jullie mee, zei mijn zuster. Dan kan de buffel nog even alleen bij moeder blijven en is ze niet zo direct alleen.
Ze bedoelde dat ‘buffel’ niet hatelijk, ze wilde er zelfs iets aardigs mee zeggen.
Er werd afscheid genomen en mijn zuster vroeg op mij wijzend: weet je nou wie dat is? De buffel, zei moeder en haar gezicht werd een en al lach.
Zie je nou wel, zei mijn zuster.
En toen gingen ze. Bij de gangdeur werd er gezwaaid. Mijn broer deed nog even een paar stappen in het zaaltje terug, maar draaide zich toch weer om.
Toen ik met moeder alleen was heb ik het allereerst met toestemming van de zuster alle bloemen op andere tafeltjes gezet. De dozen met zeep, en de flesjes eau de cologne, behalve die grootste van mijn zuster, gaf ik aan de zuster mee.
Voor algemeen gebruik, heb ik gezegd.
Dank u, zei de zuster. Uw moeder krijgt het toch onmogelijk nog allemaal op. Alsof zeep en eau de cologne om te eten en te drinken waren.
U hebt misschien ook twee kopjes en twee lepeltjes, heb ik gevraagd, ik wil ze een advocaatje geven.
Dat zal u lekker vinden hè mevrouw, zei de gewillige zuster. Ze bracht twee kopjes en twee lepeltjes. Voor u heb ik uw verjaardagkopje maar meegebracht mevrouw, zei ze.
Achter haar staand schudde ze vriendelijk aan moeders schouders.
| |
| |
Ze vond die aanraking blijkbaar onaangenaam, maar ze had niet meer de kracht om dat met de lichtste beweging te kennen te geven. Ik heb de kopjes flink vol gedaan en om de beurt mijn moeder en het blinde vrouwtje een lepeltje in de mond gestopt. Moeder hapte plezierig en het vrouwtje vertelde dat ze met haar man elke dag een advocaatje dronk en dat haar kinderen altijd advocaat voor haar meebrachten.
Toen de kopjes leeg waren dommelde moeder weer in. Ik besloot nu maar weg te gaan en bij het opstaan stootte ik onvoorzichtig tegen een poot van haar stoel. Ze richtte het hoofd een beetje op en met een in rimpels getrokken neus en een mond die nauwelijks meer klanken kon vormen, vroeg ze onduidelijk: wie bent u?
Ik ben een meneer, heb ik toen maar gezegd.
Ja, een meneer, herhaalde ze met een glimlachje.
Ze prevelde met duim en wijsvinger aan het gouden boeren-broche, dat altijd op de linkerkant van haar blouse zat vastgespeld.
Op de gang naar buiten kwam ik in een rolstoel mijn oudste tante, een zuster van mijn vader, tegen. Ik ben op weg om je moeder te feliciteren, zei ze. Gaat het een beetje vandaag, vroeg ze en wees met haar vinger midden op haar voorhoofd. Ik antwoordde toen maar dat het vandaag heel best ging. Gelukkig dan maar, zei mijn tante.
Bij de receptie zei het meisje dat er nóg weer een bloemstuk bezorgd was. O, zei ik. En omdat ik niet wist wat ik doen moest zei ik dat ze het maar aan een ander moest geven, want dat moeder al die bloemen toch niet bergen kon.
Ik heb de automatisch sluitende buitendeur nog even opengehouden voor een man, die, leunend op een stok, voetje voor voetje kwam aangeschuifeld. Dat openhouden duurde een eeuwigheid.
| |
| |
Moeder overleefde haar verjaardag nog met drie maanden. Ik vroeg de huisdokter nogmaals haar einde te bespoedigen. Ze heeft geen pijn, zei hij. Ze is wel erg zwak. Ja, als ze een longontsteking zou krijgen is het binnen de kortste keren afgelopen. Geen weerstand meer, ziet u. In dat geval zou ik niets meer doen om het leven te verlengen. Geen medicijnen meer toedienen, begrijpt u.
Ik zei dat ik het begreep, en verder zei ik maar niets meer, al had ik hem willen vragen of hij haar dat ontstekinkje niet kon bezorgen.
Die laatste drie maanden droomde ik voortdurend dat ze dood was, dat ze me vroeg haar dood te maken. De verschrikkelijkste droom was toen ze me zei: doe net of je me omhelst, en druk dan even je vingers om mijn hals.
Ik ben nog naar een bevriend arts gegaan, om hem, nadat ik de situatie had uitgelegd, te vragen mij een pijnloos middel te verschaffen, een tablet of iets dergelijks, dat ik haar zou kunnen ingeven, zodat ze direct en pijnloos zou kunnen sterven. Maar ook deze bevriende arts wees mijn verzoek als te gevaarlijk af. Maar als hij mij die tablet wel gegeven had, zou ik haar die dan hebben durven toedienen?
Nou, en toen kwam eindelijk die ochtend dat ik uit het bejaardentehuis werd opgebeld door het hoofd van de ziekenafdeling. Ze begon te zeggen dat ze gediplomeerd was en dat ze in overleg met de huisdokter die op bezoek was geweest nu toch maar meende even te moeten opbellen. Er was wel geen acuut gevaar, en de familie hoefde niet spoorslags te komen, maar uw moeder is nu zo verzwakt, dat we toch ernstig rekening moeten houden dat het wel eens vlug en onverwacht afgelopen kan zijn. Ik heb mijn broer en zuster opgebeld en hen precies overgebracht wat de verpleegster had gezegd.
En wat denk je, vroeg mijn broer.
| |
| |
En wat moeten we nu doen, vroeg mijn zuster.
Ik zei alleen maar, dat ik er nu onmiddellijk heen ging.
Bel je ons dan direct op, vroegen ze beiden. Wij komen natuurlijk ook onmiddellijk als het nodig is. Ik beloofde het. En voor de zoveelste keer maakte ik de lange reis.
Het gaat toch weer wat beter met uw moeder, zei de verpleegster. Het is zo gek met die mensen. Soms denk je dat het ineens afgelopen kan zijn, en dan knappen ze toch weer een beetje op. Uw moeder heeft vanmorgen met smaak nog een klein bordje pap gegeten, dat er in gebleven is.
Ze ligt toch wel in haar bed, vroeg ik.
Maar meneer, antwoordde ze, nee, nee, van in de stoel zetten is geen sprake meer.
Ik ging naar haar kamertje. Ze zat recht in haar bed, en hield zich aan de hoge bedspijlen vast. Ze had kans gezien de deken van zich af te doen. Ze zat met een beetje opgetrokken knieën en haar nachtpon was tot op haar heupen teruggezakt.
Ik legde haar benen plat, maakte voorzichtig haar handen van de spijlen los, trok voor zover het ging haar nachtpon wat omlaag en deed het laken en de deken weer over haar heen. Ze lag met haar ogen wijd open. Moeilijk, nauwelijks verstaanbaar zei ze, dat ze niets zien kon.
Ik zal je bril even op zetten, zei ik.
Maar haar bril lag niet in het nachtkastje. Ik kon haar niet vragen of ze wist waar haar bril was. Na lang zoeken vond ik hem eindelijk onder het bed. Toen ik opstond waren haar ogen gesloten en scheen ze te slapen. Daar stond ik dan als man van vier en zestig als een kind aan het bed van zijn moeder en liet mijn tranen de vrije loop. De zuster kwam binnen, voelde haar pols en streek met de rug van haar hand, zoals ik dat een verpleegster bij vader had zien doen, over haar neus. Het sterven is begonnen, dacht ik.
| |
| |
Haar pols is zwak maar rustig, zei de zuster.
Ik zal nu maar hier blijven, zei ik.
Wat u wilt, antwoordde zij. Je kunt het natuurlijk nooit weten. Maar het kan best nog een paar dagen duren. Haar ademhaling is nog goed, en ze geeft geen slijm op.
Ik belde de huisdokter. Ook deze zei dat het best nog wel een paar dagen duren kon. Ik belde ook mijn broer en zuster en vertelde wat de dokter gezegd had.
En wat ga jij nou doen, vroegen zij. Ik zei dat ik dat nog niet wist. Bel ons direct, zeiden ze. Ik zei dat ik direct zou bellen.
Nadat ik 's avonds nog twee keer bij haar was geweest, ben ik na lang aarzelen, onzeker en nerveus, naar huis teruggereden, nadat ik de dienstdoende zuster daarvan had verwittigd en ik haar mijn telefoonnummer had gegeven. Onderweg dacht ik telkens terug te moeten gaan. Ver na middernacht was ik thuis. Van slapen kwam niet veel. Ik droomde dat ik nog altijd bij mijn ouders woonde, en dat ik twee en veertig jaar was en mijn eindexamen van de h.b.s. nog niet gedaan had.
's Morgens in de vroegte ben ik er toch maar weer heengegaan. Toen ik om negen uur arriveerde was moeder net gestorven.
Ze is niet meer bij bewustzijn geweest, zei de dagverpleegster. Zacht en kalm ingeslapen, dacht ik. Maar ik dacht ook, vol zelfverwijt, dat ik de vorige avond niet had mogen weggaan. Ik wil moeder nog wel zien, zei ik. De zuster zei: natuurlijk. Maar of ik dan over een uurtje wilde terugkomen, omdat er nu het een en ander geregeld moest worden zoals ik wel begrijpen zou.
Ik zei dat ik het begreep en liep naar buiten. De zon scheen zonder warmte. De stad was mij volkomen vreemd, de mensen bewogen als zonderlinge marionetten en ik had de hallucinatie door volkomen geluidloze straten te lopen.
| |
| |
In het huis terugkerend stond de directeur opnieuw bij de receptie. Hij condoleerde mij hartelijk, hij deed zijn uiterste best zijn stembanden wat te temperen en hij zei zo iets van dat het maar beter zó was. Ik beaamde dat en liep door zonder hem voor de condoleantie te bedanken.
Op het ziekenzaaltje zat het blinde vrouwtje tegen de lege stoel van moeder te praten, alsof ze er nog was. Omdat er geen verpleegster te bekennen viel ging ik maar een beetje op de stenen trap zitten. Zou ze nog op haar kamertje liggen, dacht ik. Zal ik gaan kijken of zouden ze dat niet goed vinden. Ik ging er toch maar heen, want ik kon toch niet alsmaar op die trap blijven zitten. Ik hoefde gelukkig de deur niet open te doen, want ze stónd open. Haar bed was keurig opgemaakt.
Teruglopend naar het personeelskeukentje kwam de zuster van die morgen mij tegemoet. Ik zal iemand voor u roepen, zei ze. Na weer enig wachten kwam een sprietig meisje naar mij toe. Ze hield in haar rechterhand een sleutel, hoog en recht voor zich uit, alsof die sleutel onheil betekende.
Ik zal u even voorgaan, zei ze, en we liepen naar het einde van de lange gang. Daar opende ze een deur die op een grintpad uitkwam. Na ongeveer vijftig meter hield ze stil voor een vierkant bakstenen gebouwtje. Met dezelfde sleutel ontsloot ze de deur. We betraden een koele schemerachtige ruimte, waarin drie met paarse gordijnen afgeschutte kamertjes. Het waren net paskamertjes uit een kledingmagazijn. Ze wist blijkbaarprecies in welk kamertje moeder was ondergebracht, want ze trok vrij resoluut een gordijn weg. Zij bleef in de gordijnopening staan met de sleutel ver van zich af.
U moet even weggaan, zei ik, maar ze reageerde niet. Gaat u nou toch even wèg, zei ik bars en wees haar terug.
Dat mag ik niet toestaan, zei ze.
U moet wèggaan, schreeuwde ik plotseling. Ze ging, niet dan nadat ze het gordijn nog met een ruk had toegetrokken.
| |
| |
Eerst toen durfde ik naar mijn moeder toegaan en kijken. Haar gezicht was smal en strak. Ze hadden een lint onder haar kin gebonden, dat met een kleine knoop bovenop haar hoofd was dichtgemaakt.
Ze hadden haar handen kruiselings over haar borst gelegd. Ze hadden haar blauwe nachtjapon aangedaan met het witte festonnetje aan de hals.
Ik heb haar voorhoofd aangeraakt en door haar mooie dunne haar gestreken. Maar ik wilde ineens mijn hele moeder zien, en sloeg het witte laken dat ze over haar hadden heengelegd terug tot op haar voeten. Ik vond haar ontstellend klein geworden. Ik voelde aan haar schouders, maar ze had geen schouders meer. Ik voelde aan haar borsten, maar ook die waren verdwenen. Ik voelde haar buik, maar ik voelde een harde koude holte. Haar knieën waren kleine uitstulpende knoesten op een bot. Toen heb ik het laken weer helemaal over haar heengelegd. Ik ben op mijn tenen naar de deur gelopen en heb die zacht achter mij toegetrokken.
Het meisje had de sleutel in het slot gestoken. Ik draaide haar zonder enige moeite om. Het knarsen van het grint was onaangenaam. Ik liep de lange gang weer door tot aan het personeelskeukentje. Bij het binnenkomen bemerkte ik, dat ook ik de sleutel recht en vrij hoog voor mij uithield. Het meisje dat me naar het lijkenhuisje had gebracht keerde haar rug naar mij toe. Ik wou nog even alleen met mijn moeder wezen, zei ik. Wilt u mij excuseren om mijn uitval.
Ze is nogal geschrokken, zei de hoofdzuster. Zo'n meisje vindt het toch al akelig er heen te moeten. En de meeste mensen vinden het prettiger niet alleen te zijn met de afgestorvene. (Ze zei: afgestorvene.) U regelt zeker de begrafenis, vroeg ze verder. En daar op tafel vindt u een bakje met wat kleine spulletjes. Misschien wilt u even kijken.
In een wankel sigarenkistje zonder deksel lag haar bril met de
| |
| |
vreemde bolle glazen, een haarkammetje, wat haarspelden, een verkoperd diadeempje dat ze vroeger wel droeg, een half stukje zeep, een aangebroken flesje 4711, drie aanzichtkaarten. En helemaal boven op lagen haar gouden broche en haar trouwring. Ik zal enkel dat gouden broche en haar ring meenemen, zei ik. Misschien wilt u het andere maar wegdoen.
Ook haar bril? vroeg ze.
Ja, ook haar bril, zei ik.
Ze gaf me het broche en de ring. Ze bekeek het broche even en zei dat ze dacht dat het geen echt, maar meer verguld goud was. Maar de ring was natuurlijk wel achttien karaats.
Ik borg het broche en de ring in mijn jaszakje.
Wat moet er met de kleren en zo van uw moeder, vroeg ze vervolgens.
Ik wil nog wel even kijken, zei ik.
We liepen naar het kamertje met het schone opgemaakte bed, waarvan de spijlen nog niet waren opgeslagen. De zuster opende de klerenkast. Daar hingen al haar jurken, haar truitjes, haar beide mantelpakjes, haar sjaaltjes, haar winterjas. En op een plank lagen haar hoedjes. Het ene met het gekke veertje dat haar zo grappig stond heb ik even in de hand genomen, ik had het wel graag willen meenemen, maar legde het toch maar terug. Op de bodem stonden haar schoenen en warme pantoffels. Ik vroeg of ik het allemaal mocht laten hangen.
O, graag, zei de zuster, u begrijpt dat we op een afdeling als deze van alles kunnen gebruiken.
Ik zei wéér maar, dat ik het begreep. Ik nam tenslotte afscheid van de vriendelijke zuster, en bedankte haar namens de hele familie voor wat ze voor moeder gedaan had.
O, dat was niets bijzonders, zei ze.
Bij de receptie belde ik mijn broer en zuster op. Ik heb hen gezegd, dat moeder die ochtend toch plotseling was overleden. Gelukkig buiten bewustzijn. En ik heb hen gevraagd of ze er
| |
| |
mee accoord gingen, nu ik er toch eenmaal was, dat ik de begrafenis zou regelen. Mijn broer zei dat alles goed was, en wat of ik vond, of hij nog komen zou of niet.
Als je moeder nog wilt zien, moet je natuurlijk komen, zei ik. Ach, ik kom maar niet, antwoordde hij een beetje zuchtend en gelaten.
Heb jij moeder nog gezien, vroeg hij.
Ja, antwoordde ik.
Nou, dan is het goed, zei hij. Ik hoor nog wel van je hoe alles wordt geregeld.
Mijn zuster die bij een vriendin logeerde wilde niet aan de telefoon komen, toen ik de vriendin van het overlijden van moeder had verteld. Vraag haar toch maar of ze even komen wil, zei ik. Ik wou het haar toch liever zelf zeggen, want ik hield toen ook van hààr. Het duurde enige tijd voordat de vriendin weer aan het toestel terug kwam en zei, dat mijn zuster natuurlijk erg huilen moest en dat ze bij de verdeling van wat er was moeders trouwring wilde hebben. Als een reflex stak ik mijn hand in de zak van mijn jasje alsof ik die ring beveiligen moest. En hoewel het nooit in mij opgekomen was, zei ik dat ik die ring nou òòk zo graag wilde hebben. Waarop de vriendin bits opmerkte, dat dat bijzonder onaardig van me was en dat ik toch moest begrijpen dat die ring van moeder aan haar enige dochter toekwam en dat mijn zuster het daar al altijd over had gehad.
Ik heb toen de haak maar op het toestel gelegd. Ik was een beetje verbijsterd en heb een hele tijd met mijn rug tegen de muur van de telefooncel staan leunen. Toen ik mijn vrouw belde om haar het overlijden van moeder te zeggen had ik ook bijna het telefoongesprek over die ring verteld. Ik heb het gelukkig ingeslikt dat verhaal, ik was er een beetje van in de war en ik kreeg ook een gevoel van schaamte over me. Die donderdagmiddag heb ik de crematie voor de daaropvolgende zaterdag al kunnen regelen.
| |
| |
Toen ik uit mijn geboortestad wegreed dacht ik er nooit meer te willen terugkomen. Onderweg ben ik in Brabant de autoweg afgegaan en in Etten-Leur cognac gaan drinken. Ik was zo moe en gedesoriënteerd dat ik mijn vrouw opbelde om te zeggen dat ik daar bleef overnachten. Ze zei dat ze dat heel verstandig van mij vond. Ik bestelde een kamer en de portier was verbaasd dat ik zonder bagage was. Alle bezoekers waren al weg, toen plotseling de verlichting tot op een minimum werd teruggeschakeld. De ober zei, dat ze wilden sluiten. Alleen boven het buffet brandden nog twee spaarzame lichten.
Ik ga toch nog maar naar huis, zei ik en wilde de rekening voor de kamer betalen. De ober wist niet wat hij moest doen en riep de eigenaar er bij.
Ik moet toch nog maar naar huis, zei ik. Mijn moeder is vandaag gestorven. De man condoleerde niet, wilde van geen betaling meer weten, bracht mij zonder iets te zeggen naar mijn automobiel op de parkeerplaats en zei alleen toen ik instapte: voorzichtig.
Het ringetje heb ik nog steeds. Nu ik het einde van mijn verhaal nader, haal ik het weer eens uit het zijvakje van mijn portemonnaie te voorschijn. Het is een ringetje van twee en zeventig jaar. Het is heel dun en smal geworden. Het is geen rond ringetje meer. Er zitten allemaal kleine blutsjes in. Het is op twee plaatsen bijna zo dun als een draadje. Het zou daar bij de minste aanraking kunnen breken. Ik leg het in de palm van mijn hand en blaas er tegen. Het verplaatst zich. Ik blaas een beetje harder en het valt geluidloos van mijn hand op tafel. Het heeft haast het gewicht van een vogelveertje.
|
|