| |
| |
| |
Het verval
| |
| |
Een verjaardag
Ja heus, ik kom. Nee. Er komt niets tussen. Nee, daar hoef je niet bang voor te wezen. Nee, vroeger komen kan ik niet. Nee, ik kan niet blijven overnachten. Maar dat heb ik toch al gezegd. Goed zo. Ouderwetse erwtensoep. Ja, ja, zoals moeder ze kookte. Nee, natuurlijk niet uit blik, dat begrijp ik. Nou tot ziens. Tot donderdag. Daaag. Nee, er komt niets tussen.
Geërgerd leg ik de hoorn op de haak. Hoeveel keer zal ik dit zelfde gesprek vóór donderdag nog moeten voeren. Hij denkt misschien wel dat ik liever niet kom. Het zou honds zijn om weg te blijven. Ik moet maar aan mijn werk beginnen. Me niet zo gehinderd voelen. Hij is tenslotte toch een aardige oude man. Ik rommel wat in mijn papieren. Ik zoek iets, maar realiseer mij plotseling dat ik niet meer weet wát ik zoek. Ik loop een beetje op en neer in mijn kantoor. Ik loop naar het raam. Het is een beetje mistig buiten. En koud. De ruit wordt beslagen door mijn adem. Ik doe een stapje achteruit en teken twee cijfers op het matglas. Een acht en een twee. Ik wis het onmiddellijk weer uit. Ik neem mijn pet en mijn jas uit de kast. Ik loop er mee naar beneden. Ik zeg maar niet dat ik wegga. Als ik de voordeur open doe holt er een jongetje met een hoepel voorbij. Ik ben verbaasd dat er nog hoepels bestaan.
In de namiddag kom ik thuis. Ik ben humeurig omdat ik de hele dag niets heb uitgevoerd. In een café heb ik aan de leestafel de ochtendbladen zitten lezen. En onderwijl steeds maar aan het ouderlijk huis zitten denken. Ik heb mij alle voorgaande jaardagen herinnerd en weet op een haar na nauwkeurig hoe ook die van aanstaande donderdag verlopen zal. Ik zou letterlijk kunnen opschrijven wat er gezegd gaat worden.
| |
| |
De hele avond heb ik zitten denken of ik eigenlijk toch nog maar niet even op moet bellen. Om hem te zeggen dat ik werkelijk kom. Het is misschien zijn laatste jaardag. Maar dat denk ik elk jaar. Misschien wordt hij wel honderd. Dat is dan nog achttien keer er naar toe. Ik schrik van dat aftreksommetje en schaam me. Alsof ik naar zijn dood zit te verlangen. Hij is altijd een goede vader geweest. Nooit heeft hij me een voet dwars gezet. Hij heeft me nooit geslagen en nooit iets verboden te doen. Kinderen moeten als volwassen mensen worden behangeld, zei hij altijd en ze moeten in volle vrijheid kunnen opgroeien. Dat was een van zijn theorieën. Als ik het kengetal dedraaid heb kijk ik op mijn horloge. Het is bijna elf uur. Ze liggen natuurlijk al op bed. Ze zouden schrikken van de telefoon. Misschien zou mijn vader denken dat er toch nog iets tussen is gekomen. Het is beter niet meer te bellen.
Donderdag. Ik vertrek een paar uur eerder dan ik mij had voorgenomen. Vader heeft nog drie keer gebeld. Het rekensommetje heeft mij voortdurend achtervolgd. Honderd min twee en tachtig is achttien. Een kind kan het narekenen. Het zal een verrassing voor ze zijn als ik er een paar uur eerder ben dan ze wel verwacht hebben.
Met een lichte huiver denk ik aan het opklapbed in de onverwarmde achterkamer. De eikenhouten matras en de gewatteerde deken. En de matglazen schuifdeur tot de tussenkamer waar mijn ouders slapen en alle geluiden die je kunt horen. Ik heb snel gereden en kom nog vroeger dan ik berekend heb in mijn geboortestad aan. Eerst nog maar even de stad in. Zoals gewoonlijk kom ik terecht in de buurt van het huis waarin ik geboren ben. Ik heb er weer even voorgestaan. En ik heb ook de school weer gezien waar ik als kind heen ging. Een sentimenteel trekje. Als ik eindelijk besluit naar huis te gaan ben ik toch nog weer een uur later dan ik had beloofd. Bij het open- | |
| |
doen van de voordeur komt de bekende huislucht van vroeger mij tegen. Alsof er voortdurend een petroleumstel staat te walmen. Ik begroet mijn ouders en omhels ze. Mijn moeder zegt dat ze bang waren voor een ongeluk omdat ik later ben dan ik gezegd heb.
Je blijft nu zeker wel een nachtje over, vraagt ze.
Vader beaamt dat van het ongeluk en zegt ook dat ik toch nog iets later ben dan we hadden afgesproken. Maar hij kan dat wel begrijpen. Een zaak kun je niet zo maar alleen laten.
Ik haal een pakketje uit mijn binnenzak en spreek de gelukwens. Hij neemt het met beide handen aan en zegt dankbaar en vergenoegd dat hij bijna wel raden kan wat er in zit. Hij wrijft met zijn vingers langdurig over het gladde papier.
Sigaren denk ik, zegt hij. Hij peutert het papier er af en sloft naar de keuken om een mes te halen waarmee hij het kistje openwrikt. Hij ruikt aan de sigaren en zegt: - een beetje lichter dan vorig jaar geloof ik hè? Die van verleden jaar waren een tikkeltje te zwaar, weet je nog wel?
Ik zeg dat ik het weet en mijn vader houdt het kistje onder de neus van mijn moeder.
Je moet eens ruiken zegt hij, maar moeder weert hem af en zegt nog eens dat ik erg laat ben. Verleden jaar was je tenminste op tijd voegt ze er aan toe.
Kom, zegt mijn vader, laten we nu maar over wat anders praten. Je moeder heeft natuurlijk wel een beetje gelijk dat het jammer is dat je niet eens een nachtje kunt overblijven. Het zou zo gezellig zijn eens heel laat met elkaar op te wezen.
We gaan om de kachel zitten. We raken bijna elkaars knieën.
Daar zitten we dan zegt vader. En vertel nu eerst maar eens hoe ze het thuis maken.
Ik zou eerst maar wat koffie zetten zegt moeder bits.
Daar heb je gelijk in zegt vader en hij gaat opgewekt, een beetje neuriënd naar de keuken. Zeker weer met niks er in hè vraagt
| |
| |
hij, terwijl hij zijn kleine hoofdje schuin houdt. Zodra vader uit de kamer verdwenen is begint moeder te klagen.
Ik kan niet meer uit de voeten, zegt ze. Ik ben al in geen drie jaar een stap buiten de deur geweest. Je vader is erg lief en hij doet alles voor me. Maar hij wordt zo ontzettend doof. Je kunt het soms bijna niet ààngeschreeuwd krijgen. En daar wordt een mens doodmoe van. En je vader denkt maar dat die masseur wat helpt. Hij moest het zelf maar eens ondervinden hoe gemeen die kerel een mens pijn doet. Maar ik moet er mee door gaan van de dokter. Maar die dokter deugt ook niet. Nou zal ik mijn knieën eens tegen elkaar aanzetten en dan moet jij maar eens aanwijzen welke de dikste is.
Ze zet haar knieën naast elkaar, trekt haar rok en onderrok omhoog. Even boven haar knieën worden haar kousen met zwarte elastieke banden vastgehouden. Die banden zijn te nauw, want ik zie hoe ze smalle inkervingen in haar dijen maken. Ze doet die kousebanden omlaag, vervolgens haar kousen, voorzichtig en steunend, tot bijna op haar enkels. En dan begint het afwikkelen van het windsel dat ze telkens van de ene hand in de andere overneemt zodat het tegelijk weer wordt opgewonden. Het vlees van haar benen zit vol kleine blauwe adertjes en putjes. Er is geen strak plekje huid meer te zien.
Als ze het windsel eindelijk naast zich neergelegd heeft moet ik aanwijzen welke knie nou wel de dikste is. Ik voel een sterke neiging de dunste aan te wijzen, maar ik weet dat ze, wanneer ze met deze demonstratie bezig is geen grappen kan verdragen. Ik wijs dus de dikste aan. Zij is inderdaad aanzienlijk dikker dan de andere. Maar ik zeg toch dat het best meevalt. Ze negeert wat ik zeg en klaagt dat ze dag en nacht pijn heeft aan die knie en dat mijn vader het niet wil geloven. Hij zegt altijd dat ik overdrijf. Hij moest het zelf maar eens hebben.
Vader komt uit de keuken met de koffie keurig op het zilveren presenteerblaadje.
| |
| |
Laat moeder d'r knietjes aan je zien, zegt hij vrolijk. De masseur komt om de andere dag en moeder heeft er veel baat bij. En het mooiste is dat het ziekenfonds alles betaalt. Dat was vroeger wel anders als een mens wat mankeerde. Hij zet het blaadje met de koffie op het kleine bijzettafeltje.
Ach wat masseur, zegt moeder. Als ik uit de voeten kon zou ik hem de deur uit bonzjoeren.
Ze zegt het tegen vader op een zo vijandige toon of het niet de masseur, maar hij 't is, die haar pijn doet. Plotseling pakt ze mijn hand en zegt: nou moet je eens voelen hoe koud die knie is.
Ik wil mijn hand terugtrekken en wend mijn hoofd af. Een gevoel van onpasselijkheid moet ik wegslikken.
Je hoeft helemaal niet vies van me te zijn, zegt ze, want ik was mijn benen elke week.
Dat is waar zegt vader. Voel maar gerust.
Ze trekt mijn hand op haar knie. Die is van een onnatuurlijke glasachtige kou.
't Valt best mee met die knie, vind je niet, vraagt vader, terwijl hij mij aanstoot om te kennen te geven dat ik moet zeggen dat het inderdaad wel meevalt. Ik zeg dat dan ook waarop moeder gepikeerd het windsel er weer omheen begint te leggen.
Zal ik je even helpen vraagt vader, terwijl hij aanstalten maakt om gehurkt naast haar stoel te gaan zitten.
Ach vent, zegt ze, en geeft hem een duw dat hij bijna omver valt. Hij wordt in 't geheel niet kwaad en zegt dat moeder nooit geholpen wil worden. Ze kan alles nog het best zelf alleen doen, voegt hij er aan toe. Niet waar moeder?
Als dan eindelijk het windsel weer om de knie heen zit, de kousen weer omhoog, de rokken weer omlaag zijn getrokken, wordt er nog een vol kwartier over de knie, over de kou van de knie en over de masseur gesproken. Tot vader zegt dat we het nu maar eens over wat anders moeten hebben. Ik zeg dat ik dat
| |
| |
óók vind en informeer naar zijn planten. Mijn moeder begint te bouderen en zegt dat al die planten haar geen zier kunnen schelen. Hij heeft er meer aandacht voor dan hij ooit voor mij gehad heeft, zegt ze.
Dat meent ze niet hoor, zegt vader en knipoogt tegen me. We kennen elkaar langer dan vandaag, niet waar moeder? Hij loopt naar het kozijn en elke plant en elke bloem krijgt nu haar beurt. Hij onderwijst en legt uit.
Elke bloem en plant heeft haar eigenaardigheden, zegt hij. Dat is me toch een zuipert en wijst me een plant aan waarvan hij de latijnse naam noemt. Die kun je nooit genoeg water geven. En dan wijst hij op een bijna manshoge varen die hij als kleine plant uit een bos heeft meegebracht, en die gegarandeerd in elke huiskamer doodgaat maar die hij tot grote wasdom heeft kunnen brengen.
Dat doen ze mij in jullie Hortus niet na, zegt hij met kwinkelerende trots. Weet je nog hoe in die strenge winter toen we een paar weken bij jullie logeerden alle planten waren doodgevroren? Ik zeg haastig dat ik dat natuurlijk nog weet en dat we toen met z'n allen voor nieuwe planten hebben gezorgd.
We zullen dat nooit vergeten, niet waar moeder, zegt hij.
Nadat ik nog een bepaald blad tussen duim en wijsvinger heb moeten bevoelen om de eigenaardige fluweelachtigheid, gaan we weer om de kachel zitten en presenteert hij een sigaar uit zijn verjaardagskist. En moeder moppert dat de hele kamer weer eens vol rook wordt gezet.
Met zijn zakmes ontdoet hij heel voorzichtig het puntje van zijn sigaar. Moeder verzet telkens haar zieke been en zegt dan huilerig oei-oei.
Gaat het goed met de zaak, vraagt vader dan.
Maar voordat ik hem daarop heb kunnen antwoorden vraagt moeder hoe de kinderen het maken, of ze hun best doen op school, of ze mooie cijfers hebben en overgaan met de grote
| |
| |
vacantie. Zo blijft ze nog een poosje aan het woord en klaagt dat we elkaar zo weinig zien.
Vader stelt voor nog maar eens koffie te zetten.
Weer helemaal zwart, vraag hij en houdt zijn kleine hoofdje schuin. Ik begrijp niet dat je dat lekker vindt.
Ik ga wel even mee naar de keuken, zeg ik om het opnieuw komende gezeur van moeder te ontlopen. Maar vader houdt mij tegen en zegt dat ik gezellig bij moeder moet blijven zitten. Hij plaagt haar dat ze vast nog wel wat op hem te mopperen zal hebben.
Niks mopperen, zegt moeder bits.
Wat zei je moeder? vraagt hij en schuifelt een pasje op haar toe. Zie je nou wel hoe doof hij is, zegt ze. En dan vraagt ze of ik zin heb in de snert. Gisteravond zijn de erwten al in de week gezet. Want halfgare erwten in de snert is niks. Ze geeft vervolgens een opsomming van welke groenten er zo al in gedaan zijn. Geen groenten uit een pakje natuurlijk, maar verse groenten van de groenteman. En de slager heeft een fijn stukje schenkel meegebracht dat ook al gekookt is gisteravond. Zulk zacht en mager vlees dat je vader het met zijn vingers gewoon van het bot kan afschuiven. Hou je van rookworst in de soep? Wij doen er nooit rookworst in. Rookworst is van de fabriek en kan dus niet deugen. Ze stoppen er altijd bedorven vlees in.
Als vader uit de keuken terugkomt zegt ze: zou je de snert alvast maar niet opzetten.
Dat zal ik doen, zegt hij. Het wordt een heerlijk ouderwets pannetje snert. De erwten hebben de hele nacht in de week gestaan, want halfgare erwten in de soep is niks. De slager heeft het fijnste stukje schenkel meegebracht dat hij in zijn winkel had. En vervolgens telt hij op zijn vingers na welke groenten hij er zo al in gedaan heeft.
Wat een rare man ben je toch, zegt moeder. Dat heb ik hem nou net allemaal verteld.
| |
| |
O, zegt mijn vader, dat wist ik niet, maar hij gaat onverstoorbaar verder met het opnoemen van alle gebruikte ingrediënten.
Dan wordt er godzijdank gebeld.
Ik zal wel even opendoen, zeg ik.
Nee, blijf jij nou maar zitten zegt vader. Na zo'n lange reis is iedereen moe.
Maar bij de kamerdeur schuif ik hem een beetje opzij en loop door de gang naar de voordeur. Een broer van mijn vader en diens vrouw. Oom Jan en tante Cor. Ze zeggen tegelijk dat ze blij zijn me weer eens te zien. Wij zien namelijk nooit iemand, voegt oom Jan er aan toe. Ik help hen met het afdoen en ophangen van jas en mantel en bij het binnengaan van de kamer houdt oom Jan me stevig bij de arm vast en zegt nogmaals dat hij blij is eens een mens te zien.
Dag oma, zegt tante Cor en zoent mijn moeder.
Oma veegt onmiddellijk demonstratief haar wang af.
Dag opa, zegt ze. Wel gefeliciteerd. Dat is zeker wel een grote verrassing dat je zoon uit Amsterdam overgekomen is. O, hij is zo trots op je, zegt ze tegen mij.
Mijn vader antwoordt haar dat ik geen enkel jaar op zijn verjaardag ontbreek. Tante Cor overhandigt mijn vader een pakje. Een kop en schotel denk ik. Ieder jaar opnieuw een kop en schotel. En verdomd. Alsof er daarvan niet genoeg in huis zijn. Toen kwam oom Jan die zijn broer niet met Opa aansprak, maar zijn hand wel een paar minuten heen en weer bleef schudden.
Je weet wat ik zeggen wil, zei hij. We zijn nog de enige twee broers die over zijn gebleven. De oudste en de jongste van de vijf. Hij slikt zijn ontroering een beetje huilerig weg en herhaalt dat van die twee broers nog eens tegen de kanarievogel die voor de feestelijke gelegenheid van de muur is gehaald en op een tafeltje is gezet. Het stomme dier, zegt oom Jan. Ik kom maar eens naast jou zitten zegt hij grijnzend en met een godbewaar- | |
| |
mestem zeg ik dat dat goed is. Onmiddellijk begint hij met het verhaal dat ik elk jaar te horen krijg. Het is zijn vaste nummer. Het is een verward verhaal. Van hoe mijn vader in de strijd voor de arbeidersklasse voor al zijn broers een voorbeeld was. Hij zegt telkens dat de ontvoogding van het proletariaat hun doel is geweest. En dat dat niet mee viel omdat hij als jongetje van dertien jaar al mee moest op karwei. Telkens grijpt hij mijn arm vast en buigt dan zover voorover dat ik zijn slechte tanden zie en zijn slechte adem ruik. Voordat hij zijn verhaal kan vervolgen met het ophalen van herinneringen uit de tijd dat hij Daantje uit ‘Op Hoop van Zegen’ heeft gespeeld wordt er weer gebeld. Ik spring haastig uit mijn stoel om aan Oom Jan en zijn gezeur te ontsnappen. Het is Kobus, een oud-collega van vader.
't Is wintertje, zegt Kobus terwijl hij handenwrijvend de kamer binnenkomt.
Dat wordt door iedereen bevestigd.
Als het winter is kan het soms gemeen koud wezen, zegt Oom Jan.
Gaat u daar maar zitten zeg ik tegen Kobus en wijs hem de stoel naast Oom Jan.
Ik dacht dat ú daar zat zegt Kobus. Ik ga nooit op een ander zijn stoel zitten. Ik wil bovendien een poosje naast uw moeder zitten. En tante Cor haalt een stoel uit de achterkamer. Iedereen schikt een beetje in zodat Kobus naast mijn moeder kan plaats nemen. Oom Jan wenkt ongeduldig met de hand dat ik weer naast hem moet komen zitten.
Je tante doet de deur wel open, zegt hij.
Er is geen ontkomen aan en Oom Jan begint opnieuw over het socialisme en de ontvoogding van de arbeidersklasse.
Kobus heeft het altijd goed met mijn moeder kunnen vinden. Hij heeft haar nooit tegengesproken en altijd om haar grappen gelachen. Hij slaat haar vriendschappelijk op de zere knie en
| |
| |
moeder roept oei-oei-ai-ai en duwt Kobus met de hand tegen zijn borst van haar af.
Oppassen voor opoe d'r knietje, zegt tante Cor.
O, ik wist niet dat u een knietje had, zegt Kobus.
Vader vraagt wie er nog zin in koffie heeft. Maar tante Cor staat op en zegt dat zij de onneurs wel even zal waarnemen.
Blijf jij maar eens rustig zitten opa, zegt ze. U vliegt al de hele dag.
Maar er zijn taartjes zegt mijn vader.
Zeg maar waar ze staan vraagt tante Cor.
Zet jij maar koffie zegt mijn vader. Ik zal de taartjes wel halen.
Jij weet toch niet waar die staan.
Zijn er taartjes zegt Oom Jan en hij likt begerig zijn vingers af.
Hou jij ook van taartjes vraagt hij mij.
Ik lust ook wel een taartje zo af en toe zegt Kobus, maar elke dag zou ik ze niet lusten.
Oom Jan zegt dat hij er wel pap van lust.
En dan buigt Kobus zich een beetje naar mijn moeder voorover en informeert wat dat dan wel is met haar knie. Moeder straalt van genoegen dat ze weer eens het middelpunt is en ze begint af te geven op de masseur. Ze demonstreert welke bewegingen hij langs haar zieke been maakt en dat hij haar stiekum knijpt. Maar hoger dan zo komt hij niet zegt ze en ze wijst tot midden haar dij. En daar moet iedereen om lachen. Moeder is gelukkig dat ze weer eens wat grappigs heeft gezegd.
't Zal toch wel een beetje meevallen met die knie zegt Kobus en hij geeft mij een knipoogje. Dan vraagt hij hoe het in Amsterdam gaat, met mijn zaak en met mijn vrouw en kinderen. Ik zeg dat het goed gaat met alles en om te voorkomen dat Oom Jan weer dwingerig mijn aandacht zal opeisen met zijn vervolgverhaal vraag ik Kobus hoeveel jaar hij nu eigenlijk bij de Harmonie geblazen heeft. Kobus gaat er voor zitten om het antwoord te geven. Alsof hij het voor het eerst aan iemand ver- | |
| |
telt. Veertig jaar heeft hij de piston geblazen zegt hij. En ook precies veertig jaar is hij bestuurslid van de Harmonie geweest. En hij vraagt of ik mij nog herinner dat ze eens een serenade aan mijn vader hebben gebracht.
Ja, ja, zeg ik, dat was me een avond.
Of dat een avond was, zegt Oom Jan.
Ja, dat was een avond om nooit meer te vergeten zegt vader.
Ik heb die avond niet meegemaakt zegt tante Cor.
Dat komt omdat je toen nog niet met mij getrouwd was zegt Oom Jan.
Weet U het nog moeder, vraagt Kobus.
Ik weet van geen serenade af, zegt moeder.
Dat geloof ik niet, zegt Kobus. Het was een jaar of vier na de eerste wereldoorlog.
O, zegt ze en ze vraagt aan vader die net met de taartjes is binnengekomen of de snert niet aanbranden kan. Tante Cor volgt vader met een blad vol kopjes.
Ik heb geen schoteltjes en geen vorkjes kunnen vinden voor de gebakjes zegt ze.
Moeder ondergaat deze opmerking als kritiek en grist met de volle hand een gebakje van de schaal.
Zonder vorkjes gaat het ook wel, zegt Oom Jan die uit zijn stoel opstaat en naar mijn vader toeloopt.
Eerst de visite zegt vader en dan de familie. Hij pakt de reeds uitgestoken hand van zijn broer vast.
Kobus eerst zegt hij.
Zou je niet eens naar de snert kijken zegt moeder zodra ze haar taartje heeft verorberd.
Eerst mijn gebakje opeten antwoordt vader.
Doe je er geen varkenspoot in vraagt tante Cor.
Nee, zegt vader, varkenspoot is ons te vet.
Ja, zegt tante, dat is wel waar, maar je hoeft die vette slunzen immers niet op te eten. Ze geven er een heel fijne smaak aan.
| |
| |
En om de smaak gaat het toch niet waar?
Er ontwikkelt zich een minuten durend gesprek over wel of geen varkenspoot in de soep en triomfantelijk zegt mijn vader dat er ook geen rookworst in komt.
Dat vind ik nou net zo lekker zegt Kobus, zo'n stukje gerookte worst.
Is de dokter al geweest vandaag voor je knie vraagt tante Cor? Die kan wegblijven zegt moeder. Die spant samen met de masseur. Ik heb het niet begrepen op die jonge dokters.
Och, zegt Kobus, dat moet je niet zeggen. Jonge dokters weten vaak meer dan de oudere.
Dat kan wel wezen zegt moeder, maar ik heb er geen eigenschap aan.
Als er over dit onderwerp een kwartier kris kras door elkaar standpunten ten beste zijn gegeven vraagt Kobus plotseling of de burgemeester al geweest is.
Nee, nog niet zegt vader. Maar die komt vast en zeker. Hij heeft nog geen enkel jaar overgeslagen.
O, maar daar kun je op rekenen als de bank zegt tante Cor. Die blijft niet weg.
Misschien heeft hij griep zegt Oom Jan.
Dan zou hij dat zeker hebben laten weten zegt vader nijdig en een beetje uit de hoogte. Moeder vraagt aan Kobus hoe het met Klara gaat. Klara is de vrouw van Kobus. Ze heeft veertig jaren onder het blazen van de piston geleden.
Ach, zegt Kobus, dat is nog al beroerdigheid. De dokters weten niet precies wat ze mankeert. En we worden er allemaal niet jonger op. Oom Jan vraagt of ze in de krant gelezen hebben dat Karel IJzerdraad is gestorven. Maar niemand geeft hem antwoord, want ze weten allemaal dat als je hem de kans geeft hij de hele avond aan het woord is. Omdat niemand reageert pakt hij mijn bovenarm weer vast en vertelt van toen hij in het ziekenhuis was opgenomen.
| |
| |
Ze dachten dat ik gek was zegt hij. Maar Jan is om de dooie dood niet gek. Jan heeft ze beter bij elkaar dan al die dokters. Hij wijst op zijn voorhoofd. De voordeurbel is opnieuw een uitkomst.
Dat is misschien toch nog de burgemeester zegt tante Cor.
Die mag anders ook wel wegblijven zegt moeder.
Nou niet zo onaardig zegt Kobus. De burgemeester is een brave man. Hij heeft veel voor de ouden van dagen gedaan. Ik laat de burgemeester binnen. Iedereen is opgestaan, behalve moeder. De burgemeester schudt iedereen de hand. Kobus zegt dat hij weer eens op moet stappen. Als ik hem uitlaat zegt hij bij de voordeur dat hij moeder maar minnetjes vindt. De burgemeester is een lange man in een donker pak. Hij draagt een gouden lorgnet en zijn dunne haar is met brillantine op zijn schedel geplakt. Mijn vader staat gereed om de gelukwens in ontvangst te nemen. Moeder doet alsof ze niet weet dat er een nieuwe bezoeker de kamer is binnengekomen. Als de burgemeester ook háár feliciteert kijkt ze hem aan of ze debiel is, maar ze zegt niets.
Nog vele jaren, uw beiden, zegt de burgemeester en hij overhandigt mijn vader een klein pakketje. Weer een pocketboekje van één vijftig denk ik. En ja hoor. Als vader het uitpakt is het een pocketboekje. Vader bedankt en zegt dat hij graag leest. Oom Jan vraagt of hij het even zien mag. Mijn vader doet of hij de vraag van zijn broer niet hoort en legt het boekje op de schoorsteenmantel. Tante Cor zegt: Zullen we nu ook maar niet eens weggaan? Maar Oom Jan zit voorover in zijn stoel te luisteren naar wat vader en de burgemeester zo al tegen elkaar gaan zeggen. Daar wil hij geen woord van missen. Het hindert mijn vader en hij zegt: Cor vraagt of je meegaat. Maar Oom Jan wil nog best een half uurtje de jongste broer van mijn vader zitten wezen.
Hoe oud wordt u nu, vraagt de burgemeester.
| |
| |
Wat denkt u, zegt vader en kijkt hem verwachtingsvol aan.
Eén en tachtig zegt de burgemeester.
Twéé en tachtig zegt vader op een toon alsof hij hem de baas is. Tante Cor wil naar huis en beduidt mij dat ik Oom Jan een zetje moet geven om op te staan. Ik gééf dat zetje en Oom Jan zegt grinnekend: ik dacht dat je me aanstootte. Moeder zegt tegen tante Cor dat ze die man maar moet vragen of hij ook koffie lust. Tante Cor vraagt het en de burgemeester zegt: gaarne. Het is Oom Jan niet ontgaan en hij zegt dat hij ook nog wel trek in een bakje heeft. Misschien krijgen we er nog wel een taartje bij zegt hij fluisterend in mijn oor.
Hoe lang is het eigenlijk nu al geleden dat u in de politiek bent gegaan, vraagt de burgemeester aan mijn vader. Hij vraagt natuurlijk naar de bekende weg. Want hij heeft het ieder jaar gevraagd. En ieder jaar heeft hij hetzelfde antwoord gekregen. Maar de burgemeester is een gevoelig man die een mens graag een genoegen doet. Mijn vader blijft eenvoudig doen, maar hij gaat er toch eens extra recht voor zitten. Hij slaat zijn ene been over het andere en schraapt zijn keel. O Jezus Kristus denk ik, nou gaat het weer beginnen. Vader doet zijn verhaal met dezelfde spontaniteit alsof het voor het eerst in hem opkomt. Soms doet hij of hij even moet nadenken en dan legt hij zijn wijsvinger naast zijn neus. Maar het hele verhaal ligt muurvast in zijn hoofd.
Ga eens even een beetje op zij, zeg ik tegen Oom Jan. Ik voel me onpasselijk worden en snak naar een beetje frisse lucht.
Je gaat toch niet weg zegt Oom Jan en hij grijpt mijn mouw vast. Hij wil natuurlijk dat ik geen woord mis van wat mijn vader aan het vertellen is.
Ik moet even naar de plee fluister ik hem in het oor.
O, zegt hij, dat moeten we allemaal op zijn tijd. En hij grinnikt alsof hij iets buitengewoon geestigs heeft gezegd.
Waar ga je naar toe, vraagt moeder. Het eerste half uur kun je
| |
| |
er geen woord tussen krijgen.
Ik moet even naar de plee zeg ik zachtjes.
Als je dan maar weer direct terugkomt, zegt ze.
Op de gang kom ik een beetje op adem. Ik moet me bedwingen om niet de straat op te lopen. Ik ga dus maar even pissen en begeef me daarna in de kleine keuken. Tante Cor is met het afwassen van de kopjes bezig. De doos met gebakjes staat midden op tafel. De wekker tikt. Het fluitketeltje zeurt op het fornuis. Op het grote petroleumstel staat de grote bruine pan met snert die af en toe een pruttel geeft.
Ik zal maar even in de snert roeren zegt tante Cor. Als je vader eenmaal aan 't vertellen is vergeet hij de hele wereld. En 't zou toch doodjammer zijn als die heerlijke snert zou aanbranden.
Ze neemt een lepel uit het vorkenbakje, draait de pit wat lager en begint in de pan te roeren.
Toch jammer dat er geen pootje en geen worst in zit, zegt ze. Dat geeft er de smaak aan. Maar ja, ieder zijn meug zei de boer. Het is toch aardig dat de burgemeester elk jaar komt, gaat mijn tante verder. We moeten toch werkelijk eens naar huis, zegt ze. Ik wou dat Jan nou maar opstond. Die moet ook altijd de laatste man de zak opgeven.
Als ze naast mij is komen staan komt Oom Jan binnen. Hij geeft me een kameraadschappelijke klap op mijn schouder.
Je vader vertelt het 'm weer maar eens eventjes, zegt hij trots. Hij is een aardige man, maar toch van de vijandige klasse. Bepaalde dingen kunnen die mensen toch nooit begrijpen.
Nu begint Oom Jan opnieuw met zijn college over de arbeidersbeweging, over het verleden en over de toekomst.
Weet je wat ik nou fijn vind zegt hij plotseling. Hij kijkt mij doordringend aan, pakt mijn hand en zegt: ik vind het fijn dat jij zo eenvoudig bent gebleven en niet naar het kamp van de vijand bent overgelopen.
Hij moet weer wat wegslikken en tante zegt dat mijn oom veel
| |
| |
te gevoelig is voor deze wereld. Oom Jan pinkt een traan weg. Kom zegt tante Cor, nou niet flauw doen, we moeten naar huis. Ze gaat haar mantel en Ooms jas halen. Nog even fatsoenlijk afscheid nemen zegt Oom Jan als tante de kraag van zijn jas heeft dichtgeknoopt. Ze gaan beiden naar binnen en tante zegt dat ze de snert wat lager heeft gedraaid voor het aanbranden. Oom Jan schudt langdurig de hand van de burgemeester die keurig voor het afscheidnemen is opgestaan. Plechtig zegt Oom Jan dat hij het in alles met zijn oudste broer eens is. Zodra ze vertrokken zijn gaat mijn vader verder met zijn verhaal. Hij heeft het over humanisme en tolerantie. Moeder schuift steeds verder met haar rug naar de kamer. Als eindelijk de burgemeester kans ziet mijn vader even te onderbreken vraagt hij of ik het goed maak in Amsterdam. Ik antwoord dat het mij uitstekend gaat in Amsterdam. Mijn vader zegt dat ik een grote zaak heb in Amsterdam. Gaat het ook goed met uw zaak, vraagt dan de burgemeester weer. Als ik bevestigend antwoord wordt er opnieuw gebeld.
Houdt het dan nooit op met dat vreemde volk, bromt moeder. Ik doe open. Het is de huisdokter die nog even zijn routinebezoek bij moeder brengt.
Ik zou midden in de nacht komen zegt ze. De dokter begroet mijn vader en de burgemeester. Hij vraagt of er iemand jarig is. Ja, zegt mijn vader, de jarige ben ik. Zijn hele gezicht straalt van geluk.
En u mevrouw, vraagt de dokter? Een goede dag gehad vandaag zeker, nu uw man jarig is.
Mijn knie maak je toch niet beter, antwoordt moeder. En die masseur is een gemene sodemieter.
De burgemeester vraagt of er veel zieken zijn in de gemeente. Het valt nog aardig mee, zegt de dokter. In deze tijd van het jaar willen de mensen nog wel eens een kwaadaardig griepje krijgen.
| |
| |
Gaat u toch even rustig zitten zegt vader, maar de dokter wijst zijn aanbod af, omdat hij nog een aantal bezoeken moet afleggen en dat het toch al veel te laat is geworden.
Uw bloeddruk zal ik maar niet opmeten hé mevrouw, plaagt hij moeder. Op een feestelijke dag als deze is die toch veel te hoog. Nu staat ook de burgemeester op om afscheid te nemen. Hij kijkt op zijn horloge en doet of hij schrikt.
Ik zit hier altijd veel te lang zegt hij. U bent ook zo'n boeiend verteller.
Lachend en een beetje buigend neemt mijn vader dit complimentje in ontvangst. Tegelijk met de dokter gaat de burgemeester weg.
Wat is uw vader toch nog fris van geest zegt hij tegen mij als ik hem uitlaat. Als ik de kamer weer binnen kom staat vader bij de stoel van moeder. Ze wrijft over haar dikke knie en jammert dat het erger is geworden.
Oei, oei, ai, ai kreunt ze.
Ja, zegt vader, daar kan nou niemand wat aan doen. Je moet gewoon een beetje flinker wezen.
Als je maar weet dat ik die masseur 't huis uit flikker als hij morgen komt, zegt ze.
Nou moet je niet onredelijk wezen moeder, zegt hij.
Ach vent, zegt ze. Jij met je onredelijk. De snert staat te verbranden. Let liever op de snert dan uren lang met die vent over altijd 't zelfde te zitten kletsen.
Je moeder kan nooit verdragen als ik een enkel keertje eens gezellig met iemand zit te praten, zegt vader verongelijkt. En als er iemand bij is doet de knie opeens meer pijn.
Ik ga naar mijn nest zegt moeder, ik heb geen zin meer in de snert.
Zo doet ze nou altijd zegt vader geïrriteerd, als er mensen op bezoek komen die ze niet mag. Hij sloft naar de keuken. Hij is ineens treurig. Moeder zegt dat ik een beetje dichter bij haar
| |
| |
moet komen zitten. Ik heb je de hele dag nog niet gezien. En anders moet ik zo hard schreeuwen. En je moet ook het grote licht een beetje uitdoen.
Ik doe het grote licht uit. Ik ga naast haar zitten en zeg dat ze buitengewoon onaardig doet tegen vader. Je bederft die man zijn plezier.
Ach wat plezier, zegt ze. Die Cor en die Jan. Jan is helemaal gek en die truttige Cor met d'r oma en d'r opa. En die burgemeester met zijn kuttige boekje elk jaar kan je ook van mij kado krijgen. Je vader leest er toch nooit in. Je vader is altijd te vriendelijk voor dat soort volk.
Ja maar, zeg ik. Je moet niet altijd zo dwars wezen. Vader vindt het nou eenmaal plezierig af en toe eens met iemand te praten. Laat ie dan tegen mij zijn mond een beetje vaker opendoen, zegt ze. En als je doorgaat met zo tegen me te schelden ga jij ook maar weg. En plotseling begint ze luid te jammeren dat haar knie zo'n pijn doet. Oei, oei, ai, ai.
Ik hoor vader in de keuken bezig met het klaar zetten van de tafel. De kanarievogel piept. De planten voor het raamkozijn vormen plotseling een onwezenlijk toneeldekor. Op de schoorsteen staat het portret van mijn overleden zuster. Ze was altijd vrolijk en was de enige die niet onder het gezeur en de somberte van de familie gebukt ging. Doe het grote licht toch eens uit, huilt moeder. Het licht doet zo'n pijn aan mijn ogen. Ze houdt haar beide handen als een klep voor haar voorhoofd. Ik heb het licht al uit gedaan zeg ik. De kamerhoeken vullen zich met schaduw als ik ook de grote schemerlamp uit doe. Het is ineens wanhopig stil. De kanarie piept.
Ik zal eens kijken of ik vader een beetje kan helpen zeg ik en ga naar de keuken.
Hij is een en al bedrijvigheid. De tafel is gedekt. Een derde stoel is bijgeschoven. Hij roert met een vergenoegd gezicht in de pan. Hij fluit.
| |
| |
Een ouderwets potje, zegt hij. De schenkel is zo mals als boter. Nog even doorsudderen en we kunnen beginnen. Haal je moeder maar alvast. Ze vindt het prettig als je haar even uit haar stoel helpt.
Ik had graag iets hartelijks tegen hem willen zeggen en willen laten voelen dat ik zijn partij kies. Maar hij was in een stralend humeur en toen ik niet dadelijk naar moeder ging, zei hij: Kom schiet een beetje op.
Ik ga naar de voorkamer en zeg: moeder de snert is klaar. Maar ze is in slaap gevallen. Haar hoofd hangt een beetje scheef en haar mond hangt open. Moeder zeg ik, we kunnen beginnen. Ik schud voorzichtig aan haar schouder. Ik leg mijn hand op haar haar en beweeg haar hoofd een beetje. Haar haar voelt zacht aan, droog en dun. Zo'n beetje als dorre blaren. Ik zeg nog eens maar nu wat luider en dichter bij haar oor, dat het eten klaar is en dat ze wakker moet worden.
Oei, oei, oei, mijn knie zegt ze. Ik probeer haar uit de stoel te helpen maar ze weert af en klaagt dat ik haar moet laten slapen. Maar je slaapt toch helemaal niet zeg ik luid. Ze richt plotseling haar hoofd op en zegt dat ze geen zin in eten heeft. Je vader maakt de snert altijd te vet. Het breekt me op.
Vader komt uit de keuken. Hij kijkt het allemaal even aan en zegt dan dat ik maar even op zij moet gaan.
Kom moeder, zegt hij. De soep staat opgeschept. We moeten haar niet koud laten worden.
Oei, oei, oei, mijn knie zegt ze. Je moet me niet zo hard bij mijn arm pakken. Hij krijgt haar waarachtig uit de stoel. Kom maar tussen ons in moeder, zegt hij en wenkt mij aan haar andere zij plaats te nemen. Maar ze vraagt om haar wandelstok en zegt dat ze best alleen de keuken kan vinden. Vader geeft haar haar wandelstok en ze neemt mij bij de arm. We schuifelen voetje voor voetje naar de keuken.
Zie je nou wel dat het best gaat en dat je wel zin in de snert
| |
| |
hebt, zegt vader die kwinkelerend achter ons aan loopt. Hij heeft het gezellig gemaakt. De pan komt niet op tafel zoals gewoonlijk. Hij heeft het oude porceleinen soepterrien met de bloemetjes dat in geen jaren is gebruikt te voorschijn gehaald. Er staat ook een kerststukje op tafel. Een dennepeer met een takje hulst, een rood strikje en drie magere onecht aandoende tulpjes. Een dunne witte kaars is vastgebonden aan een stukje boomschors. Vader steekt de kaars aan en omdat moeder er niets van zegt zegt hij zelf maar dat kaarslicht bij bepaalde gelegenheden zo gezellig en intiem is. Dan neemt hij een voor een de borden op en schept ze vol. Voor mij probeert hij extra grote en lekkere stukjes van de schenkel op te vissen.
Geef je tanden maar moeder zegt hij. Moeder haalt het gebit uit haar mond, mijn vader doet hetzelfde met het zijne en deponeert beide gebitten in een emaille met water gevuld bakje. Het smaakt niet met je tanden in je mond zegt hij. Moeder heeft de eerste schep al naar haar mond gebracht als vader haar een servet voorbindt omdat ze niet op haar mooie zondagse jurk mag morsen. Zo begint de maaltijd. Het slurpen heeft een aanvang genomen.
Gezellig hé zegt vader, zo met zijn drietjes. Hij zit met zijn borst tegen de tafel met zijn mond vlak boven het bord zodat hij zijn lepel niet hoog behoeft op te tillen. Maar bij elke hap valt er toch een gedeelte van de lepel in zijn bord terug. Moeder zit iets verder van de tafelrand. Haar grote neerhangende borsten beletten haar evenals vader met haar mond vlak boven haar bord te komen. En ook bij haar valt bij elke hap een gedeelte van de lepel in haar bord terug.
Vind je het lekker, vraagt vader telkens. Telkens antwoord ik dat ik het heerlijk vind.
Proefje de worteltjes en de selderieknol vraagt hij. Ik zeg dat ik de worteltjes en de selderieknol terdege proef. Maar dat is hem niet voldoende. Hij noemt alle ingrediënten weer op die hij in
| |
| |
de soep gedaan heeft en van alle vraagt hij of ik het wel in de gaten heb.
Vind je het lekker moeder vraagt hij vervolgens. Kijk eens hoe dat mens weer zit te eten. Die zegt altijd dat ze nooit honger heeft en zei je daarstraks niet dat je geen zin had in de snert? Moeder zegt, helemaal vergenoegd, met een totaal ontspannen en lief gezicht dat niemand zo goed snert kan koken als mijn vader.
Nou zie je maar weer zegt vader met gepaste trots. Kom, zegt hij als ik mijn bord bijna leeg heb. Hou nog eens bij. Ik zeg dat ik al te veel gegeten heb. Onzin zegt hij. Toen je klein was nam je wel voor de derde en de vierde keer als het lekker smaakte. Het smáákt toch lekker? Vooruit commandeert hij. Ik hou mijn bord bij en zeg: nog een half schepje. Maar vader vult het weer tot aan de rand.
Je moet er nog van groeien moet je maar denken. Wat zeg jij moeder. Je houdt van snert of je houdt niet van snert.
Geef mij nog maar een beetje vraagt moeder. Met haar invalide hand die bij het laatste kleine attakje tot een niet meer te openen vuist is dichtgeklapt veegt ze haar lippen af.
Kijk eens aan zegt vader. Hij staat van tafel op en vult moeders bord opnieuw tot aan de rand.
Gelukkig dat er geen poot of worst in zit, zegt ze. Dan zou het te vet en te slunzig worden.
Je ziet wat dat mens verstouwen kan, zegt vader. Hij lacht. Ik neem zelf ook nog een bordje.
Pas jij maar op dat je niet overgeven moet direct, zegt moeder. Nou en wat dan nog, antwoordt vader overmoedig. Het lijkt wel of mijn ouders steeds sneller gaan eten en er steeds meer plezier in krijgen. Met moeite maak ik mijn tweede bord leeg. Ik zie dat vader op het ogenblik zit te loeren dat ik mijn laatste hap naar binnen werk. Als ik dat doe neem ik mijn bord van tafel weg. Maar hij is er even vlug bij en hij schept opnieuw de
| |
| |
soeplepel vol. Hij komt er mee boven mijn bord en ik zeg dat ik mijn bord heus zal wegtrekken. Maar vader neemt het risico en hoewel er een gedeelte op het tafelkleed terecht komt houd ik tenslotte mijn bord onder de lepel. Ik zet het neer en zeg dat ik het echt niet meer op kan.
Nou moet je je oude vader geen oneer aandoen zegt hij. Opnieuw begint hij te lachen.
Het is mij echter onmogelijk nog een hap naar binnen te krijgen. Het zweet breekt mij aan alle kanten uit. Als moeder haar tweede bord leeg gegeten heeft zegt ze dat vader haar mijn bord maar moet aangeven. Teruggooien in de pan is onsmakelijk.
In geen jaren heb ik mijn vader zo vrolijk gezien. Hij pocht op de gezondheid van moeder en hij plaagt dat er niets beter is voor een zieke knie dan snert. Zelfs om dát grapje moet moeder nu lachen. Als ze ook het derde bord heeft leeggegeten, nog eens omstandig met de servet haar mond heeft afgeveegd vraagt ze mijn vader lief en geamuseerd om haar tanden aan te geven. Als vader uit het emaille bakje haar gebit heeft aangereikt doet hij ook het zijne weer in de mond.
Nou zijn we weer mensen zegt hij.
We blijven nog een kwartier aan tafel zitten. Vader heeft het soepterrien en het eetgerei op het aanrecht gezet.
Mooi hé zo'n kaars zegt moeder. En ze voelt aan de blaadjes van de tulpen. Daarna gaan we weer naar de huiskamer terug. Ze vraagt dit keer niet om haar stok maar laat zich tussen vader en mij innemen.
Ik had toch zo'n verschrikkelijke honger zegt ze dan. En die burgemeester blééf maar zitten. En die gekke Jan weet ook nooit van opstappen.
Maar de burgemeester is toch niet langer dan een uurtje geweest werpt mijn vader tegen, niet boos en niet heftig, maar toch een beetje om zich te verdedigen.
| |
| |
Weer zitten we om de kachel.
Kon ik nou maar eens koffie zetten zegt moeder plotseling. Nu is het niet om de knie dat ze huilt maar om de koffie die ze niet voor ons zetten kan.
Gek mens, zegt mijn vader, moet je daar nou om janken? Dan zet ik die koffie toch even. Hij staat op en aait even met zijn wijsvinger in haar nek.
Dat moet je niet doen zegt ze.
Vader lacht. Zijn hele gezicht drukt liefde en dankbaarheid uit. Ga nog maar een beetje dichter bij haar zitten, zegt hij tegen mij. Jouw koffie weer helemaal zwart zeker. Hij gaat naar de keuken.
Zal ik het grote licht nou ook maar een beetje aandoen vraag ik haar.
Dat is goed zegt ze. Van dat geschemer krijgt een mens maar hoofdpijn. En je kunt niet zien bij al die kleine lampjes wat je tegen mekaar zegt. Ach, je vader is heel lief voor me. Hij vliegt zich vandaag of morgen nog over de kop.
Als vader de kamer weer inkomt slaat de koekoeksklok op de gang acht uur.
Hoor je de koekoek vraagt vader en hij heft zijn wijsvinger in de lucht. Hardop telt hij de acht slagen mee.
Zullen we het nieuws nog even aanzetten vraagt hij dan.
Niks aanzetten zegt moeder. Over een uur gaat hij immers weer weg. En als ze dat gezegd heeft zegt vader: Kom moeder, nou niet ineens zo treurig doen. De snert was toch lekker? En hij blijft zeker nog een vol uur. Of misschien... Hij maakt zijn zin niet af. Hij kijkt me aan als een kind dat een cadeautje verwacht.
Nee, nee, ik kan heus niet overblijven zeg ik dan maar haastig. Het is zeker volle drie uur rijden naar Amsterdam. En morgen wachten me al heel vroeg belangrijke besprekingen.
Daar geloof ik niks van zegt moeder. Je zegt maar wat.
| |
| |
Maar waarom zou hij daar nou om liegen zegt vader.
Omdat hij liegt, zegt moeder.
Ik lieg écht niet, zeg ik. Maar mijn stem klinkt zo zacht en onzeker dat moeder zegt: zie je wel dat je liegt.
Mijn vader heeft ook wel gehoord dat ik loog, maar wil van het onderwerp af. Met gemaakte vrolijkheid zegt hij: kinderen en ouders liegen niet tegen elkaar. Het is nog geen negen uur. Zal ik nou de koffie gaan inschenken of niet. Wie lust er nog een gebakje. Er zijn er nog genoeg. Moeder, een gebakje? Je hebt nog niets gegegeten vanavond.
Oei, oei, ai, ai, zegt moeder en ze wrijft over haar dikke knie. Kom, nou niet kinderachtig doen zegt vader. We drinken samen koffie. 't Was een fijne verjaardag...
Vond jij het ook geen fijne verjaardag, vraagt vader mij. Ik zeg dat ik het een prachtige verjaardag vond. Als het gesprek steeds moeilijker wordt naarmate mijn aangekondigde vertrekuur nadert en de stilten tussen wat er gezegd wordt steeds groter worden, zegt vader: zullen we toch nog maar even naar de televisie kijken?
Dan ga ik maar naar bed, zegt moeder. En dat gebeurt dan. Vader helpt moeder naar bed en zet daarna de televisie aan. Als het negen uur slaat op de gang sta ik op.
Ja, aan alles komt een eind zegt hij. Je moeder kan dat allemaal niet zo goed meer verwerken.
Maar ik begrijp best dat je morgen vroeg weer op je werk moet wezen. Hij brengt me naar de voordeur.
Vat maar geen kou, zeg ik.
Kom maar niet aan een ongeluk, zegt hij. Rijd een beetje voorzichtig. Ik sluit het portier van de automobiel. En geef nog een paar stootjes op de claxon. Starten en wegwezen. In het door het ganglicht beschenen deurgat begint hij driftig met beide handen te zwaaien.
|
|