| |
| |
| |
Het pannetje
Er bestond nog geen penicilline. Als je longontsteking kreeg en er niet aan dood ging, duurde het vele maanden voor je weer uit bed mocht. Als je er de pleuris bij kreeg, duurde het nog langer. Mijn vader kreeg beide.
Die eerste dagen van zijn ziekte waren opwindend en huiveringwekkend. De dokter die in en uitliep, de zuster van de diakonie, die vader twee maal per dag kwam wassen en verbedden, de witte koortstabel met vier punaises aan de muur geprikt, en vooral de onwerkelijke stilte in huis en het gedempte praten van moeder met de dokter en de zuster.
Je blijft voorlopig maar een paar dagen thuis van school, zei ze. Moet ik niet gaan zeggen, dat u niet komt werken, vroeg ik.
Dat merken ze vanzelf wel, zei ze.
De alkoofdeuren waren helemaal in de wand weggeschoven en de beide voorkamerramen waren hoog geopend.
Veel frisse lucht, zei de dokter.
Ook als het vrièst, vroeg moeder.
Oòk als het vriest, zei de dokter.
En de hele winter bleven de ramen open.
Wat zei de dokter tegen u daarstraks op het portaal, vroeg ik.
Hij hoopt dat hij de crisis haalt, zei ze.
Wat is de crisis, vroeg ik.
De crisis duurt negen dagen, zei ze. Als hij daar doorheen komt is het gevaar voorbij.
Welk gevaar, vroeg ik.
Dat hij dood gaat, zei ze.
Maar hij gaat toch niet dood, vroeg ik in opvlijmende angst.
Welnee, zei ze en aaide met haar droge ruwe vingers over mijn haar. Toen ze zag hoe de tranen over mijn wangen stroomden,
| |
| |
fluisterde ze: Een man moet niet huilen. Hij wordt wel weer beter, want hij is sterk. We moeten nou alles voor hem doen.
En laten we nu maar hopen dat hij de crisis haalt.
Ze zuchtte diep en toen ik haar aankeek zag ik hoe haar lippen beefden.
Kom, zei ze, met de punt van haar werkschort mijn gezicht afvegend, kom, laten we naar de keuken gaan.
In de keuken sprak ze gelukkig weer gewoon. Nou moet je eerst een paar boodschappen doen, zei ze. En we moeten heel zachtjes op de trap lopen, want lawaai is niet goed voor hem. Haal maar een rol boerenboter, dertien eieren, twee liter melk en een brood. Laat het allemaal maar opschrijven, het geld komt wel.
Ik had niet eens om geld gevraagd.
Toen ik met de boodschappen thuis kwam en alles netjes naast elkaar op tafel had uitgestald en trots was dat er geen van de dertien eieren in de papieren zak gebroken was, zei ze: Hebben ze nog wat gezegd?
Ik zei dat ze allemaal heel aardig waren geweest, en dat niemand om geld gevraagd had en dat ze allemaal al wisten, dat vader heel erg ziek was, en dat ze allemaal beterschap hadden gewenst en dat de bakker had gezegd vooral de komplimenten aan je moeder te doen. Dat is aardig van de bakker, zei ze schamper.
Dat wàs toch aardig van de bakker, zei ik.
De bakker is een rotvent, zei ze, en ging naar de huiskamer waar ze een hele tijd bleef.
Je moeten heel stil zijn, zei ik tegen mijn zusters. De crisis duurt negen dagen en dan mogen we geen lawaai maken. Je moeten beneden aan de trap je schoenen aan en uitdoen.
Toen moeder weer in de keuken terugkwam zei ze: we zullen maar eens beginnen een eitje te koken. Ze vulde een steelpannetje met water, deed er de eieren in en stak het gas aan.
| |
| |
Maar moet vader die dan niet allemaal hebben, vroeg ik.
Eieren zat in de wereld, zei ze.
Ik zei niks, want ik wist dat eieren duur waren en dat een ei een zeldzame tractatie was, die alleen met de paasdagen op tafel kwam. Mijn zusters maakten de maaltijd gereed, en toen we met zijn vieren aan tafel zaten legde moeder een ei op ons bord. Ze zullen wel een beetje te hard zijn, zei ze. Ik heb niet op de tijd gelet.
Ik zag dat ze zichzelf oversloeg en zei: maar nu hebt u geen ei.
Ach, zei ze, ik heb er vandaag niet zo'n zin in.
Ik pelde mijn ei, sneed het middendoor en legde de ene helft op haar bord.
Ja, nu moet ik het wel opeten, zei ze lachend, en smeerde het uit op een boterham. Pas toen ze daarvan de eerste hap had genomen begon ik zelf te eten.
Vader moet volstrekte rust hebben, zei ze, en daarom gaan jullie een poosje uit logeren.
Bij wie, vroegen mijn zusters.
Bij oom Johannes, zei moeder. Dat heb ik zo met hem geregeld.
Oom Johannes was onze lievelingsoom en mijn zusters juichten bijna. Ik was ontsteld, geschrokken en beledigd, stond op en zei: ik ga niet. Het was of er een koord om mijn hals werd toegehaald.
Natuurlijk ga jìj niet weg, zei moeder. Jìj blijft hier. En jullie hoeven niet zo uitgelaten te doen, zei ze tegen mijn zusters.
Met ieder een witte kussensloop, volgepakt met kleren, gingen mijn zusters die avond naar oom Johannes.
Die eerste weken werd er 's nachts om toerbeurt bij vader gewaakt. Eerst had moeder zich tegen het waken van vreemden verzet, al waren die vreemden dan ook broers en vrienden van mijn vader. Ik leg gewoon in de kamer een matras op de grond
| |
| |
en hou liever zelf de wacht, zei ze, alsof ze in een oorlog was verwikkeld.
Ze was daar niet van af te brengen geweest en moest door de dokter en oom Johannes overreed worden. Maar ze bepaalde helemaal zelf wie wel en wie niet als waker in de nacht werd toegelaten.
Oom Johannes was natuurlijk geen probleem, want die was rustig en de betrouwbaarheid zelf. Oom Antonius, de broer van vader waar moeder het meest van hield, omdat hij vrolijk van aard was en een borreltje te veel dronk, mocht ook, omdat hij zo aanhield, maar niet op zaterdag en zondag. De derde was vaders damvriend Huisman, waarover ik in ‘Mevrouw van der Putte’ heb verteld. De vierde, de kleine rabbijn de Hes, die, omdat er geen joodse school was wegens gebrek aan joden, met mijn vader voor het openbaar onderwijs ageerde. De vijfde de zwijgzame wiskundige Mannoury. De zesde, de oude anarchist met zijn onafscheidelijke flambard Peskens, en de zevende was mijn moeder zelf, omdat ze zich althans èèn nacht niet wilde laten ontnemen. Ze bepaalde dat de zaterdagnacht van haar was. Nooit hoefde ik van moeder naar bed voordat de wakers tegen tien uur 's avonds binnen kwamen. Ze had een oude lap om de deurbel gebonden en de straat-deur stond die hele winter op een kier. In de keuken gaf ze dan haar strenge instrukties voor de nacht.
Soms vroegen de wakers, die op hun tenen naar boven geslopen kwamen, of ik nog niet op bed moest liggen. Ik hoefde op die vraag nooit antwoord te geven, want moeder gaf het door te zeggen dat we elkaar geen minuut in de steek lieten. Ik had wel gewild dat ze het allemaal elke keer dat ze kwamen hadden gevraagd, om telkens weer het antwoord van moeder te horen.
Die eerste dagen vroeg ik haar een keer of ik bij haar mocht slapen, maar ze antwoordde dat een mens alleen in bed moest kunnen liggen.
| |
| |
We werden die weken met geschenken overladen. Er werden ruikers gebracht, er kwamen een paar enveloppen zonder afzender met geld. Geld neem ik niet graag aan, zei ze, vooral als ik niet weet van wie het komt.
De melkboer kwam vaak vele malen per dag dertien eieren brengen. Zie je wel, dat er eieren zat zijn in de wereld, zei moeder, tòch een beetje grimmig. En na een week zei ze tegen de melkboer dat hij ze maar bewaren moest en dat ze wel een seintje zou laten geven, als ze op waren.
De mensen zijn mesjokke met al die eieren, zei ze.
Toch vond ze het wel prettig, vooral omdat we er wat konden weggeven.
Het was de achtste dag van de crisis, de koorts van vader zakte nauwelijks, de dokter kwam nog steeds twee keer per dag, het huis werd koud door de steeds openstaande ramen, de wakers zaten 's nachts met hun jas aan aan tafel, en alleen in de keuken was het behagelijk warm en werd niet met gedempte stem gesproken. Die achtste dag kwam er ineens een meneer de keuken binnen. Hij droeg een dikke duffel en slobkousen, een lorgnet en een te kleine gleufhoed.
Hij begroette mijn moeder, stak haar een hand toe die ze niet aannam en zei dat hij vader een kort bezoekje wou brengen.
Dat gaat niet, zei moeder.
Ja, maar ik ben de burgemeester, zei de meneer.
Al was je honderd keer de burgemeester, zei ze, je komt niet bij 'm. Het hoeft niet langer dan één minuutje, zei hij.
Ook geen minuutje, zei moeder. En wie geeft jou permissie zo maar zonder te vragen of aan te kloppen binnen te komen.
De deur stond open, zei hij.
Dat kan wel, zei moeder, maar niet voor burgemeesters en ik zou 'm maar gauw smeren.
Maar ik kom u mijn hulp en mijn diensten aanbieden, zei hij.
We hebben niemand nodig, zei ze, en daar is de deur.
| |
| |
Dan ga ik maar, zei hij.
Dat zou ik maar doen, zei moeder.
Ik was bang dat ze de burgemeester aan zou vliegen, maar hij verliet ijlings de keuken. Eerst toen nam hij zijn hoed af en zei dag jongeheer tegen mij.
Ik loop toch ook niet ongevraagd bij hèm binnen, zei ze verstoord. Dat rijke volk denkt zeker dat het zich maar alles kan permitteren. Maar het was de burgemeester en de voordeur is open, zei ik. Jij ook al op je knieën voor die burgemeester, zei ze fel. Ik wil er geen woord meer over horen. En anders ga je ook maar naar Johannes. Nee, schreeuwde ik. Vastgenageld stond ik aan de tafel.
Je moet maar flink schreeuwen, zei ze, dat is goed voor je vader. En ga nou maar direct naar je bed.
Ik verliet onmiddellijk de keuken, sloop onhoorbaar de zoldertrap op en wierp me snikkend op de dekens. Ik huilde onbedaarlijk in mijn kussen, maar ik wist dat ik geen geluid mocht maken en daardoor ging het huilen zeker gauw over.
Het duurde niet lang voor moeder mijn kamertje binnen kwam. In het donker kwam ze op de rand van mijn bed zitten en zei dat ze dat van oom Johannes natuurlijk niet gemeend had en dat ik maar gauw weer naar beneden moest komen, want anders zou de oude Peskens die die avond waakbeurt had, denken dat ik ziek was of het niet langer vol kon houden. Ze ging zonder iets te zeggen of me zelfs maar aan te raken naar beneden en ik volgde haar onmiddellijk.
Ze ging bij het aanrecht wat hempjes van vader uitwassen.
Toen Peskens boven kwam en haar begroette en aankeek, zei hij: Staat de muts verkeerd?
Ach, zei ze, ik heb zo de pest aan dat rijke volk.
Ik ook, zei Peskens. Maar hij vroeg niet om uitleg.
De negende dag en de tiende dag gingen voorbij en vader had dus de crisis gehaald. De stilte in huis werd een beetje minder
| |
| |
stil en het was of de dokter en de zuster ook een beetje luider spraken. Maar het duurde nog lang voordat moeder het zachtjes praten opgaf.
Het gevaar was dus geweken en het gevoel van teleurstelling dat mij dit gaf bracht me in verwarring. Ik dacht dat mijn zusters nu weer snel zouden terugkomen en dat ik nu niet meer zo erg nodig was. Ook toen de verpleegster zei dat de koorts langzaam maar zeker een beetje begon te zakken, kon ik nauwelijks een gevoel van spijt onderdrukken.
Je vader moet versterkend voedsel hebben zei ze de tweede zaterdagavond, toen ze de wacht betrok.
Versterkend voedsel, vroeg ik.
Dat is elke dag vlees en groenten en merg en bouillon en dat kunnen wij niet klaar maken en betalen.
Waarom niet, vroeg ik.
Omdat het niet kan, zei ze. En nou verder niet zeuren. Vanaf maandag moet je elke avond om half zes naar het huis van de burgemeester om dat versterkend voedsel te halen.
Bij de burgemeester, vroeg ik onthutst.
Ja, zei ze, je vader heeft het nodig en het moet van de dokter.
Van de dokter, vroeg ik.
Ja, van de dokter, zei ze. Niet van mij. Ik heb pijn in mijn kop, zei ze en wreef met de rug van haar hand een paar keer over haar voorhoofd.
Zal ik eens waken vannacht, zei ik.
Kleed je maar alvast uit, en kom vannacht maar bij mij op 't matras in de voorkamer, antwoordde ze.
Je laat je niks zeggen en je wacht geen komplimenten af, zei ze toen ze mij die maandagavond de in een theedoek geknoopte pan, borden en deksels gaf. En niks van dank je wel of zo iets, hoor je. En hou de pan een beetje recht.
| |
| |
Met die instructies ging ik dapper op weg naar het burgemeestershuis. Het was voor vader, en het moest van de dokter, maar het moest niet van háár, had ze gezegd. Natuurlijk moest het niet van haar. Ze had die brutale vent die die avond zo maar ongevraagd de keuken was binnengestapt er direct uitgebonjourd. En als het niet voor vader was en het niet van de dokter moest, zou ik het natuurlijk ook vertikken om er heen te gaan. Zo liep ik mezelf moed in te spreken, als een ridder zonder vrees, maar naarmate ik dichterbij het huis kwam, brokkelden mijn moed en zekerheden af, en voor de massieve dubbele deur staand durfde ik niet aan te bellen. De kerktoren wees drie minuten voor half zes. Ik was dus gelukkig niet te laat. Ik wachtte tot de eerste slag van half zes. Toen belde ik. De helft van de deur werd naar binnen opengetrokken en de oude dienstbode zei dat ik verwacht werd en nam de theedoek van mij over. Aan het einde van de lange brede gang verdween ze achter een deur met een matglazen raam.
Ik stond midden op een dikke vloermat in de vestibule. Aan weerskanten stond een houten bank met hoge versierde leuning, maar ik durfde niet gaan zitten. Aan beide muren hingen op geplooide doeken dolken, messen, krissen en sabels. Tot aan de keukendeur waren ze verder volgehangen met schilderijen. De brede loper was zo dik, dat als je er met beide voeten op zou stampen je nog niks zou horen. Er stond ook een grote friese klok, waarvan de lange koperen slinger telkens met een tik van de ene kant naar de andere sloeg. Ik wachtte lang, verzette zo af en toe mijn voeten, maar bewoog me verder niet. Eindelijk kwam de meid met het pannetje terug. Ze droeg het tussen beide handen en zei dat ik het zo moest dragen en niet aan de knoop, en dat ik het vooral recht moest houden. Nou, dat had moeder ook al gezegd.
Thuis knoopte moeder onmiddellijk de theedoek los, lichtte
| |
| |
het deksel van het diepe bord, monsterde wat er op lag, zette het bord op tafel, haalde het omgekeerde deksel van de pan, lichtte de pan aan beide oren op en stak haar neus er in.
Lekker, zei ze, god wat lekker.
Ze zette de pan weer neer, nam een lepel uit de la, roerde in de soep en zei: er zit echt vlees in en balletjes. Ik zal het eerst nog wat warm maken. Ze zette de pan op de gaspit, het bord met vlees, aardappelen en groenten er boven op.
Met de ellebogen op tafel, de handen vlak langs haar slapen ging ze zitten.
Wat is er, vroeg ik.
Er is niks, zei ze, wat zou er wezen?
Waarom zit u dan zo, zei ik.
Hoe zit ik dan, zei ze. Ze stond op, liep naar het aanrecht en met de rug naar me toe zei ze: en dat eten die rijkelui nou elke dag en zoveel als ze willen.
Ze haalde een diep bord uit de kast, schepte dat eerst tot aan de rand toe vol, liet toen weer de helft in de pan teruglopen, veegde de rand van het bord af en zei: hier, breng jij dat nou maar eens naar je vader.
Ik pakte het bord van haar aan en ze liep voor mij uit naar de alkoof. Ik had alle dagen van de crisis wel even naar hem mogen kijken en hem voorzichtig van een afstandje goedendag mogen zeggen, maar het was voor het eerst dat ik aan zijn bed kwam.
Moeder zette een paar kussens achter zijn rug en tilde hem een beetje op.
Dag pa, zei ik, hier is de soep.
Dank je wel jongen, zei hij.
Moeder nam het bord van mij over, ging op de rand van het bed zitten en zei: zal ik je even voeren? En lepel na lepel stak ze in zijn mond.
Ik stond er gespannen naar te kijken en herkende mijn vader
| |
| |
nauwelijks. Al die dagen was hij niet geschoren en zijn baard liet alleen nog zijn neus en zijn oren vrij. Zijn voorhoofd was hoog en blank, en door die baard had hij nog maar een heel klein gezichtje.
Heb je nou al genoeg, zei moeder, toen hij met zijn hand een zwak afwerend gebaar maakte. Je moet goed eten. Ik zal de rest even halen.
Dag pa, zei ik nog eens.
Dag jongen, zei hij weer en deed zijn best een beetje te lachen. Moeder kwam terug met de aardappels, het vlees en de groente, ging weer op de rand van het bed zitten en zei dat ik mijn vader nou maar goejenacht moest zeggen en dan naar de keuken gaan. Ik gaf hem een nachtzoen op zijn baard en toen hij mij met beide handen even wilde vastpakken werd hij overvallen door een hoestbui.
Moeder hield hem met haar ene hand in de schouders, met de andere hield ze hem de sputumpot voor.
Goed zo, uitspugen, zei ze.
Toen ze in de keuken terug kwam zag ik onmiddellijk dat vader bijna niets gegeten had.
Hij heeft geen trek, zei ze. Ze stond even na te denken met in de ene hand het bord, in de andere hand pa's vork, deed vervolgens met een luide klap het deksel van de vuilnisemmer omhoog en schraapte driftig het bord schoon.
Wij nemen maar even een gewone boterham, zei ze. Met een of twee eieren?
Met twee zei ik.
Tijdens een wisseling der lessen werd onder grote hilariteit in de klas geroepen dat ik eten van de bedeling haalde. Mijn pogen om het lawaai te ignoreren mislukte, want de aanval was te massaal.
Ik was even verpletterd, maar een man moet niet huilen had ze
| |
| |
gezegd en dus huilde ik niet.
Na de laatste les ging ik ongehinderd naar buiten. Er gebeurde niets. Onder het naar huis gaan nam ik het besluit thuis niets te zullen zeggen. Maar dat besluit viel mij moeilijk omdat ik behoefte had aan troost.
Bij het binnenkomen in de keuken deed ik een beetje luidruchtig om de aandacht af te leiden.
Wat doe je druk, zei ze.
Ik doe helemaal niet druk, zei ik.
Ze keek me enkele seconden scherp aan en vroeg of er wat gebeurd was.
Er is niets gebeurd, zei ik.
Nou, des te beter, zei ze en ze ging voort met haar keukenwerk. Die avond ging ik met een bezwaard hart naar het burgemeestershuis. Ik keek voortdurend links en rechts, bij de straathoeken die ik om moest slaan hield ik even stil, want ik was bang dat mijn belagers mij zouden bespringen.
Je bent een flinke jongen, zei de meid die mij het pannetje overhandigde. Hier heb je een reep chocola.
Ik zei onmiddellijk dat ik dat niet hebben wou, maar ze stak het in de zijzak van mijn jasje, opende de deur en ik stond op straat. Ik zette mijn pannetje op de stoep, nam de reep uit mijn zak en wierp hem weg zo ver ik kon. Wat is nou een reep chocola. Alsof we die niet zelf zouden kunnen kopen als we dat zouden willen.
Toen ik de laatste hoek van de straat omsloeg, die op de onze uit kwam, stonden ze met zijn vieren. Ze begonnen te jouwen, om me heen te springen en elkaar tegen mij aan te duwen.
Eerst probeerde ik nog mijn pannetje stevig en recht vast te houden, maar door het duwen schoof het deksel van het bord, en de soep uit de pan, het stuk vlees en wat aardappelen vielen op straat en mijn theedoek was èèn nat plakkaat van saus en soep.
| |
| |
Mijn belagers renden weg na hun succes.
Tot aan huis probeerde ik mij nog te vermannen en ik herhaalde steeds dat ik zou zeggen dat ik gestruikeld en gevallen was.
Wat is er gebeurd, zei ze toen ik de keuken binnen kwam.
Ik ben gevallen, zei ik.
Ze keek me aan en zei: je liegt. Wat is er gebeurd.
Ze hebben me omver gegooid, zei ik.
Wie zijn zè, siste ze met dichtgeknepen ogen.
Ik zei dat het jongens uit mijn klas waren.
Ze pakte het pannetje van mij aan, knoopte de theedoek los, deed met haar vingers de etensresten in het afvalbakje en goot wat er nog van de soep was overgebleven in de gootsteen. Ze maakte zeepsop in het afwasteiltje en legde er de theedoek in.
Je hebt ze toch wel bij d'r lurven gepakt, zei ze.
Ze liepen hard weg, zei ik, toen ik omver viel.
Natuurlijk, zei ze, het zijn weglopers. Ik ga wat klaar maken voor je vader.
Die hele avond bleef ik alleen met mijn verdriet en wanhoop want ze kwam met geen woord op het gebeurde terug.
Ik zal niet met je meegaan, zei ze de volgende avond. Als ze je weer te na komen sla je ze met pan en al op hun smoel. Hoor je. En niet bang wezen.
Met die opdracht ging ik, natuurlijk tòch bang, het huis uit. Op de heenweg zag ik niemand, maar terugkerend sprongen ze ineens vanachter het transformatorenhuisje te voorschijn.
Maar ook mijn moeder sprong te voorschijn, pakte er twee tegelijk beet en schreeuwde tegen de anderen dat ze het hart niet moesten hebben weg te lopen.
Daar, tegen de muur jullie, zei ze.
Ze gingen gedwee op een rijtje tegen de muur van het huisje staan.
Jij eerst, zei ze tegen de grootste van de jongens, kom hier. Hij
| |
| |
deed een stap op haar toe, ze legde hem over de knie en gaf hem een ongenadig pak slaag.
Zeg maar tegen je vader wie je geslagen heeft, zei ze. En nou jij, tegen de tweede, ook die gaf ze er van langs. En ook tegen hem zei ze, dat hij maar tegen zijn vader moest zeggen wie hem geslagen had.
En nou jij, zei ze tegen de derde en gaf hem met haar volle hand een klap tegen zijn kop. Tegen de vierde zei ze: drie is genoeg. Smeert 'm.
Onderweg naar huis liep ze met grote driftige stappen, sprak geen woord, en in de keuken zei ze: we zullen alles even lekker warm maken.
Toen ze daarmee klaar was zei ze: hièr, we zullen het samen even aan je vader brengen.
In de alkoof zei vader: was je even weg?
Ja, zei ze, heb je geroepen? Ik was hem even een eindje tegemoet gelopen.
Dat vond je wel fijn zeker, zei vader tegen mij.
En omdat ik geen antwoord gaf zei moeder: natúúrlijk. En nou moet je vanavond eens proberen alles op te eten.
Vader deed zijn best en liet maar twee aardappeltjes op zijn bord over, die ze in de keuken in haar mond stak.
*
De weken gingen voorbij, de toestand van vader verbeterde zienderogen, het nachtwaken was niet meer nodig, de stroom geschenken verminderde, en de koortstabel die door de diakones nog wel werd bijgehouden was een oninteressant en nutteloos vel papier aan de muur, de dokter kwam nog maar om de andere dag en het eten halen werd gestaakt. Mijn vader las de kranten, debatteerde weer met zijn bezoekers. Toen de diakones voor de laatste keer kwam had moeder gebakjes in huis gehaald. Er werd gepraat en gelachen.
| |
| |
Zuster, kom eens wat dichterbij, zei vader.
Ze ging naar hem toe.
Nee, een beetje dichter, zei hij.
Ze ging naar de rand van zijn bed.
Vader schoot uit zijn liggende houding plotseling overeind, sloeg zijn armen om haar hals en zoende haar vele keren.
Ze maakte zich uit zijn omarming los en zei: foei, foei.
Ze had rode blosjes op haar oude wangen en lachte verlegen.
Je vader is verliefd op de zuster, zei moeder.
Foei, foei, zei de zuster nog eens.
Nou dat geeft toch niks, zei moeder. Ik vind het jammer dat u nooit een man hebt. Hier hebt u van mij een kadootje, zei ze, en haalde een klein in sinterklaaspapier gewikkeld pakje uit haar schortezak.
U moet het hier maar niet openmaken, zei ze.
Moeder liet haar uit, tot helemaal bij de voordeur.
Wat hebt u de zuster gegeven, vroeg ik.
Ja, wat heb je haar gegeven, vroeg vader.
Ja, zei ze, dat is voor jullie een vraag en voor mij een weet.
De ramen hoefden niet meer dag en nacht open, de voordeur stond niet langer op een kier, de lap werd van de bel gehaald.
Toen vader de eerste avond aan tafel meeat, had moeder een overdadig feestmaal bereid.
Zo lekker heb ik de laatste maanden niet gegeten, zei vader. Dat rijkeluis eten verveelt op de duur.
Dat dacht ik ook, zei moeder. Ik begreep al niet dat je het zo lang gelust hebt.
Oom Johannes bracht mijn zusters terug, die nog best een poosje bij hem hadden willen blijven.
Voor jou heb ik wat meegebracht, zei hij, en je hoeft er niet van te delen. Hij gaf me een plak chocola, zo groot en dik als ik nog nooit gezien had.
| |
| |
Is de burgemeester al eens op bezoek geweest, vroeg oom Johannes aan vader.
Nee, antwoordde vader, ik vind dat ook wel een beetje vreemd. Dat is helemaal niet vreemd, zei moeder, want ik heb hem de deur uitgebonjourd, omdat hij zonder vragen of kloppen zo maar midden in de keuken stond en hij persé bij je wou, en dat mocht niet van de dokter.
Dat heb je me nooit verteld, zei vader een beetje gepikeerd. Ach man, zei ze, er is zoveel wat ik je nooit vertel.
Nou niet weer beginnen hoor, zei oom Johannes tegen moeder.
De burgemeester kwam. Moeder deed open.
Dag mevrouw, zei hij.
Dag meneer, zei ze, daarginds in de voorkamer is mijn man.
En ze wees hem vanaf het trapportaaltje de kamerdeur.
Na een minuut of tien riep vader of moeder even komen wilde. Vooruit, zei ze tegen mij, pakte mijn hand vast en trok mij mee naar binnen.
De burgemeester zat op een stoel naast vaders bed. Hij stond op en vroeg of moeder daar wilde zitten.
Ik blijf wel staan, zei ze.
Ik heb de burgemeester gezegd, zei vader, dat je dat toen niet kwaad bedoeld heb van dat wegsturen.
O, zei ze.
En ik heb hem namens jou ook nog bedankt voor het eten al die maanden.
Ach, zei de burgemeester, dat is allemaal niet nodig.
Wat bedankt, schreeuwde moeder ineens. Wàt bedankt? Voor die hap vreten s'avonds? Vooruit, zei ze en trok me aan mijn hand, die ze geen ogenblik had losgelaten mee naar de keuken. Ik hoop dat ie zijn nek breekt, zei ze, toen ze hem na enkele ogenblikken naar beneden hoorde gaan.
*
| |
| |
Toen ik die zaterdagmiddag daarop uit school thuis kwam, zei ze dat we samen een boodschap moesten doen.
Waar gaan we naar toe, vroeg ik.
Dat zul je wel zien, zei ze.
's Avonds zei ze tegen vader, die nog altijd vroeg naar bed ging, dat we nog een luchtje gingen scheppen.
Dat is goed, zei hij. Jullie zitten ook al veel te lang binnen. Ik moest mijn jas aantrekken, zij sloeg haar doek om.
In de keuken stond het pannetje met bord en deksel in de theedoek geknoopt op het aanrecht.
Pak op, zei ze.
Ik was hevig ontsteld, maar pakte de knoop van de theedoek met duim en wijsvinger vast. Buiten zei ze lange tijd niets.
Bij het transformatorenhuisje stond ze stil en zei: ik wil die rommel niet langer in huis hebben. We zullen het hem als aandenken kado geven.
We liepen verder tot bij het burgemeestershuis. Toen ze aanbelde zei ze: we hadden eigenlijk allebei een drol in de pan moeten leggen. De meid deed de halve deur open.
Is de burgemeester te spreken, vroeg moeder.
De burgemeester is niet huis, zei de meid.
Daar boft-ie dan bij, zei moeder. Ga es even uit de weg. Ze duwde de meid naar binnen, stond wijdbeens op mijn vloermat, hief het pannetje met beide handen boven haar hoofd en smakte het met kracht de lange gang in.
Op de hoek van onze straat liep ze een kleine kroeg binnen.
Ik moet even een hartversterkertje hebben, zei ze.
Er stonden wat mannen aan de toog, die plaats voor haar maakten.
Twee jenever, zei ze.
Twee jenever? vroeg de waard.
Ja twee, zei ze,... Een voor mij en een voor hem.
| |
| |
De waard zette de beide glaasjes voor ons neer.
Ze pakte het glaasje op en zei: jij ook.
Ik nam mijn glas van de toog.
In èèn slok, zei ze.
Kom, kom, zei de waard.
Nu, twee dan, zei ze.
In èèn teug dronk ze haar glas leeg.
Nòg een, zei ze tegen de waard.
En tegen mij: vind je het niet lekker.
Ja hoor, zei ik, en dronk mijn glaasje in vier voorzichtige teugjes leeg. Thuis komend zei ze tegen vader: de buitenlucht heeft me goed gedaan.
|
|