Wat is dàt nou, zei vader.
Zie je niet wat dat is, juichte ze.
Hoe kom je d'r an, zei vader.
Van Hakkert, zei ze.
Van Hakkert, van de slager? vroeg vader.
Van wie anders, zei ze. Zo van de haak getild.
Een beetje nahijgend ging ze in vaders stoel zitten.
Geef me 'ns even een glas water, zei ze. Ik zou me een beroerte dragen.
Jezus, mens, zei vader, terwijl hij onder de kraan een glas liet vollopen.
Niks Jezus, zei ze, een varken. We zullen óók eens een keer volop vlees en spek hebben.
Luid lachend stond ze, na het glas in een paar teugen helemaal te hebben leeggedronken, op.
Jezus, zei vader nog eens. Hoe heb je dat kunnen dragen. Heeft Hakkert niks gezegd en hebben ze je niet tegengehouden en zijn ze je niet achterna gelopen.
Daar heb ik niet op gelet, zei ze. Je denkt toch niet dat ik het me weer had laten afstelen?
We begonnen allemaal te lachen, eerst een beetje zacht en aarzelend, maar toen steeds harder en harder. Moeder pakte mijn vader bij zijn arm, en plotseling maakten we met zijn vijven een kring om de tafel. We moeten even dansen, zei ze.
En omdat ze er luid bij begon te schreeuwen, begonnen wij van de weeromstuit, ook te schreeuwen.
Vader maakte zich nadat we twee keer om de tafel hadden heengedanst, uit de kring los en zei dat moeder krankzinnig was.
Dat kàn wel, zei ze, maar je hoeft er niet van mee te eten als je niet wilt.
Haal de zaag en het kapmes eens van de zolder en het grote broodmes uit de keuken, commandeerde ze.