stond een laag gebouwtje, dat geel en schaars verlicht werd door een lantaren, die tegen de muur was aangebracht.
Dat gele licht was novemberachtig, hoewel de dagen toch al licht werden van de lente.
In het lokaaltje, waarvan de deur openstond, en eerder leek op een verwaarloosde keet die bij de wegenbouw gebruikt wordt dan op een huis of een kantoortje, zat een man in uniform. Hij vroeg wat we wilden.
Er lagen blanke vellen papier op zijn ouderwetse houten bureau, die hij gewichtig in beide handen nam.
Ik wil de dienstweigeraars spreken, zei moeder.
Dat gaat niet, zei de man.
Dat gaat wél, zei moeder. Ik heb toestemming van de commandant.
O, zei de man, plotseling opstaand, komt u dan maar verder.
Hij wees naar mij en vroeg of ik bij haar hoorde.
Ja, zei moeder, hij hoort erbij. Haalt u ze nou maar even hier.
Dat mag niet, zei de man, zonder orders van de commandant.
De commandant vindt het goed, zei moeder. Haal ze nou maar hier en ga dan maar een poosje naar de schildwacht aan de poort, want ik wil alleen met die mannen spreken.
Naar de poort? vroeg de man.
Ja, naar de poort, zei moeder. De commandant vindt het goed dat ik met die mannen een paar minuten alleen ben.
De man in uniform, van zijn stuk gebracht, verwijderde zich.
Ik hoorde zijn stappen op de stenen vloer van de gang, het gerinkel van sleutels, en het openen van een slot. Ik wist toen al wel wat dienstweigeraars waren, want er werd thuis herhaaldelijk over gesproken. (Er hing altijd een plakkaat voor ons venster waarop stond: Geen man en geen cent voor het militarisme). Maar dat moeder de commandant van de kazerne kende was geheel nieuw voor mij, al twijfelde ik geen moment dat ze de waarheid had gesproken.