| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Rijk en mooi en arm en leelijk.
Op een schoonen avond in het begin van September 1793 stonden twee zwaar beladene wagens, uitgespannen op het plein voor het gebouw in Kaapstad, dat thans de Kazerne der Engelsche soldaten vormt, maar in die dagen het Hospitaal of Gasthuis heette. De maan wierp haar helder licht van uit den bestarden hemel, en deed de wagens lange schaduwen werpen, en de avondlucht was wel koel, maar toch lang niet koud. Het vuur dat dan ook bij een der wagens brandde, was niet bedoeld om hen, die er rondom zaten of lagen te verwarmen, maar wel om het water te koken, dat zich in een
| |
| |
keteltje te midden van de vlammen bevond, en waarmede men koffie wilde maken. Die vier personen die rondom het vuur zaten of liever hurkten waren Hottentotten, die, met de korte pijp in den mond, in hun eigenaardige klik-taal hard aan het gezelsen waren.
Een eindje van hen af, geleund met den linkerarm op een der achterwielen van den voorsten wagen, stond een rijzig man, gekleed in de toenmaals gedragene kleederdracht der Boeren. Hij was een groot sterk gebouwd man met zwaren bruinen baard, die gedeeltelijk zijne wangen bedekte, doch aan den linkerkant, toch niet geheel een groot en diep litteeken kon verbergen. De linkerarm van den man was blijkbaar stijf, want als hij die van het wagenwiel afnam, bleef hij gebogen staan, alsof de man hem niet rechtuit kon steken.
Blijkbaar was de man nog jong, en kon hij de vijf en twintig jaar nog niet te boven zijn, doch het litteeken op het gelaat dat het onderste lid van het linkeroog naar beneden trok, en een zekere pijnlijke uitdrukking op zijn gelaat, gaven hem een ouder voorkomen.
De jonge man, die mijne lezers nu zeker als Piet Joubert van Paddafontein zullen herkennen, zuchtte, terwijl hij met de rechterhand een klip- | |
| |
steenen pijp met krommen steel van hoorn uit den mond nam. en die als was hij besluiteloos in de hand hield.
‘Ik weet rechtig niet, wat ik zal doen,’ sprak hij bij zich zelven; ‘ik ben bang om naar haar toe te gaan; misschien zal zij voor mij schrik.’
‘N'avond, neef Piet,’ riep plotseling een mannenstem achter den jongeling, en toen deze zich verwonderd omdraaide, vond hij dat Jan Greeff tegenover hem stond. De twee neven schudden elkander hartelijk de hand, en daarop zeide de heer Greeff:
‘Wel Piet, jij is een mooie kerel. Van morgen vroeg is jij al in die Kaap gekom, zooals Baassie Van Reenen mij van middag vertelde, en jij hêt nog nie eens voor ons kom zien. Maar wat mankeer jou arm en jou oog, Piet?’
‘Een tijger hêt mij zoo gekrijg,’ antwoordde de jonge Boer, en daarop verhaalde hij wat er met hem gebeurd was.
‘En is jij daarvoor schaam om bij ons te kom,’ riep Jan Greeff uit. ‘Is jij bang Mooi Annie zal jou nie meer aankijk nie. Zij was al vandaag tweemaal bij ons om te vraag of ons nog niet van jou iets gehoord hêt.’
Piet bloosde; gelukkig dat de vlam van het vuur laag was geworden, en zijn neef dit niet merkte.
| |
| |
Hij deed alsof hij op de laatste aanmerking van den heer Greeff geen acht sloeg, al voelde hij hoe zijn eigen hart bonsde.
‘Ik heb zooveel werk met die kerels aan die tol gehad, wat een mensch die vel over die ooren trek, dat ik nog geen tijd gehad heb, neef, om u een bezoek te brengen,’ antwoordde hij.
‘Wel d'is nog vroeg in den avond,’ hernam zijn neef, ‘en mijne vrouw wil u graag zien. Kom dus nu maar mede.’
Piet aarzelde een oogenblik, maar hij begreep dat het recht snaaksch zou lijken als hij dit vriendelijk aanbod afsloeg, en hij zeide dus dat hij zou meêgaan, maar net voor korten tijd, want hij was moê.
Nadat hij even een ander baatje had aangetrokken, en de noodige orders aan het volk had gegeven, ging hij dan ook werkelijk saâm.
De familie ontving hem vriendelijk, en waren verheugd hem te zien, doch men bemerkte natuurlijk dadelijk, dat er iets aan zijn linkerarm haperde, en ook die kant van zijn gezicht vertrokken was.
‘Mijn lieve hemel, Piet, wat is er met u gebeurd,’ riep Marietje verschrikt uit. ‘Een groot ongeluk is u zeker overkomen. Wat is het geweest?’
En Piet moest nu op nieuw vertellen wat er met hem voorgevallen was. Neef prees zijne dapperheid,
| |
| |
en zeide dat het een kordaat stuk was om eene verwoede wijfjes tijger met een mes dood te steken. Nicht weende bijna van jammer, en Marietje kreeg bijna de koude koorts op het lijf bij het hooren van het verhaal.
‘Annie zal schrikken als zij u ziet,’ zeide het meisje argeloos, zonder te weten hoe die woorden als een mes door de ziel van den jongen man sneden.
‘En weet jij al die nieuws omtrent Annie?’ vroeg Jan Greeff.
‘Welk nieuws?’ was de verbaasde vraag van den jongen Boer, en sterk als hij was, voelde hij toch dat hij beefde.
‘Zij is niet meer alleen Mooi Annie, maar ook Rijk Annie,’ zeide Jan Greeff. En van zijne zijde gaf hij thans een omslachtig verhaal van de wijze waarop men bevonden had dat Annie eene rijke erfdochter was.
Piet luisterde wel aandachtig, doch hoe langer zijn neef vertelde, des te zwaarder werd hem het hart, totdat het, zooals het spreekwoord zegt, in zijn schoenen scheen te zakken. Annie schatrijk, en nog even mooi. Thans was er zeker niet de minste kans voor hem.
‘Ja,’ vervolgde Marie, die van avond niets anders scheen te doen te hebben, dan, al was het ook
| |
| |
onwetend den armen jongen, te verwonden, ‘en ze krijgt vrijers bij die dozijn; al die groote jonge kerels van Kaapstad wil met Mooi Annie trouw. Toen die lieve kind arm was, wilde geen mensch van haar notitie neem, en nou loop iedereen achter haar aan, tot die vrouw van die Gouverneur toe.’
‘Maar, d' is daarom wonderlijk voor mij, dat Annie niks met die jonge kerels wil te doen hebben. Ten minste, vrouw Sevenblad vertelde mij, dat zij al twee van de beste kerels in Kaapstad heeft afgeslagen. Dit was omdat ik haar gisteren uit die grap vroeg wanneer Annie toch zou trouw. Zij zeide toen, dat zij dit zelf niet wist, en vertelde mij toen nog verder.’
Piet Joubert was de rest van dien avond zeer stil, en antwoordde slechts kort op de vele vragen die nicht en neef hem deden over de familie. Hij had iets meer dan een uur er doorgebracht, en de groote Friesche klok, die in de gang stond, had pas acht geslagen toen hij afscheid nam, en zeide dat hij van avond zeer moede was en vroeg wilde gaan slapen doch misschien den volgenden dag weer eens aan zou komen. Daarop verliet hij het huis, en toen de deur achter hem toegevallen was, stapte hij langzaam de Strandstraat af. Een treê of tien verder bleef hij echter staan. Hij was voor het huis
| |
| |
waar Annie woonde. Zou hij aankloppen en binnengaan?
***
Gedurende denzelfden tijd dat Piet Joubert bij de familie Greeff was geweest, vond er een geheel ander tooneel in het huis van de weduwe Mimi Sevenblad voor. Hadden wij in dien tijd, zoo wat om half acht een kijkje in de voorkamer der weduwe genomen, dan zouden wij er drie personen hebben gevonden. De eerste was de weduwe zelve, de tweede hare aangenomene dochter, de derde een man van zeer deftig aanzien. Deze man was reeds iemand van blijkbaar tamelijk hoogen leeftijd. Zijn haar was grijs, en zijn zware baard, die keurig in orde was gehouden, en zich als vermengde in den zwaren snorrebaard, die zijn bovenlip bedekte, was reeds geheel wit, en gaf hem een zeer eerwaardig voorkomen. Deftig en aanzienlijk was hij dan ook zeker, want die persoon was niemand anders dan de heer Oloff De Wet, een der rijkste en meest geachte burgers van Kaapstad, uit een oud-Kaapsche familie gestamd, een man die zijn grond bij duizenden van morgens kon tellen, en zijn slaven bij honderden; een man, die naar men zeide, in het goud kon zwemmen, dat hij bezat.
| |
| |
De heer De Wet zat in een gemakkelijken leuningstoel, die de weduwe hem aangeboden had toen hij eenige minuten te voren binnen was gekomen. Al zat hij echter in een gemakkelijken stoel, zoo was hij blijkbaar niet op zijn gemak. Hij schoof heen en weder in den stoel, en scheen te zoeken naar woorden, naar een goede wijze waarop hij de zaak die hij moest doen, zou aanpakken.
‘Hm, ja, hm!’ begon hij. ‘Ik.... ik heb heden avond, mejuffrouw de Sully, en goede juffer Sevenblad, een zeer ernstige zaak met u te bespreken, hm! eigenlijk eene zaak die mij zeer diep ter harte gaat, en die ook voor u van zeer groot belang is, mejuffrouw de Sully. Hm! eigenlijk moest de persoon, wien deze zaak nog meer aangaat dan mij, hoewel ik er ook, hm!... persoonlijk belang bij heb, deze zaak zelve moeten behartigen, maar ongelukkig is die persoon een beetje, hm, hoe zal ik het noemen;.... wij zullen maar zeggen, bescheiden. Mijn zoon Hendrik heeft namelijk mij hierheen gezonden. Het zal u wel geenszins een geheim zijn, mejuffrouw de Sully, dat mijn zoon een groote genegenheid voor u heeft opgevat, en hm! ik mag zeggen dat gij, dag en nacht nooit uit zijne gedachten zijt. Ik kom derhalve thans om.... hm! ja....- om u te vragen of u, mejuffrouw de Sully, mijn
| |
| |
zoon de eer zult aandoen, om hem uw hand te reiken, en.... binnen kort met hem in het huwelijk te treden.’
De oude heer, wreef zich hier, met een zwaren zucht, het zweet af dat op zijn voorhoofd parelde; keek daarop het meisje aan met een blik, alsof hij zeggen wilde; ik hoop dat gij toch niet neen zult zeggen.
Annie, die den goeden ouden, doch eenigszins zenuwachtigen man reeds meermalen gezien en ook wel met hem gesproken had, kreeg waarlijk medelijden met hem, al kon zij zich nauwelijks bedwingen om te lachen over het denkbeeld, dat hetgeen de zoon blijkbaar te schuw of bang was te doen, thans door den vader werd gedaan. Doch zelfs voor de bloode Hendrik De Wet kreeg zij jammer; hij was een goedaardige jongen, in wien geen kwaad stak, en die steeds zijn best had gedaan om haar te behagen en vriendelijk te zijn. Doch hem als haren toekomstigen echtgenoot aan te nemen, daar was geen kwestie van. Zij zeide dus, met een zachten blos op het gelaat, welke hare schoonheid zeker verhoogde:
‘Mijnheer De Wet; ik beschouw het als een hooge eer die u en uw zoon mij aandoen, door mij te vragen een lid van een der meest geachte Kaapsche
| |
| |
familiën te worden, en ik ben er u ook dankbaar voor, maar het spijt mij dat ik mij niet in staat gevoel dat aanbod aan te nemen. Ik acht uwen zoon zeer hoog, en zal hem steeds als een geachten vriend beschouwen, doch het is mij onmogelijk aan zijn verzoek te voldoen en zijne echtgenoote te worden. Ik zeg u en hem dus nogmaals dank voor de eer mij aangedaan.’
Deze woorden werden tamelijk flink door Annie gesproken al beefde haar stemmetje ook een beetje.
De oude heer De Wet scheen waarlijk niet meer te weten hoe hij het had. De waardige man meende zijne ooren niet te kunnen gelooven. Dat eenig meisje in de Kaapstad de hand van zijn eenigen zoon, van den erfgenaam van hem, Oloff De Wet, zou afslaan, dat had hij nooit gedroomd. Hij schoof dan ook rond op zijn stoel, en zeide:
‘Mejuffrouw, ik hoop dat u de zaak goed overlegd hebt, en geen haastig antwoord geeft. Niet alleen zou mij dit spijten voor mijnen zoon maar ook voor u. Gij weet toch zeker dat Hendrik mijn eenigen zoon is, en na mijn dood zeer rijk zal zijn.’
Het warme Fransche bloed, dat door Annie's aderen welde, steeg haar in het gelaat; zij werd hoogrood, en antwoordde op fieren toon:
‘Mijnheer De Wet, ik wil u geen pijn aandoen,
| |
| |
maar u bedriegt u ten sterkste als gij denkt dat ik zou huwen met iemand uit oorzaak van zijn rijkdom. Al zou uw zoon de schatten der aarde hebben, zou ik niet zijne vrouw kunnen worden.... omdat ik geene liefde voor hem heb.’
‘Dan is er zeker iemand anders, die uw hart vóór hem veroverd heeft. Misschien wel de jonge heer Van Prehn,’ sprak de heer De Wet op scherpe wijze.
‘U heeft niet het recht, mijnheer De Wet, om zelfs met uwe grijze haren een arm meisje te beleedigen,’ sprak Annie, en hare stem sidderde. ‘Nog minder hebt gij het recht den naam van luitenant Van Prehn in eenen naam met de mijne te noemen. Doch als gij weten wilt of mijne liefde reeds aan een ander geschonken is, zoo kunt gij een bevestigend antwoord voor uwen zoon medenemen.’
En hoog blozend, stond Mooi Annie van haar stoel op, en vervolgde:
‘Mijnheer De Wet, dit onderhoud wordt mij pijnlijk. Ik hoop dat UEd. het mij niet kwalijk zult nemen, als ik u een goeden nacht wensch.’
Daarop verdween het meisje uit de kamer.
De heer De Wet was stom van verbazing. Hij kon letterlijk geen woorden vinden; stillekens stond ook hij op, wenschte de weduwe, die dit alles aan- | |
| |
gehoord had zonder een woord te zeggen, goeden avond, en ging daarop de deur uit.
Toen Mimi Sevenblad, na zijn vertrek, naar Annie ging zien, vond zij haar, in tranen, geknield voor het bed liggen.
‘Ma,’ zeide het arme meisje, ‘waar blijft Piet toch. Kan hij mij niet komen helpen om al dezen strijd te strijden. Ik wenschte dat ik nog maar het kleine arme meisje van vroeger was. Toen was ik gelukkiger. Toen plaagde en beleedigde men mij niet zoo; als Piet toch maar kwam!’
En snikkend wierp het meisje zich om den hals van de liefhebbende moeder, die trachtte haar tot bedaren te brengen, en liefkozend haar zeide dat Piet wel zou komen; hij had immers geschreven dat hij een dier dagen in de stad zou zijn. En terwijl de oudere vrouw en het jonge meisje in de kamer met elkander spraken, werd er aan de voordeur geklopt, maar zij hoorden het niet, en het was het slavenmeisje dat de deur ging opendoen, en een oogenblik daarna aan de slaapkamerdeur verscheen met de boodschap ‘dat daar een mijnheer was, die nooi Annie wou zien.’
De wed uwe Sevenblad keek verwonderd op. ‘Mijn hemel, Annie wat is dit? Zal dit een tweede jonkman wezen die u ten huwelijk verzoeken gaat?’
| |
| |
‘Ik wou dat ze wegbleven, Ma. Zult gij niet binnengaan, en den persoon zeggen, dat ik heden avond ongesteld ben en niemand kan zien.’
Vrouw Sevenblad verklaarde zich gereed dit leugentje te vertellen, en zij ging dan ook met dit doel naar de voorkamer, waar de achtarmige kandelaar met zijn waskaarsen een helder licht verspreidde. Doch zelfs in dit licht kon de weduwe voor het eerste oogenblik niet uitmaken wie daar in het midden van de kamer stond. Eerst toen een diepe mannenstem: ‘N' avond, tante Mimi,’ zeide, herkende zij Piet Joubert, en snelde zij hem blijde te gemoet.
‘Piet, welkom, mijn jongen. Waar ben je toch zoolang gebleven?’
‘Is Annie thuis, tante?’ vroeg Piet, met angstige stem.
‘Ja, Piet, ik zal haar roepen,’ luidde het antwoord.
‘Neen, tante, moet niet,’ zeide de jonge Boer. ‘Luister eerst wat ik te zeggen heb.’
En daarop verhaalde de Graaff-Reinetter wat er met hem voorgevallen was, en hoe hij thans ongelukkig en als 't ware gebrekkelijk was. Hij wees de wonde aan het gezicht, en zijn stijven, bijna ontvleeschden arm.
‘Tante,’ zeide hij, zich met moeite bedwingend,
| |
| |
‘als Annie mij ziet, zal zij mij verafschuwen en mij niet meer kunnen liefhebben, vooral nu zij, zooals ik hoor, eene rijke jonge dame is, die ver boven mij staat, en honderd vrijers in mijn plek kan krijgen. Zal het maar niet het beste wezen, tante, dat ik thans stil wegga, en nooit weêr terugkom, en Annie nooit weêr zie, hoe zwaar het mij ook zijn zal. Ik zal haar schrijven dat ik haar haar woord teruggeef, dan is zij vrij, en bespaar ik haar en mijzelve misschien onnoodig verdriet. Ik zou het zoo beter kunnen lijden, dan als ik zag dat zij mij verstootte.’
‘Piet, dat is mooi van u om zoo te spreken,’ zeide de weduwe op ernstigen toon. ‘Doch ik mag er u geen antwoord op geven. Laat Annie dit zelf doen.’
En voor de jonge man zelfs één woord kon uiten om haar dit te beletten, snelde de goede vrouw naar de deur der kamer, en riep:
‘Annie, Annie, kom toch gauw hier.’
‘Wat is dit, Ma,’ riep het meisje, uit haar kamer tredend en toen blijvende staan in de deur der voorkamer.
Eén blik in die kamer - toen wachtte het meisje niet meer op het antwoord harer moeder. Met een kreet van blijdschap en een lach van verrukking
| |
| |
wierp zij zich, ja, vloog zij in de armen van Piet.
Deze kuste zijn geliefde hartelijk, en toen Annie eenigszins tot bedaren was gekomen, zeide hij op ernstigen toon:
‘Annie, kijk naar mij. Zie hier heeft een tijger mij het vleesch van de wang gescheurd. Zie, mijn linkerarm is bijna nutteloos. Ik ben een verongelukt mensch, Annie; ik ben niet meer dezelfde Piet van vroeger. En gij, Annie, gij zijt ook geheel veranderd, niet in schoonheid, maar in stand. Gij zijt rijk, gij beschikt over schatten, Annie, vroeger waart gij slechts mooi; nu zijt gij ook rijk. Vroeger kon ik misschien op mijne kracht roemen, God heeft gewild dat ik zulks niet meer kan. Voor wij verder gaan, Annie, moet ik u vragen of gij mij nog kunt liefhebben of gij mijne vrouw wilt worden. Spreek ronduit wat op uw hart ligt, Annie; zie mij goed aan; het is beter dat gij thans zegt: ‘Piet, ga weg en laat mij vrij,’ als dat gij berouw van uwe daad hebt, als het te laat is. Dan zouden wij beiden ongelukkig zijn, in plaats van slechts één onzer.’
Annie liet haren beminde los; snikkend zonk zij op een naastbijzijnden stoel neder, en bedekte haar gelaat met beide handen.
‘Ik dacht het,’ sprak de man opdroevigen toon; ‘ik wist dat als gij mij gezien had, Annie, gij mij
| |
| |
niet meer lief kondt hebben. Och, waarom heeft die tijgerin niet voleindigd wat zij begonnen was! Waarom heeft zij mij niet liever gedood dan gewond!’
En de jongeling, sloeg als in wanhoop de hand tegen het voorhoofd.
‘Piet, Piet, spreek toch niet zoo,’ riep het arme meisje uit, en zij sprong weder van haren stoel op en wierp zich om den hals des mans. ‘Piet, ik ween niet omdat ik u niet meer lief heb; ik ween niet omdat ik een afschuw van u heb. Neen, maar ik ween omdat het mij grieft, dat gij zulk eene slechte gedachte van mij hebt. Piet, al waart gij ook nog tienmaal meer bezeerd, al had het wreede dier u nog veel meer mishandeld dan zou ik u toch nog steeds beminnen. En mijn rijkdom, Piet, heb ik slechts lief, omdat gij er zijt om met mij het bezit er van te deelen.’
De tranen kwamen in de oogen van den man, bij het hooren dezer woorden van het edele meisje. Hij drukte haar vaster aan het hart met den nog krachtigen rechterarm, en liefderijk en tevens eerbiedig drukte hij een zoen op het blanke voorhoofd der schoone jonkvrouw.
Vervlogen was zijne vrees; weg waren de schrikwekkende gedachten, die dagen, weken, ja maanden hem het leven zuur en bitter hadden gemaakt.
| |
| |
't Zou te veel papier en inkt nemen om hier op te schrijven wat er al besproken werd tusschen die twee geliefden op dien avond. Daar Piet het onder de omstandigheden niet geraden had gevonden om met zijne ouders over zijn voorgenomen huwelijk te spreken, was het thans noodig voor hem om naar Graaff-Reinet weder terug te gaan, doch hij beloofde zoodra mogelijk van daar te komen, zoo mogelijk met vader en moeder, en dan Annie tot zijne echtgenoote te maken. Het meisje was geheel gewillig om Piet alsdan te volgen naar het verre Graaff-Reinet, doch daar kwam thans Mimi Sevenblad tegen op. Was Annie daar, zeide zij, dan zou zij hare dochter nooit weêr zien. Annie had geld genoeg, waarom kochten zij en Piet niet een mooie Boerenplaats in de nabijheid van Kaapstad, in de Koeberg, of in Zwartland of bij Stellenbosch. En na eenig bespreken, vonden beide Piet en Annie dit een uitmuntend plan, en beloofde de eerste om dadelijk den heer Sebastiaan Van Reenen op te dragen naar een geschikte plaats uit te zien, en die te bespreken.
‘Pa en ma zal wel een beetje mopper over die ding, maar hullie hêt nog voor Fransje, en hij wordt ook al groot en sterk, en kan een flinke steun voor hen zijn in hunne oude dagen.’ En daarmede, was
| |
| |
de zaak beklonken. Toen Piet dien avond laat, afscheid van Annie nam, zeide hij, schertsend:
‘Kijk, nou ons zoo naast elkaar staan, nou kan een mensch zeg: ‘D' is Mooi en Rijk en Leelijk en Arm bij mâkaar.’
‘Dit mag jij nooit weêr zeg, Piet; Rijkdom en Schoonheid hebben niet te maken met Liefde,’ sprak het meisje op berispenden toon.
Piet gaf haar een extra zoen tot belooning voor dat mooie gezegde.
|
|