| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Piet verliest bijna het leven.
Na een gelukkige terugreis van bijna vier weken, was Piet Joubert in het begin van Februari 1790 te Paddafontein terug gekomen, tot groote vreugde van allen. Oom Frans morde wel een beetje en verwenschte ook wel Jan Companie toen hij hoorde tegen welke lage prijzen de Companie het ivoor en een groot deel van de boter had gekocht, doch hij begreep dat hij zijn zoon daarvoor geen blaam kon opleggen, vooral niet omdat deze alles had gedaan in tegenwoordigheid van den heer Van Reenen. En daarenboven had de jonge Boer goed goed gekocht, en kon oom Frans over het algemeen
| |
| |
niet klagen, vooral niet als hij zag dat zijne ossen flink en in goede conditie thuis waren gekomen en er geen splinter bijna aan een der wagens mankeerde.
Nadat alle goederen afgepakt waren en op hun plek, dat wil zeggen zoo goed mogelijk in het huis, waren geborgen, gingen de zaken weder hun gewonen gang. Op de plagende vraag van Letje, of Piet dan niet een nooi in die Kaapstad kon krijg, lachte haar broêr en zeide: ‘Wacht maar, zusje, zij komt nog; ik hêt niet genoeg tijd gehad anders hêt ik haar zeker nou saamgebreng.’
Oom Frans had echter nu een groot stuk werk voor zich. Hij wilde namelijk van dezen winter een wagenhuis en stal voor hem bouwen, want door het buiten staan in weêr en wind verbeterde zijne wagens er niet op, en oom was met recht zuinig op die nuttige vervoermiddelen. Piet moest dus met eenig volk houten palen gaan kappen in de kloven, en dit was geen gemakkelijk werk, want de kloven waren ruig en steil, en als men de boomen gekapt en de palen bereid had dan moest men ze nog een heel eind ver dragen voor men op een plek kwam, waar men ze op de wagens kon laden. En toen dit zware werk gedaan was, moest de jonge Boer weder zijn vader helpen met het bouwen van het wagen- | |
| |
huis, en daar klein Fransje nog in zulke dingen van zeer weinig nut was, en het volk dikwijls naar het vee moest gaan zien, duurde het geruimen tijd voor het werk klaar was, en de maand September liep dan ook ten einde voor oom Frans de wagens behoorlijk onder dak had.
Daarop vond er weêr een van die lastige invallen der Boschjesmans plaats in het district Graaff-Reinet. Wel drongen zij niet door tot aan Paddafontein, doch op andere plaatsen hielden zij zoo vreeselijk huis, en waren zij zoo sterk in aantal, dat verscheidene Boeren verplicht waren om de vlucht te nemen voor deze duivels in menschengedaante. Kommandant Adriaan Van Jaarsveld riep thans een groot commando bijeen, en meer dan vier weken lang doorsnuffelde men al de kloven en holen van de sneeuwbergen. Hier en daar ontmoette het commando dan ook kleine troepjes Boschjesmans, en deze werden meedoogenloos nedergeschoten; in een dier gevechten echter werden twee der Boeren door de vergiftige pijlen gewond, en binnen vier en twintig uren waren zij lijken. Het gelukte echter het commando niet om den grooten troep dieven en moordenaars in handen te krijgen; dezen schenen verten noorden van de sneeuwbergen te zijn gevlucht, en het was hun niet alleen gelukt aan de kogels
| |
| |
der Boeren te ontkomen, doch ook, wat even erg was, om een groot aantal gestolen vee mede te nemen.
Het was Januari 1791 vóór Piet die op dit commando was geweest in plaats van zijn vader, die ongesteld was geweest, weer thuis kwam. Hij was nog niet goed uitgerust van den vermoeienden tocht, toen een der Hottentots hem de tijding bracht, dat zijn paard, Flink, nergens te vinden was. Piet had twee andere paarden op commando gehad, want hij was zeer gehecht aan Flink, dat een dier was, dat werkelijk zijn naam verdiende, en wilde dus het paard niet aan gevaar blootstellen. De jonge Boer liet dus snel een zijner andere paarden opzadelen, en zijn geweer grijpende, en snel kruithoorn en kogeltasch omhangende reed hij in vollen galop het veld in, den kant naar een hoogen berg op, waar hij reeds vroeger één keer den verdwaalden Flink had gevonden. Doch hoe Piet ook de eene kloof na de andere doorzocht en zelfs met groote moeite tot boven op den berg doordrong, kon hij geen teeken van het paard zien.
Langzaam leidde hij de groote merrie, die hij bij deze gelegenheid bereed, een tamelijk steile en zeer ruige kloof af, toen de merrie geheel plotseling en onverwachts een geweldigen ruk gaf, en uit de han- | |
| |
den van den verbaasden Boer geraakte, waarop zij snuivend en geweldig schoppend den berg afliep. Piet begreep dat er iets verkeerd was, en dat het een of ander wild dier in de nabijheid moest zijn, en hij rukte onwillekeurig zijn geweer recht en spande den haan, tegelijk voorzichtig om zich heen kijkende. Tot zijn spijt, had hij dien dag, zooals hij anders steeds deed, de honden niet medegenomen, anders zouden deze wel spoedig het wild hebben opgejaagd. Doch lang bleef de jongeling toch niet in twijfel, want van uit een bosch, dat een trede of vijf links van hem stond, deed zich plotseling een gebrul hooren, en de jonge Boer herkende dit dadelijk als het gebrul van een tijger. Dit geluid joeg hem geen schrik aan, al klemde hij het geweer vaster. Wel echter schrok de jonge man toen hij bijna dadelijk na dit gebrul, een eigenaardig geluid vernam, dat wel iets had van het gemiaauw van een kat. Want toen begreep hij dat hij op een wijfjes-tijger en haar kleintjes was afgekomen. Piet herinnerde zich plotseling hoe menigmaal hij van zijn vader gehoord had dat een wijfjes-tijger met jonge tijgers een der gevaarlijkste en woedendste dieren was, vooral omdat men haar gewoonlijk in zeer ruige en onbegaanbare kloven vond, juist zooals die waarin hij zich thans bevond. Gewoonlijk
| |
| |
is de Kaapsche tijger een dier dat voor den mensch wijkt en dezen niet zal aanvallen, tenzij hij gewond is. Doch eene tijgerin in haar nest is een geweldige vijand, en hare moederliefde dringt haar om alles wat in de nabijheid van hare kleintjes komt aan te vallen, en òf te dooden òf te verjagen.
De jonge Boer keek zoo nauwkeurig mogelijk naar het bosch, hopende om een blik te kunnen werpen op het daarin verscholen dier, en al was het slechts het flikkeren harer oogen te zien, dan zou hij op goed geluk af trachten de tijgerin een kogel tusschen de twee oogen te plaatsen. Doch het bosch was zoo ruig dat hij, vanwaar hij stond niet in staat was door het dik gebladerte te gluren. Aan teruggaan of wegloopen dacht de moedige Boer geen oogenblik; integendeel, behoedzaam sloop hij naar de linkerzijde om te zien of hij van den anderen kant het dier niet kon bespeuren.
Dáár kraakte plotseling de takken van het bosch; een tiende gedeelte van ééne seconde zag de jonge Afrikaner de tijgerin in de lucht zweven, doch zelfs dat korte oogenblikje was hem genoeg om het geweer aan den schouder te brengen, en op het dier te schieten. Onder zulke omstandigheden was het echter zoo goed als onmogelijk om te raken, en de kogel trof dan ook zijn doel niet. Het geweer ont- | |
| |
viel den jongen man; een oogenblik daarna zag hij de groen-gele fonkelende oogen der woedende tijgerin voor zich; toen voelde hij hoe haar klauw zich in zijn linker bovenarm drong, en verloor hij met het geweld van den slag zijn evenwicht en viel op den grond. Doch gelukkig behield Piet zijn tegenwoordigheid van geest. Snel rukte hij met de rechterhand het lange scherpe mes, dat hij in een leeren schede aan zijn gordel droeg, te voorschijn en met bliksemsnelheid naar de borst van het verwoede dier zoekende, stiet hij het zijn mes tot op het heft in het lichaam. De wond maakte natuurlijk de tijgerin nog woedender, en zij trachtte met den muil het linker been van den zich dapper verwerenden Boer te grijpen. Deze trok dit echter terug, en stiet voor de tweede maal het mes in de borst van de vijandin. Hij voelde toen een ontzettende pijn op de linkerzijde van zijn gelaat en aan de linkerborst; toen werd hem alles groen en geel voor de oogen, hij duizelde; met de eene hand greep hij nog naar den vijand - toen verloor hij geheel en al het bewustzijn.
***
De zon ging reeds onder, toen oom Frans Joubert voor zijn deur staande het veld inkeek, en toen tot zijne vrouw zeide:
| |
| |
‘Waar kan Piet zoolang blijf; hij is al van morgen weg om zijn paard te zoeken, en is nog niet terug. Die zon gaat al onder en ik heb hem gezegd dat hij niet te lang moet verzuim, want dat hij mij moest help om die krib in die stal vast te zet.’
‘Misschien is hij bij Jan Venter of Willem Prinsloo aangerij om te verneem naar zijn paard,’ zeide tante Catharina, die niet spoedig beangst werd.
‘Dit zal Piet nooit doen, als hij weet dat ik hem noodig heb, want daar is hij te gehoorzaam voor. Als die kerel maar nie in die berg verongeluk is, want daar is banja leelijke plekken, en Piket, die merrie wat hij rij, is ordentelijk wijs. Maar wacht daar lijkt voor mij kom iets ân.’
Werkelijk kwam er in de verte uit de richting van den berg iets aan, en oom Frans kon spoedig zien dat het een ruiter was. Doch de geweldige vaart waarmede deze aankwam, en iets vreemds in de houding van den ruiter zelve beletten oom om het huis integaan, en hij bleef op het naderende voorwerp staren.
‘D'is een Hottentot wat daar op Piket aankom. Machtig vrouw, daar is iets verkeerds gebeurd met Piet.’
Tante Catharina en Letje die ook in het voorhuis werkten snelden naar buiten.
| |
| |
‘D' is Marthinus, Frans,’ zeide de vrouw. ‘Hij jaag vreeselijk vinnig.’
Oom sprak niets; hij beet de lippen op elkaar. Een minuut later hield Marthinus de Hottentot de schuimende en druipnatte merrie voor de deur stil, afspringende zeide hij:
‘Baas, ons krijg die merrie, in die veld. Zij hêt van die berg kom hardloop alsof die duivel achter haar zit. Jan en ik hêt haar gevang, en ons weet baas Piet hêt met die merrie van morgen weggerij. Ik hêt tegen Jan gezegd, die baas hêt zeker ongeluk gekrijg, en toen hêt ik maar hard hier naartoe gerij om die baas te kom vertel.’
Frans Joubert was een man die snel handelde.
‘Fransje,’ riep hij zijn jongsten zoon toe, ‘zaâl gauw vier paarden op. Marthinus, jij en Kleinboy moet met mij en baas Frans saam krij; ons moet gaan kijk wat daar met baas Piet gebeurd is. Loop roep gauw voor Kleinboy, en help baas Fransje om op te zaâl.’
In een oogwenk was alles in rep en roer; de vrouwen waren als verlamd van schrik; men maakte alle mogelijke gissingen. Oom Frans haalde zijn roer van het rak, en hing kruithoorn en kogeltasch om; de paarden kwamen gezadeld voor de deur, en oom gelastte Frans ook om zijn geweer meê te nemen.
| |
| |
‘Vrouw,’ zeide hij, ‘dit is volle maan; ons zal kan goed zien, maar dit kan ons misschien lang neem om voor Piet te krijg. Laat voor Adam en Willem van nacht voor die deur slaap, twee van die honden zal ik meêneem.’
Met deze woorden sprak Frans Joubert op het paard, floot de honden en riep ‘Wakker en Hektor,’ waarop de twee groote geelbek boerenhonden vroolijk langs de paarden vooruit sprongen.
Men reed in galop naar den voet van den berg; een spoor kon men niet in het maanlicht zien. Aan den voet van den berg gekomen zeide oom Frans dat hij en Kleinboy een kloof zouden opgaan, en Fransje en Marthinus een andere kloof. ‘Als jullie voor Piet krijg, dood of levend, moet jij jou roer afschiet, Frans, dan zal ik naar jullie toekom; ik zal ook zoo maak. Schiet maar drie schoten achter elkander dan kan ik zeker wees waar jij is.’
Fransje en Marthinus gingen een linkerhandsche kloof op; oom Frans en Kleinboy de rechterhandsche.
‘Baasje, jij moet achter rij; ik ken die berg beter als baasje,’ zeide Marthinus die een oorlamsche Hottentot was, en dezelfde die het vorige jaar met Piet naar Kaapstad was geweest.
Fransje putte zijne gedachten uit om te kunnen begrijpen hoe Pieter verongelukt was, of wat met
| |
| |
hem gebeurd was. Wat hem het waarschijnlijkste scheen, was dat de merrie met Piet gevallen was, en deze zich op de eene of andere wijze bezeerd had; afgooien kon geen paard zijn broêr, dat wist hij.
Zich kwellende met die gedachten, volgde hij Marthinus de kloof op, en nu en dan riep hij even als deze, de naam van zijn broeder. Doch in den stillen nacht hoorden zij geen enkel geluid als de stappen en het hijgen van hun eigene paarden, en nu en dan het gehuil van een wolf of jakhals of het gekrijsch van een roofvogel.
De twee waren bijna de kloof uit, toen plotseling een schot klonk, toen nog een, en daarop het derde.
‘Ons moet gauw weer terug, baas Frans; ons kan niet die groote kloof van boven af in kom, d'is te steil, en zal eerst onder toe moet gaan, en dan weêr die groot kloof op,’ en dit zeggende wendde Marthinus zijn paard.
Oom Frans Joubert had geheel bij toeval juist die kloof opgereden waar Piet lag. De honden, die schenen te begrijpen dat er werk voor hen was, snuffelden eenige veertig schreden voor oom de bosschen en struiken door; zij schenen het spoor der merrie te hebben ontdekt en volgden dit nu in wilde vaart den berg op, en oom, die natuurlijk met zijn paard zoo snel niet volgen kon, liet de ver- | |
| |
standige dieren hun gang gaan. Plotseling begonnen de dieren op bijzondere wijze te blaffen.
‘Die honden hêt iets gekrijg, baas,’ riep Kleinboy. ‘Wakker blaf altijd zoo als hij iets gevonden heeft of op spoor loopt.’
Oom Frans spoorde zijn paard aan, om de honden die thans wel vierhonderd treden vóór waren te bereiken. Men kwam al nader; oom deed het paard om een groot bosch gaan, toen hield hij plotseling stil, en sprak:
‘Mijn God, hier leg Piet en een tijger.’
Van het paard afspringende wierp de Boer den teugel naar zijn jongen, en knielde toen bij, wat hem scheen het lijk van zijn zoon te zijn. De arme Piet lag met bloed bedekt op den grond uitgestrekt; in het maanlicht kon oom zien hoe de linkerwang bijna geheel ontvleescht was, de borst opengereten, en de linkerarm bijna verscheurd was. Oom legde zijn hand op het hart van zijn zoon: Goddank! het klopte nog.
De Boer rukte zijn veldflesch van den schouder, en goot van den brandewijn tusschen de tanden van den gewonde. ‘Kleinboy,’ riep oom Frans, ‘vat gauw mijn geweer en schiet dit driemaal af, die anderen moet voor ons kom help.’
Kleinboy gehoorzaamde terwijl oom Frans nog
| |
| |
probeerde om de levensgeesten van zijn zoon op te wekken. Na geruimen tijd gelukte dit dan ook werkelijk; een zware zucht steeg uit de borst van Piet op. Doch deze beweging deed de wond aan de borst weder opengaan en het bloed begon te vloeien.
‘Kleinboy, kijk daar in mijn zaâlzak zit een spul lappen en doeken, breng gauw hier en help mij baas Piet te verbind, anders bloei hij dood.’
Het gelukte met groote moeite de twee mannen om de wonden van Piet te verbinden; met stukken tabak, uit een rol uiteengedraaid, stelpte men het bloed. Piet was ondertusschen door het vernieuwde bloedverlies weder bewusteloos geraakt.
‘Ons moet wacht tot die ander kom, en dan moet ons hem naar beneden breng zoo goed ons kan; hier kan ons niet voor den armen jongen doen; ons moet zoo gauw ons kan bij die huis kom,’ zeide oom Frans. ‘Hier Kleinboy, maak die paarden aan een bosch vast, en vat mijn mes. Snij net zooveel groot takken als jij kan, dan zal ons hullie met die riemen van die paarden aan makaar vast maak, en die arme kerel daarop naar huis toedraag,’
Terwijl Kleinboy met dit werk bezig was, zag oom Frans een oogenblik naar de tijgerin die op omtrent drie schreden van Piet dood op den grond
| |
| |
lag uitgestrekt, met het jachtmes van den jongen Boer in het hart.
‘D' is een wijfjes-tijger,’ sprak oom bij zichzelve, ‘en haar nest moet zeker dicht hierbij wees, want anders zou zij nooit Piet aangeval hêt.’
Dat oom recht giste, werd in een oogenblik bewezen; de honden vlogen plotseling een groot bosch in en men hoorde hoe zij blaffend en brommend naar eenige dingen beten. Eenige minuten daarna kwam Wakker met een jonge tijgerwelp, dat hij dood in zijn bek droeg, aandraven; het bleek later dat er vier jonge tijgertjes waren, zeker niet meer dan eenige weken oud.
Eindelijk kwamen klein Fransje en Marthinus op het tooneel des onheils. En nu maakte men zoo goed het ging een draagbaar van takken, en legde er den nog steeds bewusteloozen Piet, zoo voorzichtig mogelijk op. Oom Frans en Marthinus tilden toen de draagbaar op, en gingen stadig de kloof af; Fransje en Kleinboy volgden met de paarden.
Dank zij de zorg en kennis van tante Catharina, en dank zij de verpleging der lieve Hannah, die dag en nacht langs de katel van haar geliefden broeder zat, werd het leven van Piet Joubert gered. Zijne wonden genazen, doch lieten verschrikkelijke litteekens na. Zijn linkerarm was bijna geheel krom ge- | |
| |
trokken; op zijn linkerborst bleef een groot litteeken, en de linkerkant van het gezicht was ook saâm getrokken, en leverde een eenigszins afstootelijk aanzicht op. De jonge Boer was wel voor zijn leven ontsierd, doch hij mocht toch van geluk spreken, dat zijn leven gered was.
Oom Frans had de tijgerin, een geweldig groot dier, doen afslachten en het vel goed laten bereiden, en toen Piet geheel buiten gevaar was, had de vader het vel aan den zoon gewezen, en met een zekeren trots gezegd: ‘Piet, daar is nie banja menschen in die wereld wat kan zeg hullie het zoo'n tiger met een mes doodgesteek.’ En Piet glimlachte, maar antwoordde:
‘Ja, pa, ik geloof nie ik zal weer die kans krijg om dit te doen.’
Het was eerst in het begin van April dat Piet weer zoover hersteld was dat hij weer rond kon loopen, hoewel hij den arm nog in een doek droeg. Hij kon dien linkerarm wel eenigszins bewegen, maar had er natuurlijk geen kracht in, en hij vreesde dat hij nooit weer een geweer zou kunnen hanteeren.
‘Fransje, jij zal nou jou hagelgeweer voor mij moet leen, die zal ik ten minste met één arm kan afschiet; die ou Sanna is nou voor mij te zwaar,’ sprak hij lachend tot zijn broeder.
| |
| |
Een der eerste werken van Piet was om naar Annie te schrijven. Hij schreef haar dat hij erg ziek was geweest, doch wat er werkelijk met hem gebeurd was, wilde hij niet schrijven.
‘Ik zal in Augustusmaand weêr in die Kaap wees, en dan kan jij voor mij zeg of jij nog voor Piet Joubert kan liefhebben.’
Dat was den inhoud van den brief die Annie ontving toen zij dien avond terugkwam van het feest van den Gouverneur.
Zij had haar geluk voor Piet verzwegen; deze had zijn ongeluk weder voor haar verborgen.
Toch, al hield de brief het slecht bericht van Piets ziekte in, was het meisje niet weinig gelukkig die te ontvangen. Zij wist toch dat Piet haar niet vergeten had; dat hij haar nog lief had. Nog eenige weken tijd en dan zou ze hem weêr zien. En Annie's hart klopte van vreugde.
|
|