| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Annie krijgt een hoop vrijers.
Er was ééne zaak, die èn Juffer Sevenblad en Annie voor Majoor de Sully verzwegen hadden en dat was hare verloving aan Piet Joubert. In waarheid wist niemand van de zaak dan deze twee alleen, en zij hadden beiden besloten de zaak geheim te houden.
Piet had in het einde van Februari een brief uit Paddafontein geschreven aan Annie, haar meldende dat hij goed aangekomen was, maar er bijgevoegd, dat hij hunne verloving ook nog niet aan zijne ouders had bekend gemaakt, doch daarmede zou wachten tot kort vóór hij weder naar Kaapstad kwam.
| |
| |
Reeds in die dagen was het even als nu nog, niet de gewoonte onder onzen boerenstand, dat een jongeling of een meisje hunne verloving publiek maakte, zooals bijvoorbeeld in Holland en Duitschland steeds het geval is; in het laatste land wordt er zelfs steeds een schitterend verlovingsfeest gehouden.
Hoe deze Kaapsche gewoonte ontstaan is, hebben wij nooit recht kunnen uitvinden, en het zou wel eens aardig zijn als iemand eens onderzoek deed naar het ontstaan onzer oude Kaapsche zeden en gewoonten, goede zoowel als kwade.
Mijns inziens is de reden van de zooeven gemelde gewoonte te zoeken in de schuchterheid der jongelieden. Men rekent het onder de jonge mannen eene schande als men door een meisje ‘afgezegd’ is; evenzoo meent eene jonge boerendochter dat er als het ware een blaam op haar karakter geworpen is, wanneer het bekend zou worden dat een jonge man zijne verloving met haar verbroken heeft. Om dus zulke mogelijke gevallen niet ruchtbaar te doen worden, houden de verloofden het geheim voor hun zelve, en meestal weten de ouders er niet van, totdat de jongelui stilletjes den trouwdag hebben bepaald, en men nu ‘ouders moet vragen,’ ten einde hun consent voor de geboden te krijgen.
| |
| |
Geen mensch wist dus van beter of het hart van Annie was geheel vrij en nog niet door de eigenares er van reeds beschikt.
Het meisje had het geld dat zij van haren oom ontvangen had aan hare moeder gegeven, want hoe ook de omstandigheden veranderd waren, in de liefde tusschen Annie en de vrouw die haar eene ware moeder was geweest, kwam geen de minste verandering.
‘O, ma,’ zeide het lieve meisje, ‘ik ben zoo blij voor uw part dat ik nu rijk ben. Nu behoeft gij niet meer dat zware kantwerk te doen, dat uwe oogen bederft en uwe handen vereeld maakt. Gij kunt nu alles hebben wat gij wilt, en ik zal u slaven koopen, zoodat gij rustig een goeden ouden dag kunt doorbrengen.’
Vrouw Sevenblad wilde hiervan in het eerst niets weten; het geld kwam haar niet toe, zeide zij; Annie moest het voor haarzelve gebruiken. Doch het meisje weigerde dit geheel. De moeder moest met het geld doen wat zij wilde; en al zou Annie zich wat mooiere kleederen koopen, zoo was er toch nog heel wat meer voor het huis noodig. En het goudkopje won de zaak. Het huisje waar zij zoovele jaren in vreugde en leed in had gewoond, wilde de weduwe voor geen ander verruilen; doch het
| |
| |
werd van binnen en van buiten opgeknapt; een kwantiteit betere meubelen werden aangekocht; een extra slaaf aangeschaft; in één woord de goede vrouw had zich om weinig meer te bekommeren. Toen alles geregeld was, en Anna zoowel als de moeder zich in betere kleederen hadden gestoken, was er wel een groot gat gemaakt in het geld dat de goede oom haar geschonken had, doch er bleef toch genoeg over om voor geruimen tijd voor het huishouden te zorgen. En al werkte de weduwe thans niet meer om haar kost eerlijk te verdienen, zoo was zij toch nu eenmaal zoo aan een werkzaam leven gewoon geworden, dat zij thans het fijne kantwerk uit plezier en voor tijdkorting deed, en toch menigen extra gulden daardoor verdiende.
Het spreekt van zelf dat vrouw Sevenblad inzag dat Annie zich nu in hoogere kringen moest gaan bewegen. En dit kostte de weduwe geene moeite; nergens behoefde zij hare aangenomene dochter in te dringen. De voornaamste families kwamen spoedig bezoeken afleggen; bij de De Wet's, de Faure's, de Van Reenen's, de Truter's, de Marais', en alle andere aanzienlijken werd Annie spoedig uitgenoodigd, en nu vooral kwam het haar ten nutte, dat zij zulk eene goede opvoeding genoten had, iets waarvoor zij hare lieve moeder niet genoeg dank- | |
| |
baar voor kon wezen. Annie bewoog zich dan ook tusschen al ‘die hooge lui,’ alsof ze onder hen opgegroeid was, en ze had eene aangeborene fierheid, die tegelijk met zedigheid gepaard, op ieder een gunstigen indruk moest maken.
Zelfs uit het kasteel kreeg het meisje uitnoodigingen, eerst bij den bevelhebber van het garnizoen, de Luitenant-Kolonel Van Prehn, en daarna van den Gouverneur zelve. Geen week ging er werkelijk voorbij of Annie was op een danspartij of de eene of andere feestelijkheid geweest. Somtijds ging de goede weduwe samen; dikwijls echter verkoos zij tehuis te blijven, en ging Annie alleen onder begeleiding van de eene of andere oudere dame. Maar met haar eigenaardige gevoelens van plicht en liefde, weigerde het meisje alle uitnoodigingen, waarbij de weduwe niet ingesloten was. Want er waren wel sommige der hooge luidjes in de Kaapstad, die meenden dat de weduwe Sevenblad niet kon komen waar Anna kwam; doch dezen ondervonden spoedig dat ze het meisje niet op hunne feesten konden hebben zonder ook de weduwe te vragen. En werkelijk men leerde dan ook spoedig de goede brave vrouw liefhebben en eeren; menige rijke dame moest erkennen dat Mimi eer had van hare dochter, en deze uitmuntend had opgevoed.
| |
| |
De schoonheid van het meisje had de hoofden van de jonge heeren van Kaapstad op hol gejaagd. Die blauwe oogen en die goude lokken hadden een aantrekkingskracht, die geen jonkman kon weêrstaan. En het gebeurde dan ook steeds dat er een kleine zwerm jonge heeren om het meisje stonden, even als men soms vlinders of zooals wij zeggen ‘schoenlappers’ ziet rondfladderen om een schoone bloem. Het meisje behandelde de heeren zeer beleefd, doch aan niemand gaf ze de voorkeur. Zij bewees spoedig dat zij niet was wat men toen noemde een ‘coquette’ of wat men thans in dit land (alweêr op zijn Engelsch) noemt een ‘flirt.’ Zelfs het brutaalste heertje, en er waren er in die dagen niet weinigen in Kaapstad (er zijn er nog) van zulke heertjes, die het waagde om een ongepast woord of een te vrije uitdrukking tegenover Annie te gebruiken. Zij begrepen dat zij niet een meisje was waarmede men gekheden kon maken.
Toch waren er onder al die jongelui twee, die waarlijk smoorlijk verliefd op het meisje waren geworden. De een was Lodewijk Van Prehn, de zoon van den Luitenant-Kolonel en zelf een officier bij het garnizoen; de tweede was Hendrik De Wet, de zoon van den heer Oloff De Wet, die een der rijkste en aanzienlijkste inwoners van de Kaapstad was.
| |
| |
De eerste was een jong mensch dat nog al heel wat verbeelding van zich zelve had, en die meende dat als hij een huwelijksaanzoek deed bij Annie, ze hem zonder twijfel zou aannemen. De jonge De Wet daarentegen was een zeer nette jonge man, een weinig bedeesd, die zich zelve geen moed kon inspreken, om naar de hand van het goudkopje te dingen.
Annie zag, dat de arme jongen haar waarlijk lief had, en het deed haar leed. Zij kon hem niet vertellen hoe het met haar hart gesteld was, en toch voelde zij jammer om hem koel en onverschillig te behandelen.
Toen de jonge Van Prehn het één avond waagde, om in het dansen Annie een paar liefdeswoorden in het oor te fluisteren, hield zij plotseling met dansen op, en met een hoogroode kleur op haar gezicht en eene flikkering in de blauwe oogen, zeide zij, zich blijkbaar met moeite bedwingend:
‘Luitenant Van Prehn, u vergist u klaarblijkelijk. Ik laat niemand toe zulke woorden tegen mij te spreken,’ en met eene nauw merkbare buiging van het hoofd ging zij naar haren stoel terug, en liet den verbluften officier in het midden van de danszaal staan. Van af dien avond waagde het kereltje het niet om in de nabijheid van het meisje te komen.
| |
| |
Het was de 1ste Mei van het jaar 1791, een dag van vroolijkheid in het oude Holland, want dan begint de lente in Europa, en viert men vooral op het platte land, den Meidag met gezang en dans. In de Kaap waar de jaargetijden juist het tegen overgestelde zijn van die in Europa, was de 1ste Mei van het jaar 1791 het begin van den ruwen winter, van den regen- en stormtijd, doch toch was het, althans dien avond, heel feestelijk en dat wel in het Kasteel. De Gouverneur Van de Graaff had het eindelijk zoo bont gemaakt met zijn bestuur, dat de Oost-Indische Compagnie geen anderen uitweg ten laatste zag dan om den gehaten man uit zijne betrekking te ontslaan, of in alle geval hem medetedeelen, dat men zijne tegenwoordigheid in Holland vereischte, en hij de teugels van het bewind moest overhandigen aan den Secundus den heer Joban Isaac Rhenius. Deze orders waren reeds in Februari van het vorige jaar aangekomen, en de instructiën waren dat de heer Van de Graaff de kolonie binnen drie maanden moest verlaten, doch de Gouverneur was volstrekt niet haastig geweest en nu op 1 Mei 1791 gaf hij eerst zijn afscheidsfeest.
De groote ruime zaal van het Kasteel was heerlijk verlicht dien avond; de groote glazen kronen of dertigarmige kandelaars, waren allen opgestoken, en
| |
| |
in den grooten haard knapte het brandende hout. De gasten begonnen reeds kort na acht ure aan te komen, en er waren er niet weinige, want al was de Gouverneur niet populair en al kon men dikwijls met zijn trotsche vrouw niet overweg, zoo vond men zijne feesten heel mooi, en daar dit feest zeer schitterend zou zijn wenschte ieder die kon er te wezen.
Ruim twee maanden geleden was de Kaapsche rechtsgeleerde, die de zaken van Annie de Sully op zich genomen had uit Holland teruggekeerd, en had de tijding gebracht dat alles in orde was, en Annie het geheele gebruik van haar gelden had. Een groot deel er van was echter nog in Holland gebleven daar het uit Staatspapieren bestond die men slechts langzamerhand te gelde kon maken, maar toch had de rechtsgeleerde eene som van meer dan tweehonderd duizend guldens met zich gebracht. Op raad van den heer Serrurier, liet Annie dit bedrag in handen van den gemelden procureur, die een zeer vertrouwenswaardig man was, en gaf hem den last dit zoo spoedig mogelijk in hypotheken voor haar te beleggen, want uit de renten alleen kon zij op zeer hoogen voet leven, als zij wilde.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat mooi Annie en juffrouw Sevenblad ook op den
| |
| |
avond van dezen 1sten Mei tegenwoordig waren op het kasteel. Nauwelijks had het meisje dan ook met de gebruikelijke plichtplegingen den Gouverneur en diens echtgenoote gegroet of zij was spoedig door eenige heeren omringd.
Het was dien avond een zeer eigenaardig gezicht dat men in het kasteel zag. In de helder verlichte zaal krioelde het als het ware van menschen. De dames en heeren zaten op gemakkelijke sofa's of rustbanken langs de zijden, terwijl in de zaal zelve een aantal mannen in kleine groepjes met elkander stonden te praten. Onder een dier groepjes bevond zich de Hoog Achtbare Cornelis Van de Graaff. Niet alleen was hij kenbaar aan den rijk met goud borduursel omstikten rok, aan het sierlijke gevest van zijn degen, en de breede oranjesjerp die hij als teeken zijner waardigheid over den linkerschouder droeg maar ook wegens zijne dikke gestalte. Hij was een forsch gebouwd man, en had in de dagen zijner krijgsdiensten er zeer goed te paard uitgezien, doch het gemakkelijke leven dat hij aan de Kaap had geleid, had hem zeer gezet doen worden, en het zou een zeer sterk paard hebben moeten zijn, dat hem een uur ver had kunnen dragen. Naast den Gouverneur stond diens zoon, Kapitein Sebastian Willem Van de Graaff, die den titel droeg van Stal- | |
| |
meester, en die als zoodanig gezorgd had dat het den Gouverneur niet aan schoone paarden en rijtuigen had ontbroken, al had dit dan ook ontzaglijke sommen gekost.
De dames waren dien avond in zeer schitterende kleedij, en er heerschte een ware kleurenpracht in de zaal, vooral als men in aanmerking neemt dat een aantal officieren tegenwoordig waren. Tusschen deze woelende menigte bewoog zich een aantal zwarte dienstboden die op de laatste Europeesche wijze gekleed waren, en er waarlijk belachelijk uitzagen met hunne wit gepoederde pruiken en mooie rokken en de pikzwarte gezichten, waaruit de hagelwitte tanden iemand als het ware tegemoet blonken. Nadat men een uurtje gebabbeld had, en daar hadden onze voorouders even goed den slag van als wij, maakte men zich gereed tot den dans, en spoedig draaide een bonte mengeling van menschen in de zaal rond.
Annie de Sully was dien avond erg droefgeestig. Het was nu bijna acht maanden sinds zij het laatst van Piet Joubert iets gehoord had, en hoewel het haar gelukt was om in dien tijd drie brieven naar Graaff-Reinet te krijgen, had zij op geen enkele een antwoord kunnen krijgen. Zij begreep er niets van. Geen oogenblik twijfelde zij aan Piets trouw, doch
| |
| |
zij wist aan welke gevaren zijn leven blootgesteld was; hoe licht kon hij niet aan zijn einde gekomen zijn, hetzij door een assegaai van den woesten Kaffer, door een pijl van den verraderlijken Boesman of door den klauw van het een of ander wild dier. Het meisje had eerst met geduld naar tijding gewacht, doch toen week na week, en maand na maand verliep werd zij beangst en aangedaan en het kostte de goede weduwe heel wat moeite om het meisje moed in te spreken. Derhalve was het niet verwonderlijk dat Annie dezen avond bijzonder stil was, en maar min acht sloeg op de complimenten der jonge heeren. Zelfs menige dans weiger de zij, iets wat zij niet dikwijls deed, want zij hield veel van dansen.
Het was dan ook tamelijk vroeg in den avond toen zij hare moeder zeide dat zij liever naar huis wilde, en geen half uur daarna waren zij in het huis in de Strandstraat.
Toen het slavenmeisje de deur open deed, en Annie zich vermoeid op een stoel wierp, zeide het slaafje:
‘Daar is een brief voor die kleinnooi, geloof ik. Een wit baas hêt hem gebreng kort na die kleinnooi weg was.’
Annie sprong op en nam snel den brief uit de
| |
| |
hand van het slavenmeisje. Eén korten blik wierp zij op het opschrift, toen riep zij uit:
‘Ma, dit is van Piet,’ en met zenuwachtigheid brak zij de enveloppe open. Wat was er al dien tijd met Piet gebeurd.
Daarvoor, lezers, moeten wij een nieuw hoofdstuk beginnen.
|
|