| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Een stukje geschiedenis en een groot nieuws voor Annie.
Toen dit verhaal begon was de heer Joachim Van Plettenberg de Gouverneur der Kolonie. Hij was zooals reeds gezegd een man, die niet het minste toezicht hield op zijne onderhoorigen en dezen deden dus net zooals zij wilden, en verdrukten de arme Boeren op een schandalige wijze. De fiskaal, de heer Boers, en de heer Staring, die aan het hoofd der zeezaken stond, maakten het erg bont, en de eerste werd reeds in 1783 van zijn ambt ontzet: de laatste nam later de vlucht naar Holland. De ontevredenheid in de Kolonie nam dan ook zeer toe, en het
| |
| |
eenige wat eenige verlichting bracht aan de Boeren, was het aanwezig zijn van eenige regimenten Fransche soldaten gedurende de jaren 1782 tot 1785. Deze troepen hadden natuurlijk heel wat noodig voor hun onderhoud, en de Boeren waren daardoor in staat gesteld om tamelijk goede prijzen voor hunne producten te krijgen. Doch sedert de aankomst der Franschen was ook de weelde in Kaapstad sterk toegenomen en leefde men er algemeen op zeer hoogen voet.
De klachten der Kolonisten over de wijze waarop de ambtenaren hier in de Kolonie het bestuur voerden, werden echter zoo hevig, dat zij ten laatste in 1779 besloten om afgevaardigden direct naar Holland te zenden en zich bij de Directeuren der Compagnie in Amsterdam te beklagen. Vier lange jaren werden deze afgevaardigden in Holland opgehouden, eerst in 1783 namen de Directeuren een besluit over de zaak. Doch behalve eenige veranderingen in het Hof van Justitie en eenige andere toestemmingen van weinig belang, deden de Directeuren zeer weinig; zelfs de belasting van 1 shilling en 4 pence die de fiskaal ten gunste van zijn eigen zak op elk mud koorn of meel hief, dat de burgers aan vreemdelingen verkochten, lieten zij bestaan, en ook lieten zij den fiskaal het recht om een aantal crimineele
| |
| |
zaken naar zijn goedvinden te schikken, iets wat tot zeer groote ongeregeldheden en misbruiken aanleiding gaf.
Het besluit der Directeuren verergerde de ontevredenheid en in 1784 zonden een aantal invloedrijke burgers twee nieuwe memories naar Amsterdam waarin zij al hunne grieven breedvoerig uiteenzetten.
Het voornaamste gevolg van deze memories was, dat de Raad van Directeuren besloot Gouverneur Van Plettenberg terugteroepen, en in zijne plaats droegen zij het bestuur op aan den heer Luitenant-Kolonel Cornelis Jacob Van de Graaff. Deze was ongetwijfeld een bekwaam officier maar het bleek spoedig dat hij een nog slechter Gouverneur uitmaakte dan zijn voorganger. Eerstens was hij een zeer weelderig man, en buiten zijn salaris van £3650, kreeg hij nog eene bijzondere toelage van £1500; daarbij rijtuigen en paarden; een buitenverblijfplaats bij het tegenwoordige Newlands, en het genot van de opbrengst van een geheele plaats. Dat een Gouverneur een dusdanige inkomst had, en de Boer een zwaar leven moest lijden, dat beviel de burgers al heel weinig. Daarbij kwam dat in de jaren 1785 en 1786 de oogst erg slecht was, dat de prijzen steeds minder werden; dat de handel der Oost-Indische Compagnie zeer ten achteren was
| |
| |
geraakt en de Compagnie zelve zoo goed als bankroet was en een schuld van bijna 10 millioen pond sterling had.
Men trachtte dan ook de uitgaven in de Kolonie te verminderen, doch deed dit op eene wijze die de Kolonisten eerder schade dan voordeel toebracht. Want in plaats van de ontzaglijke salarissen van den Gouverneur en de andere ambtenaren te verlagen, besloot men een aantal troepen uit de Kaapstad weg te nemen, waardoor natuurlijk de aanvraag voor producten minder werd, en de prijzen vielen, zoodat de Boer alweer de man was die bij deze veranderingen het meeste leed.
Intusschen bleek het hoe langer hoe meer welk een ongeschikt man Gouverneur Van de Graaff was. Hij was vreeselijk opvliegend van aard, en had de hevigste standjes met de leden van den Politieken Raad; ja, eens trok hij zelfs het zwaard, en wilde in zijne woede den heer Le Sueur vermoorden, wat hem gelukkig belet werd. Zelfs met den predikant, den Eerwaarden Serrurier kreeg de Gouverneur het te kwaad.
De Tafelbaai werd zooals steeds in den winter door hevige stormen geteisterd, en ontzaglijk groot is de lijst der schepen en nog veel aanzienlijker het aantal menschenlevens dat in de golven om- | |
| |
kwamen. Doch gelijk Annie de Sully door een storm op Zuid-Afrika's kust terecht kwam; gelijk door een storm zij het groote ongeluk had hare moeder te verliezen, zoo kreeg zij ook door een storm haar geluk, of ten minste wat dikwijls op deze aarde als geluk telt, namelijk wereldsche goederen.
Op 12 April 1790 lagen er een aantal schepen in de Tafelbaai, meest Fransche, Deensche en Amerikaansche vaartuigen. De morgen was schoon en helder aangebroken, doch plotseling verhief zich tegen den middag de wind en voor de zon onder was bulderde de storm uit het noordwesten op zijn ergst en sloegen ds golven berghoogte tegen het strand. Spoedig zag men in dat het een ongelukkige dag zou zijn. Reeds vroeg sloeg een groot Fransch schip, La Gloire genaamd van zijne ankers. Gelukkig dreef het schip op het vlakke strand aan de andere zijde van de monding der Zoutrivier, en kon de bemanning niet alleen hun leven redden maar was men later zelfs in staat veel der in het schip geborgene goederen te redden. Na haar verongelukten nog zes andere schepen, doch ook in hunne gevallen mocht men zich verheugen met het feit dat er geene levens verloren gingen, hetgeen voornamelijk daar aan te wijten was, dat de wind na zonsonder even snel ging liggen als hij opgekomen was.
| |
| |
Het schip La Gloire was op weg geweest van Frankrijk naar Mauritius, en had onder anderen eenige Fransche officieren aan boord. Zooals dikwijls het geval was, waren er steeds een aantal burgers die gereed waren om de schipbreukelingen bij zich in huis te nemen, totdat de noodige maatregelen konden worden genomen. En nu geschiedde het dat vier der Fransche officieren, die verongelukt waren een toevlucht vonden bij den goeden predikant, Ds. Serrurier, die dadelijk twee kamers in zijn ruim huis voor hen beschikbaar stelde, iets wat hem niet zeer moeielijk viel, daar zijne kinderen, behalve de jongste dochter reeds allen getrouwd of buitenshuis waren.
Toen de officieren in het huis waren en zich hadden gewasschen en met behulp van snel verschafte kleederen zich zoo goed mogelijk uitgedost hadden, verzocht de Predikant hun in de voorkamer te komen, en onderhield zich met hen in de Fransche taal die hij zeer goed sprak. Naar de namen zijner gasten vragende, zeide een der officieren dat hij Majoor de Sully was.
‘Hè,’ zeide de predikant, ‘de Sully is juist geen ongewone Fransche naam, anders is het merkwaardig dat ik een meisje ken hier in de Kaapstad, dat ook uit Fransche ouders afstamt en de Sully heet.’
| |
| |
En toen verhaalde ZEerw. de lotgevallen van Annie. De officier, die zijn naam als de Sully had opgegeven, luisterde met gespannen aandacht.
‘Weet u niet wat de namen van den vader en de moeder van dit meisje waren?’ vroeg hij op angstigen toon.
De heer Serrurier vertelde dat de namen in een medaillon waren, en dat hij ze zich herinnerde, en hij gaf toen de naam van den vader op.
‘En was hare moeder een juffrouw Beauchamp?’ vroeg de officier gejaagd.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de predikant. ‘Is het meisje misschien familie van u.’
‘Zij is mijn eigene nicht, de dochter van mijn eenigen broeder. Wij zoeken al jaren naar taal of teeken van haar en hare moeder. Het meisje is schatrijk, mijnheer. In Nederland ligt een groote erfenis die de broeder van hare moeder, de heer Beauchamp, die in Indië was, aan haar vermaakt heeft kort voor zijnen dood. Hoe is het mogelijk dat men dit in Holland niet weet.’
‘Men weet in Amsterdam van het bestaan van dit meisje, want er is indertijd eene geheele correspondentie over geweest. Maar misschien heeft men haar vergeten. Zijt gij zeker van de erfenis voor de jonge dame.’
| |
| |
‘Zoo zeker, dat als de jonge dame niet in het leven was, de erfenis na eenige jaren door mij zou worden opgeëischt, als zijnde haar naastbestaande. Doch het verheugt mij werkelijk dat het meisje nog leeft, en als er bewijzen van hare geboorte zijn, zal ik mijn uiterste best doen haar dadelijk aan haar vermogen te helpen, dat niet ver van een half millioen guldens bedraagt. Doe mij het genoegen, mijnheer en introduceer mij aan mijne nicht. Ik heb haar slechts eenmaal gezien, toen zij een klein kind van iets over de zeven maanden was.’
Het was laat 's avonds, reeds over negenen, toen dit gesprek plaats vond, en de predikant beloofde dat hij den volgenden morgen Majoor de Sully zou brengen om zijne nicht te zien.
Den volgenden morgen, nog voor het ontbijt stapte de oude heer eerst alleen naar het huis van weduwe Sevenblad, en de goede vrouw was niet weinig verbaasd zoo vroeg in den morgen een bezoek van ZEerw. te ontvangen.
De predikant zeide dat hij over iets zeer gewichtigs had te spreken, en vroeg Mimi om hem het medaillon te vertoonen, dat destijds om den hals van de kleine Annie had gehangen. Mimi ging dit dadelijk halen, en nadat de heer Serrurier zich vergewist had, dat de namen op het papier, dat er nog
| |
| |
in zat, dezelfde waren als die welke hij den vorigen avond opgegeven had, deelde hij voorzientiglijk het groote nieuws aan de weduwe mede.
Deze sloeg de handen van verbazing in elkander; toen barstte zij plotseling in tranen uit. De predikant liet haar bedaard hare gevoelens lucht geven, toen zeide hij, dat de weduwe de tijding maar zeer stil en bedaard aan het meisje moest mededeelen.
‘O! mijnheer Serrurier,’ snikte de weduwe, ‘nu zullen ze Annie van mij wegnemen; ik heb altijd gevreesd dat eenmaal een lid van hare familie mij nog zou ontrooven van het lieve kind, dat ik met zooveel zorg heb groot gemaakt. Zij is toch nog alles wat ik op aarde heb.’
‘Ik geloof dat gij u voor niets bevreesd maakt, goede vrouw,’ hernam de oude dominé geruststellend; ‘Majoor de Sully is ongehuwd, zooals hij mij gezegd heeft, en daar hij in krijgsdienst is, zal hij zeker zijne nicht niet willen blootstellen aan de gevaren die aan het krijgsmansleven verbonden zijn. En hij schijnt een edel man te zijn, die gemakkelijk te bewegen zou zijn om het meisje bij u te laten.’
Toen de predikant een kwartier later thuis kwam, en daarna eerst het ontbijt met zijne gasten had gebruikt, verzocht hij den Majoor om op zijn studeerkamer te komen, en besprak de zaak met dezen.
| |
| |
Tot zijn groot genoegen vond hij dat hij zich niet vergist had. De Majoor zeide dat hij het als eene wreedheid zou beschouwen om het meisje weg te nemen van de vrouw die zoo edelmoedig en liefderijk voor het kind gezorgd had. Zoover hij wist, zou de familie de Sully met hem, den Majoor uitsterven en ook van de Beauchamps bestonden er slechts zeer verre bloedverwanten die geen aanspraak op Annie zouden willen of kunnen maken. En hij, de Majoor, zag geen kans om voor het meisje persoonlijk te zorgen; zij zou waarschijnlijk zijne erfgename worden, want hij had niet het minste denkbeeld om te trouwen.
Van dit alles verzekerd, bracht de Dominé den Franschen officier naar het huis in de Strandstraat. Hier stelde hij hem eerst aan Mimi Sevenblad voor, en vroeg deze toen om het medaillon aan hem te wijzen.
De Franschman gaf een kreet toen hij het medaillon zag, hij greep het en drukte er een kus op.
‘Ik ken dit medaillon zeer goed,’ sprak hij, ‘het is een geschenk van mijzelve aan mijne schoonzuster, haar op hare bruiloft gegeven.’ En daarop het medaillon openmakende, haalde hij het papier er uit, en riep toen uit:
‘Er is geen de minste twijfel; die woorden zijn
| |
| |
eigenhandig door mijne schoonzuster geschreven en ik weet dat het kind op den 1sten Juni 1771 geboren is, en dat dit haar doopnaam is, want ik heb als peet gestaan. Annie is de wettige eigenares van de erfenis van haar oom. En laat nu als u belieft mij mijne nicht zien.’
Mimi ging Annie halen. Het meisje was zoo verbaasd over het bericht dat hare moeder haar zoo voorzichtig mogelijk had medegedeeld, dat zij niet in staat scheen het goed te begrijpen. Schoorvoetend en aan den arm der weduwe trad zij de kamer binnen. De officier sprong op, wierp een blik op het schoone meisje, en sloot haar toe met innige warmte aan zijn hart, haar voorhoofd met den gesnorbaarden mond herhaaldelijk kussende.
‘Mijn lief kind,’ riep hij als in verrukking uit, ‘gij zijt het evenbeeld uwer moeder.’
En hij hield niet op het half-verschrikte meisje te kussen.
‘Gij jaagt haar vrees aan, mijnheer,’ waagde de heer Serrurier te zeggen, daar hij zag dat het meisje plotseling bleek werd. De officier liet Annie los, doch deze, die in zwijm was geraakt, zou op den grond zijn gevallen als vrouw Sevenblad haar niet had opgevangen. Gelukkig kwam Annie spoedig bij, en kon zij korten tijd daarna het omstandige ver- | |
| |
haal hooren dat de Fransche majoor deed omtrent hare ouders.
De heer de Sully was er geen man na om gras onder zijne voeten te laten groeien. Hij hield den armen ouden predikant bijna een week lang op heete kolen. Zonder eenig verzuim deed hij al de noodige documenten optrekken, die dienen moesten en noodig waren, om de rechten van Annie op het geld te bewijzen; ja, hij dreigde op staanden voet zelf naar Holland terug te gaan en de zaken daar te regelen. Doch dit bleek niet noodig te zijn. Een bekwaam Kaapsch rechtsgeleerde, die zelf voor private bezigheden naar Holland moest gaan, en slechts kort daar vertoeven zou, ondernam, om tegen zeer billijke kosten de zaken van Annie aldaar te beredderen, en haar geld mede te brengen, en reeds in het begin van Mei vertrok hij met een snelzeilend schip naar het vaderland.
De Majoor was ondertusschen in bezit gekomen van zijne goederen, die even als die der anderen, uit het wrak der la Gloire gered waren. Kort daarop kwam een ander Fransch schip, dat ook op weg naar Mauritius was, de Simonsbaai binnen, en de Fransche officieren besloten dadelijk passage aan boord van haar te nemen, en met haar hunne bestemming te bereiken. Den 20sten Mei, den dag vóór
| |
| |
zij vertrekken zouden, bracht Majoor de Sully een afscheidsbezoek aan zijne nicht, en zeide onder anderen:
‘Annie, dit zal wel nog een jaar duren voor gij uw geld hebt. Intusschen is het niet meer dan billijk dat gij uwen stand behoorlijk reeds thans kunt ophouden. Ik heb veel te veel geld bij mij, en ik stel u dus hier eenige duizenden livres ter hand, die gij gebruiken kunt naar verkiezing. Gij behoeft het mij niet terug te geven, want het komt u toch toe, daar gij mijne erfgename zijt. Wegens de heerschende ongeregeldheden in Frankrijk heb ik ook mijne zaken vóór mijn vertrek in handen van een aanzienlijk bankiershuis in Amsterdam gegeven, en daar is ook mijn testament. Hier is het adres van de bankiers; ik heb geschreven dat ingeval van mijn dood zij met u moeten correspondeeren.’
En daarop zijne nicht verscheidene keeren omhelzende, en zelfs de weduwe gekust te hebben, die hij Gods besten zegen toewenschte voor hare liefde jegens het arme weeskind, nam de hartelijke Fransche officier, wien de tranen werkelijk in de oogen stonden, afscheid.
Het behoeft geene verwondering te baren als ik zeg dat de geheele Kaapstad spoedig bekend was met het nieuws dat Annie de Sully, het aangenomene kind van Mimi Sevenblad, op eens een rijke
| |
| |
erfdochter was geworden. Men prees het meisje als overgelukkig.
Beeldschoon te zijn, en daarbij veel geld te hebben, dat was al, meende men, bijzonder gelukkig. Niet alleen ‘Mooi Annie’ te zijn, maar ook ‘Rijk Annie,’ dat viel niet veel meisjes ten deel. En eigenaardig was het hoe menschen, die misschien zich nooit het hoofd lastig hadden gemaakt over Annie de Sully, nu plotseling uitvonden wat een aardig lief kind ze was.
De Majoor was reeds eenige dagen weg, toen op zekeren middag juffrouw Sevenblad een zeer onverwacht bezoek ontving, en dat wel van niemand anders dan van den heer Egbertus Bergh, die sinds 1773, dus zeventien jaar geleden, zijn voet niet over haren drempel had gezet.
Mimi ontving haren neef op ijskoude manier. Deze trachtte op alle mogelijke wijze zijn vorig gedrag te verontschuldigen en erkende zelfs dat hij verkeerd gehandeld had. Zijn nicht hoorde hem bedaard aan, toen stond zij op en zeide:
‘Mijnheer Egbertus Bergh, ik begrijp heel goed wat uwe bedoelingen zijn in het brengen van dit bezoek. Nu mijne aangenomene dochter in staat is voor haar zelve te zorgen, meent gij zeker dat mijne goederen wel in de familie kunnen blijven, en ik
| |
| |
uwe kinderen tot mijne erfgenamen kan maken. Ik mag u echter de verzekering geven dat ik niets aan mijn testament zal veranderen. Annie is en blijft mijne erfgename. Gij kunt dit niet kwalijk nemen. Toen ik in stilte en dikwijls met zwaar werken voor mij zelve en het kind moest zorgen, hebt gij nooit uwe hulp aangeboden; door uwe handelwijze hebt gij gemaakt dat uwe kinderen Annie hebben beleedigd; reeds op haar tiende jaar heeft het arme onschuldige kind moeten vernemen dat ik hare moeder niet was, en heeft men mij daardoor eene diepe wonde geslagen. Gij hebt mij niet noodig, en ik u ook niet, mijnheer Bergh. Jaren geleden, ik weet het, zooals gij ziet, hebt gij gezegd dat gij mij niet meer als een lid der familie Bergh wildet erkennen. Blijf dit thans doen, want daardoor zult gij mij niet schaden. Goeden middag, mijnheer Bergh.’
En met deze fiere woorden, stapte de weduwe de voorkamer uit. Egbertus Bergh bleef een oogenblik verbluft staan; toen vloog hij als een razende de deur uit.
Lezers, zooals wij wel eens in Zuid-Afrika zeggen ‘zijn er partij menschen, wat hullie zelfs te slim af is.’ De heer Bergh voelde nu ook dat dit met hem het geval was geweest, doch zijn berouw kwam te laat.
|
|