| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Waarin Piet en Annie een gewichtige stap doen.
De reis van den jongen Graaff-Reinetschen Boer naar de Tafelbaai was eene voorspoedige. De ossen bleven in uitmuntenden toestand; het volk deed zijnen plicht; de zware bergpassen werden gelukkig zonder eenig ongeval gepasseerd. Want mijne lezers moeten zich toch niet verbeelden dat er toen een groote gebaande weg van Graaff-Reinet naar Kaapstad liep. Het waren slechts een paar wagen-sporen die men volgen kon, en waar er lange groote vlakten waren, was het natuurlijk niet moeielijk om den weg te herkennen. Maar tusschen de bergen was dit heel wat anders: daar waren de wagen- | |
| |
sporen meest onzichtbaar en zocht elke reiziger om op de beste manier door de kloven en langs de kransen de steile afdrans op en af te komen. En vooral zeer moeielijk was het om de geweldige Zwarte Bergen (waar nu Prins Albert ligt) door te komen. Dikwijls hadden hier ontzettende ongelukken plaats. Niet zelden braken zelfs de sterkste assen; somtijds gaf de rem pad, en snelde de wagen tusschen de ossen, en had men groote moeite om het logge gevaarte met riemen in bedwang te houden; ja niet zelden, kantelden de wagens op den schuinschen bergrug om, en werden met ossen en al in de diepte geslingerd. Doch al deze gevaren kwam Piet te boven, hetgeen voornamelijk daaraan te wijten was, dat de twee flinkste Hottentots van zijn vader, Marthinus en Oorlam, die reeds tien- of twaalfmaal met oom Frans naar Kaapstad waren geweest, diens zoon ook thans vergezelden, en zoowel als de andere twee van het volk gehoorzaam en goed hun plicht deden. Hiertoe waren ze misschien aangespoord niet zoozeer uit een gevoel van plichtsbetrachting dan wel door het feit dat oom Frans gezegd had dat als hullie mooi hun werk deden, en de wagens veilig thuis kwamen, hij hullie ieder een twee jaar oud vaars zou geven, en het volk wist dat baas Frans altijd zijne belofte nakwam.
| |
| |
Het was den 19den December toen Piet met zijne wagens zich op de vlakte bevond die tusschen Tigerberg en Kaapstad ligt, en voor het eerst de blauwe golven van Tafelbaai in het gezicht kreeg, waarachter de Tafelberg, met een dichte wolk bedekt zich als een zwarte met wit gekroonde wachter verhief. Het was nog vroeg in den morgen, en de jonge Boer had gemakkelijk dien nacht nog de stad kunnen bereiken, doch hij wilde eerst den heer Sebastiaan Van Reenen gaan opzoeken, en volgens orders van zijn vader, dezen om hulp en ondersteuning gaan vragen. Hij liet dan ook daarom de wagens onder de bezorging van het volk, deze waarschuwende om geen mensch bij de wagens toetelaten, en daarop reed hij op Flink naar den kant van den Duivelsof Windberg, aan wiens zuidoostelijke hangen de heer Van Reenen woonde.
De heer Sebastiaan Van Reenen was de jongere broeder van den heer Van Reenen, die wij vroeger het paard Prins aan Wolraad Woltemade hebben zien verkoopen. Deze was echter eenige jaren geleden overleden, en Sebastiaan had toen het lusthof ‘Rust en Vrede’ van de weduwe gekocht, en woonde er thans met zijn gezin. Hij was een zeer welgesteld man, die daarbij hoog in aanzien van de Compagnie stond. Doch vooral was hij bekend als een echte
| |
| |
Boeren vriend. Het getal zijner vrienden en bekenden onder de Boeren van Stellenbosch tot aan de Zondagsrivier was werkelijk legio. Ieder kwam hem raad en hulp vragen, en ieder werd geholpen. Geld voor zijne diensten wilde de flinke man nooit aannemen, doch de hem aangeboden geschenken kon hij moeielijk afslaan. Geen man die in Kaapstad zooveel lekkere versche boter had als Baasje Van Reenen; paarden en koeien werden hem elk jaar geschonken; aan biltong en wild mankeerde het hem nooit, en zijn huis was een museum van curiositeiten; men vond er vellen en hoorns van alle wilde dieren; zijn eetkamer was bezet met de fraaist besneden stinkhouten stoelen van allerlei grootte en vorm; langs de wanden hingen bogen en pijlen, schilden en assegaaien van bijna al de zwarte natiën die men toen in ZuidAfrika kende.
Toen na een twee uur langen rit onze Piet bij ‘Rust en Vrede’ kwam, en aan den heer Van Reenen zijn naam en die van zijnen vader opgaf, werd hij uiterst vriendelijk ontvangen, en de flinke jonge grensboer maakte van zijnen kant dan ook een zeer goeden indruk op den heer Van Reenen.
Deze gaf dan ook dadelijk zijne bereidwilligheid te kennen om den jongen man ter zijde te staan.
‘Geef mij maar op, wat je zoo al op je wagens
| |
| |
heb,’ zeide hij, ‘en zorg dan dat morgenochtend vóór acht uur jij bij die uitspanplek van Zoutrivier is, dan zal ik jou daar ontmoet, en zal ons samen die tol doorgaan. Die ambtenaren kan dan zien wat hullie van jou goed noodig hêt, en wat voor prijs huliie jou aanbied. Maar je moet weet, dat dit nou een slechte tijd is, en ook dat de Compagnie zeker die olifantstanden van jou zal neem tegen hullie eigen prijs, en misschien ook al die boter, want daar is zeven schepen van die Compagnie in die baai, wat naar het vaderland teruggaat, en hullie zal wel boter noodig hebben. Maar ik zal voor alles zorg, en wat die Compagnie niet koop, zal ons probeer te verhandel. Zorg maar net dat jou wagens morgen op tijd bij die rivier is.’
Piet beloofde dit en reed daarop naar zijn wagens terug. Nog dienzelfden achtermiddag liet hij inspannen, en omtrent middernacht stond hij reeds aan de Kaapsche zijde van Zoutrivier.
Den volgenden morgen kort na acht uren verscheen de heer Van Reenen te paard, en Piet, die zich thans als een kat in een vreemd pakhuis vond, liet zijn beschermer zijn gang gaan, doch lette niettemin fijn op. Het ivoor nam de Compagnie over, wel tegen een redelijken prijs, maar die prijs daalde heel wat, nadat tienden en zulke leges er van
| |
| |
afgetrokken waren. Ook al de boter wilden de ambtenaren overnemen, doch zij boden zulk een lagen prijs aan, dat Piet te kennen gaf, daarvoor niet te willen verkoopen. De heer Van Reenen bracht hem echter aan het verstand dat de Compagnie het voorkeursrecht had om alle producten der Boeren tegen vastgestelde prijzen te koopen, en Piet was toen wel verplicht toe te geven, en slechts met groote moeite gelukte het den heer Van Reenen den ambtenaren zoover te krijgen, dat zij den jongen Boer toestonden om vier vaten boter te houden, die uit de hand door hem verkocht konden worden. En slechts kon deze gunst verkregen worden, door de twee heertjes, die hier het opzicht over den tol voerden, ieder een pond of twaalf boter te laten nemen voor hun eigen privaat gebruik.
Piet verkropte zijn erger over deze afzetterij; maar was toch blij toen men hem eindelijk toeliet om met het restant zijner goederen naar de stad doortetrekken. Het bedrag dat de Compagnie hem betalen moest voor de door haar gekochte goederen ontving hij niet aan den tol, doch kreeg er een betaalbriefje voor op den betaalmeester in het Kasteel waar hij het geld kon ontvangen.
De heer Van Reenen geleidde den jongen Boer thans naar een plek niet ver van het nieuwe
| |
| |
Hospitaal, en zeide dat hij hier maar moest uitspannen, en zijne ossen met twee van het volk de stad moest uitzenden om te weiden. Doch ook voor dit voorrecht moest de jonge Boer betalen; zooveel voor het recht om met zijn wagens aldaar te staan, en zooveel weigeld voor zijne ossen; bovendien nog eenige stuivers voor verlofbriefjes voor zijn volk om met het vee heen en weêr door den tol te gaan.
‘'t Is diefstal en afzetterij, mijnheer Van Reenen,’ riep de Graaff-Reinetter woedend uit. ‘Ons arme Boeren moet voor alles betaal, en ons krijg geen stuk bescherming.’
‘Ja, jonge man, daar is veel van waar, maar spreek niet te luid, anders zoudt gij misschien in aanraking kunnen komen met den Fiskaal independent, en onze nieuwe Fiskaal, Meester Jan van Lynden is geen gemakkelijk man, en zou er niets uitmaken u een paar maanden in de donkere kerkers van het kasteel te laten zitten.’
Piet kon nauwelijks gelooven dat men het wagen zou, hem, die een vrij burger was, zoo te behandelen, doch zijn begeleider verzekerde hem, dat hij geen gekheid maakte, en de jonge Boer vond het dus geraden zijn woede te verkroppen.
Men ging nu naar een handelaar op de Keizersgracht, en aan dezen deelde de jonge Boer mede,
| |
| |
wat hij op zijne wagens had. De handelaar beloofde den volgenden morgen eens naar het goed te komen kijken, en dan te zien wat hij voor de verschillende artikelen kon geven, maar hij was voorzichtig genoeg den jongen Joubert op het hart te drukken ‘dat de tijden slecht, ja zelfs zeer slecht waren.’
Op verzoek van Piet wees de heer Van Reenen hem toen waar de familie Greeff in de Strandstraat woonde, want hoewel Piet eenige jaren geleden daar met zijn vader was geweest, had hij vergeten waar de Greeff's juist woonden.
Onze jonge vriend stapte thans langs de Keizersgracht, dwars over de Heerengracht naar de Strandstraat en klopte aan bij de woning van den heer Jan Greeff. De moeder van den heer Greeff was de oudste zuster geweest van tante Catharina, zoodat Piet en de heer Greeff volle neven waren. Nauw had de jonge Boer den zwaren klopper op de bovendeur laten vallen, of een slavenmeisje opende de deur, en nadat Piet zijn naam had opgegeven werd hij in een voorkamer gelaten, waar zijne nicht spoedig zelf verscheen.
‘Ik zou je waarlijk niet gekend hebben, Piet,’ zeide zij toen de eerste groeten gewisseld waren. ‘Je krijgt al een groote snorrebaard en baard, en je lijkt wel een voet hooger dan je was.’
| |
| |
‘Ik sta iets over zes voet in mijn stevels,’ zeide de Boer lachend, en toen moest hij een lang verhaal beginnen hoe het met zijn vader en moeder en verdere familie ging.
‘En wie is jou vrouw, Piet?’ vroeg juffer Greeff.
‘Ik ben nog niet getrouwd, nicht!’ antwoordde de jonge Boer lachend.
Nicht Antje sloeg van verbazing hare handen in elkaar.
‘Wat, nog niet getrouwd, Piet. Maar, kerel, hoe is dit met jou. Is daar niet mooie meisjes in Graaff-Reinet. Of moet ik een meisje voor je in Kaapstad vinden? Ik weet een rechte mooie voor je.’
‘Neen, dankie nicht, ik zal toch wel zelf voor mij zoek,’ antwoordde Piet lachend.
Daar het niet ver van middag was, en de heer Greeff spoedig van zijne bezigheid zou terugkomen, moest Piet natuurlijk blijven en het noenmaal gebruiken, en hij nam dit aanbod aan. Kort daarop kwam de heer Greeff ook werkelijk thuis en werd er daarop een ‘bittertje’ gedronken, en het maal gebruikt.
‘De kinderen zijn van morgen niet thuis, daar ze een bezoek zijn gaan afleggen bij eenige vrienden, maar als gij morgen tegen den avond eens wilt overkomen, zullen wij u graag zien, en kunt gij
| |
| |
Karel en Marie ook eens ontmoeten. En als gij verkiest, kunnen wij u hier ook wel een kamer en een bed geven,’ merkte neef Jan aan.
Pieter bedankte echter voor dit laatste aanbod, want hij zeide dat hij voorzichtigheidshalve liever 's nachts bij zijn wagens was; doch hij versprak om den volgenden avond bij zijn neef en nicht door te brengen.
Den morgen daarop kwam de handelaar volgens belofte bij de wagens, en onderzocht nauwkeurig alles wat er op was, ja hij liet heel wat goederen van de wagens afhalen. Daarop deed hij een bod op de vellen, de riemen, hoorns en eenige andere voorwerpen, doch ver beneden den prijs die Piet zich voorgesteld had. En nu begon een geheele handel. Piet wilde niet afkomen; de handelaar niet meer aanbieden. Langzamerhand rees de een, en daalde de ander in prijs, en het duurde bijna twee uur voor men eindelijk tot een prijs geraakte. Piet wilde nog niet daarvoor vast verkoopen, daar hij eerst den heer Van Reenen wilde raadplegen doch de handelaar wilde hem geen tijd voor eene beslissing laten, en ten laatste nam hij de aanbiedingen van den koopman aan, en ontving hij last den volgenden dag de goederen naar diens pakhuis te brengen. Daarop nam de handelaar hem mede, en bracht hem naar
| |
[pagina t.o 177]
[p. t.o 177] | |
Het gevecht met de tijgerin.
| |
| |
zijn winkel waar hij hem een aantal waren vertoonde, en trachtte daarvan aan den jongen Boer te verkoopen. Maar Piet begreep dat hij zeer voorzichtig moest wezen, en hij wilde vooreerst niets koopen, deels omdat hij eerst wilde zien wat zijne waren zouden opbrengen, deels omdat hij eerst eenigszins op de hoogte der prijzen van de goederen wilde wezen. De jonge Boer begreep dat hij den slimmen Kaapschen handelaar niet aan kon, en dat deze hem leelijk in den nek zou zien, als hij de kans daartoe kreeg. De Graaff-Reinetter Boer had wel geen hooge opvoeding gehad, doch was met genoeg gezond verstand begaafd, om dit te begrijpen. Bovendien de zaak was zoo erg haastig niet, want zijn vader had hem gezegd dat hij de ossen minstens veertien dagen in de Kaap moest doen rusten, daar anders hunne pooten zouden doorgaan op de terugreis.
Dienzelfden achtermiddag trok Piet zijn beste kleederen aan. Men kan begrijpen dat deze nu juist niet volgens de laatste Fransche mode waren, maar toch liep dit niet in het oog der Kaapsche burgers, die dagelijks gewoon waren om Boeren uit alle deelen des lands in de stad te zien. De jonge man stapte dan ook flink door naar de Strandstraat, doch had zijne wagens niet verlaten alvorens Marthinus te zeggen dat hij en de anderen de wacht moesten
| |
| |
houden, want hij zou eerst misschien laat in den avond terugkomen.
Op weg naar het huis van zijn neef, ontmoette de jonge Boer een aantal wandelaars, zoowel als eenige karossen en draagstoelen. De prach tige kleedij van de mannen en vrouwen, de rijk versierde karossen met hare schoone paarden, en de met goud en zilverdraad bewerkte livrei van de dragers der draagstoelen, dit alles deed den eenvoudigen jongeling verbazen, en hij kon niet begrijpen hoe de tijden zoo slecht konden zijn als de lieden zich zooveel weelde en opschik konden getroosten. Doch evenmin als vele anderen kon de jonge Boer dit raadsel oplossen.
Toen Piet bij het huis van zijn neef kwam, was de zon niet ver van ondergaan, en hij vond de familie dan ook op de lange doch niet zeer hooge stoep gezeten, om er de heerlijk koele avondlucht te genieten. Hier waren dan ook Karel en Marie, de eerste een bijna twintigjarige jongen van een eenigszins bleek en ziekelijk voorkomen; zijne zuster een zeventienjarig meisje, dat misschien er niet onaardig zou hebben uitgezien, als zij niet door de kinderpokken geschonden was geweest. Want deze ziekte had reeds verscheidene malen in de Kaapstad geheerscht, en had daar zoowel als in de omstreken
| |
| |
velen ten grave gesleept en groote verwoesting aangericht.
Er ontstond spoedig een levendig gesprek, en de jonge neef en het nichtje, die, al was zij niet schoon, zeer lief bleek te zijn, wilde alles weten van Graaff-Reinet en hoe men er leefde. Piet verhaalde alles zoo goed hij kon, en toen hij vertelde van leeuwen en tijgers, van olifanten en woeste buffels, toen zeide Kareltje:
‘Nou, dan woon ik liever in de Kaapstad, zulke wilde dieren hebben wij toch niet hier, en men kan van hier naar Paarl of Stellenbosch gaan zonder bang te zijn, dat men door een leeuw opgepeuzeld zal worden.’
‘Daar komt Annie, eindelijk!’ riep Marie op eens, en zij wees op een meisje dat uit een huis, dat een paar treden hooger de Strandstraat oplag, kwam; toen snelde zij zelf de stoep af en vloog haar vriendin tegemoet. Met alle beleefdheid stelde zij deze jonge dame toen als Anna de Sully, aan haar neef Piet Joubert voor.
Het was nog licht genoeg, dat de jonge Boer het tegenover hem staande meisje kon aanschouwen, en hij deed dit dan ook op eene wijze die het schoone kind een fellen blos op de wangen joeg. Want waarlijk het meisje was een beeld van schoonheid.
| |
| |
Hare blauwe oogen hadden eenen eigenaardigen glans, en schenen zoo diep als de blauwe wateren van den Oceaan; helder blonde golvende haren vielen op haar rug neder, en waren ter zijde van het voorhoofd onder het helder wit kapje effen en glad weggestreken; om het roode mondje speelde een liefelijk glimlachje; het nauwsluitend kleed dat haar omsloot deed de fijne doch geronde gestalte der jonge maagd in allen luister uitkomen, en de kleine roodzijden schoentjes traden even bescheiden van onder uit den zoom van haar kleed te voorschijn, alsof zij bang waren zich aan de oogen van een onbescheidenen te vertoonen.
Tot zulk een heerlijke jonkvrouw was Annie de Sully, (want dezen naam droeg zij thans) opgegroeid onder de zorg van de goede vrouw Sevenblad, van haar, die Annie nog steeds ‘moeder, lieve moeder,’ noemde. Doch niet alleen schoon was het meisje geworden; niet alleen was zij in geheel Kaapstad bekend als ‘Mooi Annie,’ maar ook goed en rein van hart was het meisje. Haar karakter had zich uitmuntend gevormd onder de zorgvuldige leiding der brave weduwe, en hare opvoeding was, dank zij de zorgen van Miss Serrurier, eene zeer goede geweest; ja, zelfs nu nog nam zij steeds lessen in het Fransch en zelfs in het Italiaansch bij hare
| |
| |
vroegere meesteres. En wat handwerken aangaat, had het lieve kind bijna haars gelijke niet in Kaapstad. Doch niet alleen in het fijne, was Annie opgevoed; ook in de kombuis en overal in het huis kon ze terecht; zij maakte even goede boboti of sassaatjes als de beste dame in de stad, en kookte druiven- mos- en vijgenkonfijt, die u zou doen watertanden.
Piet, die een heel eind langer was dan het meisje, keek met verbazing op het schoone kind neder, zoodat deze de oogen nedersloeg, en snel de hand terugtrok die nog in de breede knuisten van den jongen Boer lag. Doch Marie gaf haar vriendin spoedig kans zich te herstellen, en vertelde dat neef Piet allerlei verhalen had gedaan over het wilde leven van de Boeren op de grenzen, van leeuwen en andere dieren, en dat Kareltje er de koude koorts van had gekregen, eene aanmerking waarover Annie moest lachen.
Nicht Antje, die even naar binnen was gegaan, kwam nu met het bericht dat men moest komen eten, en Annie kon volstrekt geen verlof krijgen om weder naar huis te gaan; integendeel zij moest ook den avond bij de Greeff's doorbrengen, en juffrouw Greeff zond een meisje om aan juffrouw Sevenblad te gaan zeggen dat die kleinnooi tot van
| |
| |
avond zou blijven en mijnheer Greeff haar zelf zou thuisbrengen. En daartegen kon Annie nu niets doen.
Aan tafel, wanneer Piet met zijn neef sprak en het gelaat van haar afgewend had, keek het meisje den forschen jongen Boer, met zijn gebruind en open mannelijk gelaat aan, en in hare verbeelding vergeleek zij hem met Kareltje of met sommigen der andere Kaapsche jonge heeren, die zij nu en dan eens ontmoette, en die vergelijking viel nu juist niet ten voordeele van Kareltje of zijn mede-Kapenaars uit. Ook van zijne zijde kon de jongeling het niet nalaten om van tijd tot tijd zijne oogen te wenden naar dat mooie gezicht in dat raam van goudgeel, dat in het licht der kaarsen, als schitterend metaal blonk. Doch neef Jan hield den jongen Boer zoowel aan het eten als aan het praten en Piet vond maar weinig gelegenheid iets tot Annie of Marie te zeggen. Doch toen aan het einde van het maal bij toeval Piet weder begon te vertellen van een olifanten-jacht, die hij en zijn vader het vorige jaar hadden gemaakt en waarin hij het leven van zijn vader had gered door een goedgemikt schot op het woedende dier, dat zielloos ter aarde zeeg, toen blonken de blauwe oogen van Annie terwijl zij met aandacht luisterde, en onwillekeurig kwam
| |
| |
haar de gedachte te binnen hoe jammer het zou zijn als die schoone jonge man den dood gevonden had onder de pooten van den olifant.
Toen het maal afgeloopen en de tafel afgedekt was, stelde Marie voor dat Annie eerst een weinig op het klavier zou spelen, en deze willigde in. Klavieren waren toen nog maar een jaar of tien in Kaapstad bekend, en waren nog lang niet zoo algemeen als thans. Jan Greeff had dit instrument op eene veiling gekocht, tegen een spotprijs, en dit slechts om Marie in staat te stellen het klavier te leeren spelen, maar het meisje bleek maar slag te hebben om het aan te leeren, terwijl daarentegen Annie een zeer goed muzikaal oor had en zeer aardig speelde. Voor Piet die nog nooit zulk een instrument gezien had, was dit natuurlijk ‘rechte snaaksch,’ en hij keek met verbazing naar de radsche vingertjes van het meisje, en de eenvoudige jongen bemerkte zoetjes tot zijn neef, dat ‘zij nog radscher met haar vingers op die ding is als ik met zweep vlecht.’
Nadat Annie eenige stukjes meer gespeeld had, en daaronder een ‘Schotsche drie,’ waarin Piet die het wijsje kende, de maat met den voet sloeg, stelde Marie voor dat men in de binnenkamer eenige spelen zou beginnen. Maar wat? ‘Zwarte Piet,’ riep Karel,
| |
| |
‘dan kan Marie weer zwarte kollen krijgen; ze verliest toch altijd.’
Piet had nog nooit kaart gespeeld, hoewel hij wel eens gezien had, dat men op sommige der plaatsen ‘smousjassen’ en ‘driekoningen’ speelde. Ook had hij echter wel hooren zeggen, dat kaarten ‘de prenten van den Satan’ waren, en dat het kaartspel een groote zonde was. Hij was dus wel een weinig huiverig om meê te doen, vooral ook omdat hij niets van het spel wist. Doch de heer Greeff verzekerde hem dat er geen steek zonde in het kaartspel was, zoolang men maar niet voor geld speelde of dobbelde, en toen Marie schalks aanmerkte dat ‘neef Piet maar tusschen haar en Annie kon komen zitten, en zij hem alles zouden wijzen,’ toen was de verleiding zoo sterk dat de jongeling bezweek en zich door zijne nicht liet onderwijzen in de geheimenissen van ‘Zwarte Piet.’ Want al had Marie gezegd dat Annie ook zou helpen, zoo was deze maar zeer bescheiden met hare hulp, en zat op een heel respectabele distantie van den jongen reus.
Wat werd er dien avond gelachen, en wat hadden de jongelui een plezier. Piet maakte natuurlijk allerlei fouten, en niemand die er hartelijker om lachte dan hij. Het gevolg was dat natuurlijk hij ‘Zwarte
| |
| |
Piet’ moest worden en de drie kollen met de gebrande kurk op het voorhoofd zou krijgen.
‘Annie moet hem Zwarte Piet maken,’ riepen allen uit eenen mond, en of het meisje nu rood werd en tegenstribbelde, het hielp niets; zij moest de taak aanvaarden. Voorzichtig de prop of kurk in de hand nemende trad zij op den jongen Boer toe, en drukte hem zachtjes drie kollen op het voorhoofd.
Piet keek het meisje even in de oogen terwijl ze dit deed; zij wisselden één blik.... en die besliste hun leven.
Het was bijna negen uur toen er aan de deur geklopt werd, en vrouw Sevenblad daarop zelf binnentrad, en het behoeft niet gezegd te worden dat zij met vreugde begroet werd, en daarop aan Piet voorgesteld werd. Thans kwam het uit dat jaren geleden Mimi Sevenblad Frans Joubert, Piet's vader had gekend, en nu moest zij alles vernemen hoe het nog met den ouden Boer en diens vrouw ging, en werd er heel wat verteld over den ouden tijd, zoodat het gesprek spoedig een vertrouwelijken toon aannam, en Piet zich werkelijk thuis begon te gevoelen. Kort daarna werd wijn en koek ingebracht; Annie moest daarop weder op het klavier spelen, en de klok had reeds lang tien geslagen toen de Graaff-Reinetter, begeleid door een der slaven van
| |
| |
den heer Greeff den terugweg naar zijne wagens begon.
Wat was het den jongen Boer wonderlijk te moede dien avond. Het beeld van ‘mooi Annie’ was steeds voor hem, en bij zich zelve dacht hij: ‘Dit lijkt amper of Letje kan recht hê, en dat ik uit die Kaapstad een schoonzuster voor haar zal saâmbreng.’ En met die gedachte sliep hij in, en droomde van blauwe oogen en blonde haren.
Den volgenden dag had hij het geluk den heer Van Reenen te ontmoeten en vertelde dezen waarvoor hij het grootste gedeelte zijner waren had verkocht.
Deze meende dat hij een zeer redelijken prijs bedongen had, en beloofde hem den volgenden dag behulpzaam te zijn met het maken zijrer inkoopen. Terwijl hij en de heer Van Reenen stonden te spreken, kwam er een man in scheepsdracht voorbij, die den heer Van Reenen in het Fransch groette. Deze riep den vreemdeling aan en wisselde eenige woorden met hem, en daarna zeide Van Reenen tot Piet, dat de vreemdeling een stuurman van een Deensch schip was, en boter noodig had. Met behulp van den heer Van Reenen, die als tolk diende, verkocht Piet toen al de boter op een klein vaatje na, dat hij wilde houden. De prijs die hij voor het
| |
| |
artikel ontving was meer dan driemaal zooveel als hij van de Compagnie had ontvangen, want het was juist met de vreemde schepen alleen, dat de Boeren in dien tijd een eenigszins voordeeligen handel konden drijven. De stuurman kocht toen nog eenige mooie tijgervellen, die hij insgelijks uitmuntend betaalde, zoodat Piet geheel tevreden met zijn handel was, vooral daar de zeeman hem met blanke Carolusguldens betaalde in plaats van met papiergeld.
Daarop liet Piet de wagens inspannen en bracht de goederen naar het pakhuis van den handelaar die ze gekocht had, en na eenig heen en weêr knibbelen kocht de handelaar ook de rest der goederen, zoodat Piet dien achtermiddag met leege wagens, als het ware, naar zijn standplaats terugging. Hij behield slechts het kleine vaatje boter, drie leeuwenvellen, en twee zeer schoone tijgervellen; alle vijf vellen waren zijn privaat eigendom en de dieren, die eenmaal in die vellen gehuld waren, had hij met eigen hand gedood.
Hoe het kwam, zal ik den lezer maar laten raden, doch nog vóór de zon onderging bevond de jonge Graaff-Reinetsche Boer zich weder in de Strandstraat, en tot zijne vreugde zag hij reeds van uit de verte het goudlokkige haar.
Annie en hare aangenomene moeder waren aan
| |
| |
het op en neêr stappen op hare stoep, en toen de weduwe den jongen man zag wenkte zij hem nader te komen.
‘Ik ben blij, mijnheer Joubert, dat ik u weêr eens zie, want ik heb u nog veel te vragen, over uwen ouden vader. Gisteren avond heb ik dat niet zoo alles kunnen doen. Annie, haal eens gauw drie stoelen; 't is zoo heerlijk dat we wel buiten kunnen zitten.’
Piet voldeed gaarne aan de uitnoodiging en moest nu de vele vragen beantwoorden die de weduwe hem deed. Menig verhaal kwam er van weerszijden in, en Piet, die nu recht nieuwsgierig was, vroeg of Annie de stiefdochter van juffer Sevenblad was, daar hij vernomen had dat zij de Sully heette.
‘Annie, ga eens even kijken, of de thee reeds gemaakt is, want mijnheer Joubert zal ons zeker wel de eer aandoen om het avondeten met ons te gebruiken,’ zeide de goede vrouw, en toen het meisje zich verwijderd had om het bevel te gehoorzamen, vertelde juffer Sevenblad de geschiedenis van Annie's redding, dat een zeer diepen indruk op het hart van den jongen Boer maakte.
Het was hem meer dan aangenaam om te hooren hoe de weduwe het kind prees, en verzekerde dat zij haar nog nooit één oogenblik bedroefd had, doch
| |
| |
steeds liefdevol haar werk deed. ‘De Heer heeft haar als een troost tot mij gezonden,’ zoo besloot de goede vrouw met eene zucht ‘en een troost is het lieve kind mij steeds geweest.’
Dien avond bracht de jonge man stil en gezellig in het huis der weduwe door. Annie wilde graag hooren over de jachten die Piet samen gemaakt had, en deze vertelde heel wat van zijne avonturen, doch op zulk een eenvoudige bedaarde wijze dat men gevoelde dat hij zelf weinig gedachte had van den moed en van de koelbloedigheid die hij dikwijls in het veld had getoond. Toen het meisje zeide dat ze zelfs nog nooit een leeuwenvel had gezien, zeide Piet:
‘Wel, juffer Annie, als gij een geschenk van mij niet zult versmaden, zal ik morgen u een mooi leeuwenvel present doen; van een van de grootste dieren die ik één keer geschoten heb.’
Het meisje bloosde, en keek hare moeder aan, en toen deze glimlachte, antwoordde zij:
‘Als ik mijnheer Joubert niet ontroof zal ik zulk kostbaar geschenk met dank van u aannemen.’
En den volgenden morgen bracht Piet eigenhandig het fijn gebreide vel van een reusachtigen leeuw, met kop en klauwen er aan naar het huis in de Strandstraat. Annie schrikte bijna bij den aanblik
| |
| |
van het geweldige dier, dat zelfs in den dood nog iets vervaarlijks in zich had.
‘O,’ zeide zij, ‘als die leeuw u gedood had, hoe droevig zou dat voor uwe ouders geweest zijn. Gij moet wel moedig zijn, mijnheer Joubert, om zulk een vreeselijk dier alleen te lijf te gaan, en ik ben bang dat u erg onvoorzichtig zijt.’
Piet keek haar aan en glimlachte. ‘Ik hoop nog wel een paar meer te schieten, juffer Annie, voor ik grijs ben.’
‘Als ik uwe....’ begon het meisje, doch plotseling werd zij bloedrood, en bleef in het midden van den zin steken, en een excuus mompelende, liep zij de kamer uit, en liet hare moeder met Piet alleen.
De dagen gingen voorbij; de Kerstdag kwam en verdween; ja het jaar 1790 was reeds verschenen en vond den jongen Graaff-Reinetschen Boer nog in Kaapstad. Deze had echter thans al zijne inkoopen gedaan, zelfs een mooi geweer voor Fransje had hij gekocht. Het vaatje boter had hij verdeeld tusschen de Greeff's en de weduwe Sevenblad; een tigervel had hij ook aan de Greeff's geschonken, en een ander der leeuwenvellen aan den heer Van Reenen; de twee overige had hij aan een kapitein van een Fransch schip tegen een schitterenden prijs verkocht, en zich daarvoor een paar zeer schoone pistolen ge- | |
| |
kocht, wapenen die toen nog zeer schaarsch onder de Boeren waren, maar die naar Piet meende, van heel veel nut konden zijn.
Het was den achtermiddag van den 5den Januari 1790. Piet stond bij de twee wagens, die nu wel beladen waren met koffie, suiker, tabak, rijst, en een aantal andere zaken die hij voor het huishouden van oom Frans moest medebrengen; in de eene wagenkist waren een aantal zakjes met kruit en lood, en dit kistje was met een sterk slot gesloten. De jonge Boer keek nog eens alles goed na, rukte hier een zak, en daar een kist recht; onderzocht daarop het trekgoed, en maakte hier en daar een knoop beter vast. Toen zeide hij tot het volk:
‘Kijk, als die ossen nou kom maak jullie hullie aan die jukken vast, en dan pak jullie jullie goed in die achtersten wagen. Ik ga nou eerst mijn menschen groet, en als ik terugkom, zal die maan op wees, en kan ons inspan en Paddafontein toe laat vat. Jullie moet Flink nog een paar bondels voêr geef. Ik zal jullie nou ieder een laatste zoopie in Kaapstad geef.’
De Hottentots liepen als hazen om hunne kommetjes te halen, en Piet schonk ieder een goeden dop, en na de brandewijnbottel weder in zijn kist gesloten te hebben, stapte de jonge man naar de stad.
| |
| |
De zon was nog niet onder, toen hij reeds op de stoep van de Greeff's was. Bij zijn neef en nicht verzuimde hij geruimen tijd, en gebruikte er zelfs het avondeten. Toen groette hij allen hartelijk en beloofde de vele groeten en boodschappen die men hem gaf goed over te brengen. Twee sprongen, en toen klopte hij aan de deur van de weduwe. Annie deed hem zelf open en bracht hem in de zitkamer, waar de jonge Boer in die 14 dagen dat hij in Kaapstad was geweest, menig uurtje had doorgebracht. Hij vond er juffer Sevenblad zitten.
‘Zoo, Piet, je hebt dus je belofte gehouden, en ons toch vaarwel komen zeggen, Ja, kind, ik ben toch rechte blij dat ik je gezien heb, en je moet toch mijne hartelijke groeten aan je ouders overbrengen, en als je weêr komt of je pa komt, dan moet je mij toch altijd kom opzoek. Je zal altijd welkom wees, kind.’
En na een half uurtje gesproken te hebben, want Annie was dien avond wonderlijk stil, zeide de goede vrouw dat zij een beetje lekkere mosbeschuit had gebakken voor padkost voor Piet, en die zou halen, en toen verliet zij de kamer en liet Piet en Annie alleen.
Wat er dien avond tusschen Piet en Annie werd gesproken is een geheim, dat de muren van de
| |
| |
kamer wel zullen gehoord hebben, maar mij niet hebben medegedeeld. Doch toen Mimi Sevenblad met de mosbeschuitjes in een zakje in haar hand, de kamer binnentrad, bleef de goede vrouw verbaasd op den drempel van de deur staan. Want daar voor haar zag zij hoe de zes voet lange jonge Boer haar Annie in zijne armen hield, en haar een kus op de roode lippen drukte.
De weduwe wist niet wat om te doen, of ze huilen moest of lachen. Haar hart schoot haar vol, en de gedachten joegen pijlsnel door haar hoofd. Annie had zich losgewikkeld uit de armen van Piet en vloog thans hare moeder om den hals. Deze kuste haar, en zeide, op goedigen, liefkozenden toon:
‘Zoo, zoo, Annie, dit is jou keuze. Van die Kaapsche heertjes wou je niks weten, en nu vangt Piet Joubert je.’
‘Ik heb hem lief, o! zoo lief, moeder,’ snikte het meisje, en ze verborg het goudkopje op den schouder der moeder.
‘Daar, Piet, neem haar met mijn besten zegen, jongen. Ik geloof niet dat ik haar met een beter hart aan iemand anders zou afstaan dan aan u!’
En op de spitsen van hare toonen staande, kuste zij den jongen man, op zijne wangen, en legde eigenhandig ‘Mooi Annie’ aan zijne breede borst.
| |
| |
Er werd natuurlijk nog heel wat besproken, doch het voornaamste besluit waartoe men kwam was dat Piet het volgende jaar zou komen om Annie weg te voeren als zijne vrouw. Intusschen zou hij haar bij iedere gelegenheid schrijven, want posten waren er natuurlijk niet tusschen Kaapstad en Graaff-Reinet.
‘Je krijgt geen rijke vrouw, Piet,’ zeide de weduwe, ‘maar als Annie een zoo goede vrouw voor je is, als zij mij eene dochter geweest is, kan je een gelukkig leven met haar leiden.’
Piet antwoordde dat het hem om rijkdom niet te doen was, want hij bezat reeds heel wat vee, en vader zou ook nog wel een handje helpen, meende hij.
De maan was alreeds lang op, en het volk begon zich al te verwonderen waar ‘die kleinbaas’ zoo lang bleef, toen Piet eindelijk bij de wagens aankwam, en dadelijk liet inspannen.
‘Marthinus,’ riep hij, toen alles gereed was, ‘drijf jij maar die voorste wagen, ik zal een eindje met die paard vooruitrijden. En nog nooit had Flink zijn ruiter zoo vroolijk gezien, als toen ze met hun tweeën langs den grooten weg, niet ver van de stranden van Tafelbaai voort galoppeerden.
‘Letje was rechtig een goeie profeet; ik heb haar
| |
| |
een schoonzuster in de Kaap gekregen. Wat zal hullie thuis verbaasd staan. Maar een betere schoondochter, en een mooiere zal pa en ma nergens voor mij kunnen krijgen.’
En het maantje wierp zoo helder zijne stralen op de zacht kabbelende wateren van Tafelbaai en de golfjes sloegen zoo zacht tegen het witte strand, dat Piet meende, dat zij niets anders fluisterden dan ‘Mooi Annie, Mooi Annie.’
|
|