Mooi Annie of de schipbreukelinge
(1898)–Joan Frederik van Oordt– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 155]
| |
quagga- en wie weet wat voor vellen meer. Vooraan was een geheele stapel sjambokken, eigenhandig door oom Frans gesneden uit de dikke huiden der zeekoeien en rhenosters, en daarachter lag een groote hoop olifantstanden, wel dertig paar, wier kostbaar ivoor heel wat rijksdaalders waard waren. En daarachter lag weêr een verzameling van hoorns, van de bijna vier voet lange en fijn gevormde hoorns van den gemsbok tot den bijna even langen maar dikkeren hoorn van den rhenoster. En nu waren oom en Piet bezig om een plek te maken voor de lange riemen, de fijn gedraaide stroppen, en de bondels kunstig gesnedene ‘voorslagen’ die men thans aandroeg. Een kijkje op den anderen wagen overtuigt ons dat die al zijn vracht weg heeft. Een groot aantal steenen zeep, bedekken den bodem van den wagen, en daarop staan groote vaten, allen gevuld met boter. Want in twee jaren tijds had men geen goed naar Kaapstad gestuurd, en nu men de kans had, zond men maar wat men kon. Zelfs een half dozijn prachtig gesnedene stoelen van stinkhout, die oom Frans vele maanden zwaren arbeid hadden gekost, lagen, stevig met riemen bevestigd, op den wagen. Het was de gewoonte van oom Frans geweest, even als het trouwens die der meeste grensboeren | |
[pagina 156]
| |
was, om éénmaal in het jaar een wagen met producten enz. naar de Kaap te zenden, en voor de opbrengst koffie, suiker en zulke benoodigdheden te koopen, zoowel als het hoog noodige kruit en lood. Het vorige jaar had oom dit niet kunnen doen omdat het zoo geweldig droog was geweest, en de familie had zich dus zoo goed mogelijk moeten behelpen, en oom Frans had zelfs een voorraad kruit en lood van eenige zijner naburen moeten leenen. Dit jaar echter was het weêr gunstig geweest, en nu moest men dus trachten de geleden schade in te halen. Tot dusverre had oom Frans steeds zelve de wagens vergezeld; twee jaren te voren had hij zijn zoon Piet medegenomen en dezen ingewijd in de wijzen hoe en waar hij de goederen moest verkoopen en hoe hij zijne inkoopen moest doen. Doch dit jaar moest Piet die toch bijna 24 jaar oud was, alleen met de wagens gaan, want de jonge man moest wijsheid en ervaring opdoen, en op zijn eigen beenen leeren staan. Dien avond, toen alles op de wagens behoorlijk gepakt was, en de trektouwen en jukken er voor lagen, terwijl de ossen in de kraal gereed stonden, zat de familie Joubert in het huis te zamen. Oom Frans gaf nog zijne laatste orders aan zijn zoon, dezen op het hart drukkende om toch op te | |
[pagina 157]
| |
passen dat men hem niet bedroog. Tante gaf nu en dan ook een wenk, en zeide dat Piet toch niet vergeten moest om de Greeffs te gaan zien, want die waren eigen neef en nicht van tante, en zij wenschte toch graag nog iets te hooren van de familie die zij in nabijheid van Kaapstad had achtergelaten. Fransje was opgetogen, want zijn pa had hem beloofd dat Piet een goed geweer voor hem kon koopen. Hannah was de eenige die scheen te zwijgen en niets verlangde. ‘Wel, zusje,’ sprak Piet tot haar gaande en liefderijk zijn arm om haar hals slaande, ‘en wat kan ik voor zusje breng?’ Het meisje glimlachte en antwoordde: ‘Wat ik noodig heb, Piet, heb ik al aan ma opgegeef, en zij het dit bij die ander goed opgeschrijf. Daar is net één ding wat ik vergeet heb.’ ‘Wat is dit?’ vroeg Piet; ‘watje ook wil, zusje, zal ik voor jou uit die Kaap breng.’ ‘Nu ja, Piet, dan moet jij een mooi Kaapsche nooi meêbreng als vrouw, want dit lijkt mij die nooiens hier is niet goed genoeg voor jou,’ was het lachende antwoord van Hannah. Allen lachten, want het was een snaaksch ding, zelfs voor zijne ouders, dat Piet nog niet aan trouwen dacht, en nog nooit was uitgegaan om te gaan vrij. | |
[pagina 158]
| |
De jonge man wilde juist iets antwoorden, toen de honden die op de werf lagen op eens hevig begonnen te blaffen en men tusschen hun gebas, paardengetrappel hoorde. ‘Piet, loop kijk, wie dat is,’ zeide oom Frans. De jongen gehoorzaamde, en opende de deur, waarvoor juist op dat oogenblik een ruiter stil hield. Het was helder maanlicht en de jonge Boer herkende den ruiter dadelijk als Adriaan van Jaarsveld, de kommandant van het district Graaff-Reinet. ‘N' avond, oom,’ sprak Piet, ‘wil oom afzaal?’ ‘N' avond, is jou pa thuis,’ klonk het antwoord van den aangekomene, doch voor Piet hem informatie kon geven op dit punt, was zijn vader, die oom Adriaan's stem herkend had, reeds buiten, en drukte den kommandant de hand. ‘N' avond Frans,’ sprak van Jaarsveld. ‘Kan je mij van avond legplek geef; ik hêt zooveel gezanik in die dorp gehad, dat ik eerst laat daaruit kon kom, en nou is dit te laat voor mij om huis toe te rij.’ ‘Ja, zeker, oom Adriaan kan van avond hier maar blijf. Kom in, oom. Piet, zaal oom Adriaan zijn paard af en geef dit goed voer.’ Piet voerde het paard weg en oom Adriaan trad het huis binnen, en groette allen vriendelijk. | |
[pagina 159]
| |
Adriaan van Jaarsveld was een rijzig sterk gebouwd man, over wiens hoofd reeds meer dan zestig jaren waren gegaan. Hij was een der eerste voortrekkers geweest die zich in het Graaff-Reinetsche had gevestigd, en was algemeen geacht, en niet alleen was hij kommandant van zijn district maar ook heemraad. Als kommandant had hij in 1781 de Kaffers deerlijk verslagen, en groote bekwaamheid en dapperheid ten toon gespreid. Zijn naam werd zoo gevreesd door de Kaffers, dat toen zij in het begin van het jaar 1789 lastig begonnen te worden, het bloote bericht dat van Jaarsveld zich gereed maakte om tegen hen op te trekken, hen als haasjes over de Visch-rivier deed teruggaan. De twee mannen oom Adriaan en oom Frans stopten nu een pijp uit elkanders tabakzak, en toen vroeg oom Frans hoe het nog op het dorp ging. ‘Frans, net slecht, net banja slecht. Oû Woeke, die Landdrost wordt nou glad beduiveld. Ik weet al lang dat die ouwe hard zoopies drink, maar zoo als hij van daag aangegaan hêt, heb ik hem nog nooit gezien. Die ouwe was vandaag net smoor, en hij het liederlijk vandaag met ons heemraden te keer gegaan. David Van der Merwe en jou neef Jozua Joubert hêt voor mij gekeer, anders hêt ik die oû bocht vandaag zeker een pak gegeef. Hij hêt mij | |
[pagina 160]
| |
maar zoo beschuldigd dat ik die kruit en lood van die Compagnie gesteel hêt. Maynier, die Secretaris probeer nog om die oûwe te overtuig dat hij glad verkeerd is, en dat daar niet kruit en lood kort was, maar Oû Woeke begint hem toen te vloek, en Maynier, hêt pad gegeef. Ons hêt gezien dat ons nie met die oû kerel vandaag kon klaar kom, en toen hêt ons maar verdaag.’ ‘Wat zal nou van die ding word?’ vroeg Frans Joubert. ‘Hullie moet ons maar een andere Landdrost uit die Kaap stuur, want ons kan noû niet meer met oü Woeke huishou. In die begin was hij fluksch, maar van dat hij begin drink hêt, deugt hij nie meer nie.’ ‘Och, jong,’ vervolgde Van Jaarsveld, ‘daar is nie één nie in die Kaap wat deug. Dit wordt tijd dat Jan CompanieGa naar voetnoot1) zijn rijk uit is. Die ding wordt nou te erg. Ons volk wordt verdrukt, die Companie is bankroet, en ons krijg glad niet meer bescherming. Die ambtenaren besteel ons links en rechts, en ik hoor d' is gruwelijk zooals dit in die Kaap aangaat. Zilver geld ziet een mensch amper nie meer, en die papier geld is niet alleen niks waard | |
[pagina 161]
| |
nie, maar daar is een heele spul van die goed in omloop wat valsch is. Eergisteren kom Andries Burger terug uit die Kaap, en die oûe vertel mij, dat verleden jaar hij 48 ossen verkocht het aan een van die slachters wat partij keer hier kom uit die Kaap om beesten te koop. Die slachter hêt hem met papier geld betaald, en oom Andries was wel volgens die wet verplicht om dit te neem. En nou hij zelf in die Kaap kom, vindt die oûe uit, dat amper die helft van die noten valsch is, nagemaakt goed wat hij glad niks meê kan begin. En die slachter wat die ossen van hem gekoop hêt, hêt getrek en kan hullie nergens krijg nie.’ ‘Mijn menschen, oom Adriaan, jij laat een mensch schrik. Mijn Piet gaat morgen met die wagens Kaap toe, en ik wil hem ook voor 1000 rijksdaalders aan noten meêgeef om te wissel. Ken jij die valsch noten van die rechte, Adriaan?’ ‘Neen jong, ik ken nie die goed uit makaâr nie, want ik hoor hullie maak hullie zoo netjes na, dat een mensch nie die onderscheid kan zien,’ antwoordde de kommandant. ‘Jou Piet moet maar net voorzichtig wees, dat hullie hem nie bedrieg nie, en dat die ambtenaren hem nie te veel rechten laat betaal.’ ‘Ja, jong, ik is ook bang daarvoor,’ merkte Frans | |
[pagina 162]
| |
Joubert aan, ‘maar d'is voor mij nou onmogelijk om zelf Kaap toe te gaan, en ik heb daarom voor Piet gezeg, dat voor hij die Kaap binnen rij, dan moet hij eerst naar Sebastiaan Van Reenen van “Rust en Vrede” gaan. Ik ken oû baasje al jaren, en hij is een eerlijke goeie man, wat mij altijd gehelp het, en hij zal dit aan Piet ook wel doen. Piet kan hem maar drie van ons beste leeuwvellen present geef, dan zal die oûe wel zijn best doen.’ ‘Dit is een verflakste ding,’ riep Adriaan Van Jaarsveld op ergerlijken toon uit; ‘een Boer kan niks gedaan krijg, of hullie haal jou die vel over jou ooren. In plaats van dat die ambtenaars die Boeren bescherm, moet die Boeren glad bij andere menschen hulp zoek om hen tegen die afzettingen van die ambtenaren te bescherm. Frans, als ik mijn zin hêt, dan schop ons die heele Jan Companie hier uit die district uit, en het ons eigen Republiek. D'is recht wat die Franschen zeg, ieder mensch heeft rechten, en ik denk ons is nou al lang genoeg onderdruk, en kan maar begin om ons eigen Landdrost te kies. Die Companie is niks meer weerd nie, en.... De wakkere, driftige kommandant zou misschien nog heel wat in zijne opgewondenheid hebben gezegd, als juist op dat oogenblik tante Catharina niet gezegd had: | |
[pagina 163]
| |
‘Kom, oom Adriaan, kom, Frans, die kost is op tafel.’ En die blesbok-bout was zoo lekker gestoofd, en die brood en boter van tante zoo versch dat oom Adriaan zijn bui zakte, en hij over andere dingen begon te praten. Na het eten werd er huisgodsdienst gehouden, en vergat oom Frans niet om den Almachtige te smeeken Pieter in Zijne bescherming te nemen, gedurende de lange reis die deze ging ondernemen. Toen de godsdienstoefening afgeloopen was, maakte tante een bed op den grond van de eetkamer voor oom Adriaan, want de twee jongens zouden dien nacht op den wagen slapen. En een uur later was alles in zoete rust op Paddafontein behalve de vier groote honden, en de veewachter, die bij de kraal een groot vuur onderhield. Het was nog geen dag of het vuur om het koffiewater te koken brandde reeds, en oom Frans die het opgestoken had, zat met oom Adriaan, die ook al op was, bij het vuurtje te praten. Een kwartier later was ieder in het huis op, en toen het eerste kopje koffie gedronken was, zeide oom Frans: ‘Inspan, Piet; laat die ossen kom, en zie dat die trekgoed recht is.’ ‘Ja, en Fransie kan gauw mijn paard opzaâl,’ | |
[pagina 164]
| |
voegde oom Adriaan er bij. ‘Ik moet ook maak dat ik weg kom, want ik heb banja werk bij die huis.’ Frans verscheen spoedig met het getoomde en gezadelde paard, en oom Adriaan groette allen vriendelijk, gaf Piet nog een paar nuttige wenken hoe zich in Kaapstad te gedragen, en reed daarop de morgenschemering in. Kort daarop kwamen de ossen uit de kraal aanzetten, waar het volk er de twee-en-dertig benoodigde trekdieren uit de anderen had gejaagd. Toen begon het inspannen, dat echter met weinig moeite gepaard ging, want natuurlijk werden voor zulk een gelegenheid de sterkste en makste beesten uitgezocht, daar het niet ging om jong goed voor zulke lange reizen te gebruiken. Toen de jukken op al de ossen waren, en oom Frans zelf alles had nagezien, en de remmen had aangedraaid en toen weder losgedraaid om te zien of ze goed werkten, liet men de vier kleurlingen, die met de wagens moesten meegaan, een oogenblik alleen, en ging men naar huis om gauw iets te eten. Onder het ochtendmaal raadde tante, die wel een weinig hartzeer voelde, nu zij voor het eerst haren eerstgeborene zoo lang zou missen, dezen aan, om toch voorzichtig te zijn, vooral op de leelijke bergpassen. En oom Frans zeide dit ook, en voegde er | |
[pagina 165]
| |
bij, dat als een of meer van die ossen misschien mocht ziek worden of doodgaan, Piet dan maar anderen moest leenen langs het pad, want de meeste menschen kenden oom Frans. ‘Toe, boetie,’ zeide Piet tot Fransje, toen hij zijn kopje koffie uitgedronken had, ‘loop zaal voor Flink op, en zeg voor Marthinus hij moet maar laat vat, tot onder aan die fontein, en daar moet hij die platvaatjes met water vol maak. Ik zal net nou kom.’ Fransje ging de bevelen van zijn broeder uitvoeren, en Piet opstaande maakte zich gereed om afscheid te nemen. Eerst werd moeder omhelsd, wel twee en driemaal. ‘Dag, Piet,’ zeide de goede tante en de tranen liepen langs hare wangen, ‘pas goed op, jongen; ik zal elken dag God bidden om je in Zijn zorg te nemen.’ En toen drukte zij nog een afscheidskus op het voorhoofd van den geliefden zoon. Toen werden de zusters omhelsd, eerst de lieve Hannah, die ook aangedaan scheen te zijn, en daarna de vroolijke jongere zuster, die luchthartiger was, en wier laatste woorden waren: ‘Piet, moê niet vergeet nie om mijne schoonzuster saâm te breng, en een recht mooie een.’ ‘Ja, Letje, ik zal nie vergeet nie,’ klonk het antwoord van Piet. | |
[pagina 166]
| |
Fransje had intusschen Flink voorgebracht, en nu wisselden vader en zoon nog een flinken handdruk. ‘Zorg voor die goed, Piet,’ waren de laatste woorden van den vader, ‘en waar jij 's nachts in die veld moet slaap, moet jij die ossen aan die jukken vastmaak en laat wacht hoû. Moe nie die leeuws mijn ossen laat vang, want dan zal ik banja kwaad wees. En binnen twee maanden moet jij terugwees, anders zal ik voor jou loop zoek.’ Piet beloofde in alles zijn best te doen, gaf zijn jongere broêr een zoen, en sprong toen op Flink, die nauwelijks zijn berijder voelde, of hij snelde op galop weg. De tocht van Piet naar Kaapstad was begonnen. |
|