| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een jacht op Boschjesmans.
Willem Prinsloo van Stinkpoort, in het Graaff. Reinetsche was bekend als een zachtaardig en goed mensch. Doch wie hem op den morgen van 7 Januari 1787 had zien staan bij zijn kraal zou gewis een geheel andere opinie van hem hebben gehad. Oom was doodeenvoudig buiten zich zelven van woede, en Klaas, zijn oude Hottentot, die al twintig jaren in zijn dienst was, had zijn baas nog nooit zoo kwaad gezien. Doch niet op Klaas was oom Willem kwaad; maar wel om de tijding die Klaas zooeven had gebracht, want de oude Hottentot had het volgende verhaald.
| |
| |
Hij had den vorigen avond met Kleinboy, Piet en Magerman, de andere Hottentotten, die beestwachters waren, de groote klomp beesten van oom, zoowat 200 stuks in aantal, in de kraal gebracht die omtrent een kwartier te paard van ooms huis af lag. Hij, Klaas en Kleinboy waren toen gaan slapen, en Piet en Magerman zouden de wacht houden, en hij had gezien dat zij twee groote vuren maakten om de wilde dieren af te houden.
In het midden van den nacht hoorde Klaas plotseling een lawaai in de kraal; hij stond op en ging uit zijn stroohuis om te zien wat het was, en nam zijn roer mede. In een oogenblik zag hij dat een klomp boschjesmans een aanval hadden gedaan, en hij zag hoe zij bij het vuur de twee andere wachters doodden. Toen zag hij partij van hullie naar die stroohuizen komen, en toen vluchtte hij, en verborg zich in een groot bosch dat omtrent 400 treden van de kraal stond. De boschjesmans schenen hem niet gezien te hebben, en achtervolgden hem niet. Het was echter lichte maan en Klaas kon zien dat zij eenigen tijd later van de stroohuizen naar de kraal teruggingen en hot vee er uitdreven. Hij bleef in het bosch verborgen totdat het daglicht was, want hij wist dat hij alleen toch niets kon doen. Toen het dag was, en hij nergens een Boschjesman
| |
| |
zag, ging hij voorzichtig naar de stroohuizen, en vond daar een vreeslijk tooneel. Die meiden en kinders van Magerman, Kleinboy waren allen dood, en lagen voor de stroohuizen; het goed dat in die stroohuizen was, was alles weggenomen. Daar van daan naar de kraal gaande vond hij de lijken van zijn drie maters half verkoold in het vuur liggen. De kraal was leeg, maar een eindje er van daan lagen twaalf beesten, gedood door de gifpijlen der roovers, en omtrent honderd treden verder lagen dertig beesten, niet dood, maar allen met de hakpezen doorgesneden, en niet in staat om zich op te richten. Daarop had hij een korte distantie het spoor gevolgd, en gezien dat dit naar den kant van de groote kloof ging, maar verder waagde hij het niet te gaan, uit vrees dat misschien de een of andere achtergebleven Boschjesman hem mocht overvallen. Hij besloot daarop om zijn baas het gebeurde te gaan vertellen.
't Is gemakkelijk te verstaan dat dit bericht oom Willem kwaad maakte. Voorverleden jaar hadden de Boschjesmans ook een inval in de buurt gedaan, en ook eenig vee van oom geroofd, doch men had toen een commando tegen hen opgemaakt en hun zulk een geduchte les gegeven dat oom meende dat ze het niet weder zouden wagen om in de nabij- | |
| |
heid te komen. En nu hadden ze bijna al het grootvee van oom gestolen, een aantal er van gedood of verminkt, en zijn volk vermoord. Oom kon zijn woede bijna niet in woorden lucht geven. Knersetandend liep hij naar huis, en vertelde daar de vreeselijke tijding.
‘Stephanus,’ zeide hij toen aan zijn jongeren broeder, ‘ik ga met Willem en Jan (ooms twee zonen) dorp toe, en dit aan den Landdrost zeg, en hij moet ons kruit en lood geef, dat ons die duivels kan schiet. Als ons nou nie die goed glad uitroei, en die laatste kloof in die berg doorsnuffel zal ons nooit van die vloeken en satans verlos word.’
En na deze ontboezeming liet oom drie paarden halen, en binnen het half uur waren hij en zijne twee zoons op weg naar Graaff-Reinet.
Het was een harde drie uur van ooms plaats naar het jonge dorpje, en daar Paddafontein van oom Frans Joubert in den weg lag, reden de drie ruiters er even aan. Toen zij echter hier kwamen, vernamen zij van tante Trina dat oom Frans en Piet ook al dorp toe waren, want de Boschjesmans waren den vorigen dag ook in het veld van Paddafontein geweest en hadden niet minder dan dertig paarden van oom Frans met hunne pijlen gedood, en van een vijftal dezer het vleesch gegeten.
| |
| |
Oom Willem zadelde dus niet lang af, maar vervolgde, zoodra de paarden wat geblazen hadden, zijn weg, en was dan ook een anderhalf uur later in Graaff-Reinet. Hier vond hij niet alleen Frans Joubert, maar ook Jan Kruger, Adriaan Venter, Jan Oosthuizen en een paar Boeren meer, die allen dezelfde storie hadden; de Boschjesmans hadden hun vee gedeeltelijk geroofd, gedeeltelijk gedood, en waar zij de wachters konden krijgen, die vermoord. Op de plaats van Jan Kruger was een kraal van Hottentotten, uit dertien familiën bestaande. De laatste man, vrouw en kind van die kraal was vermoord.
De Boeren waren natuurlijk geweldig opgewonden over deze zaak, en zwoeren wraak op de roovers. Landdrost Woeke gaf dadelijk verlof tot het opmaken van een commando, en liet zooveel kruit en lood uitdeelen, als hij uit de Gouvernements-voor-raad die te Graaff-Reinet aanwezig was, kon missen. Hij benoemde oom Frans Joubert tot kommandant van het commando, en deze bepaalde dat men den volgenden morgen, met zooveel andere vrienden als men bij elkander kon krijgen op de plaats van Willem Prinsloo zou bijeenkomen, daar het blijkbaar was dat de Boschjesmans daar het laatst waren geweest, en men dus van daar af het beste hun spoor kon volgen.
| |
| |
Op den morgen van 8 Januari, omtrent 2 uur na zonsopgang waren er zoowat dertig der grensboeren vergaderd op de plaats Stinkpoort, waar Willem Prinsloo woonde. Er zouden nog meer Boeren gekomen zijn, doch men meende dat het te gevaarlijk zou zijn, als alle mannen in den omtrek de plaatsen verlieten, want men wist niet of de roovers niet zouden terugkomen, zoolang men naar hen zocht, en men durfde dus niet de weerlooze vrouwen geheel onbeschermd laten, zoodat op iedere plaats minstens één man moest achterblijven.
Oom Frans, die een paar zeer vertrouwbare flinke Hottentotten had, was vergezeld van Piet; slechts klein Fransje was thuis gebleven, en had gezegd dat als die Boschjesmans kwamen, hij hullie net zoo goed kon schiet als Piet.
Nadat men iets gegeten had van het lekkere stoofvleesch van elandsbout dat de vrouw van Willem Prinsloo gekookt had, trok het commando op weg. Men kreeg spoedig het spoor der roovers, en dit leidde de Boeren in de groote kloof die den platten berg opging, die zich achter Stinkpoort verhief, en die een soort van zijtak was van de groote Sneeuwbergen. De berg was tamelijk steil en op sommige plekken moesten de Boeren van hunne paarden afstijgen en die leiden, om de dieren te sparen.
| |
| |
Frans Joubert reed voor met Willem Prinsloo.
‘Ik geloof nooit, neef Willem,’ zeide de eerste, ‘dat die goed op die berg is. Hullie mag die vorigen nacht daarop geblijf hêt, maar geloof mij hullie hêt vandaag ver getrek, en dit zal mij niet verwonder, of ons zal hullie nie krijg nie voor ons ander kant die Sneeuwbergen is.’
‘Hullie kan nou net wees waar hullie wil, maar ik wil die duivels in handen krijg, en wat van mijn beesten nog leef terugvat. En als een Boschjesman niet weet wat kruit en kogels is, dan zal hullie dit weet, als ik op hullie afkom. Ik zal mijn roer vuurwarm op hullie schiet,’ zeide Willem Prinsloo.
Frans Joubert lachte over zijns vriends warme woorden, en zeide: ‘Ik denk, neef Willem ons zal maar almaal schiet, zoo hard ons kan, want ons het almaal een rekening met die roovers te vereffen. Jij hêt nog een kans om een deel van jou vee te krijg; maar mijn dertig paarden is dood, en als ik kan wil ik een Boschjesman voor elke paard schiet.’
Na een goede twee uur klimmens kwam men boven op den berg, die aan de eene zijde uit een gelijke vlakte bestond, en aan de andere zijde uit kransen waar een aantal holen of spelonken waren. Het was duidelijk te zien dat de dieven het geroofde
| |
| |
vee op den berg hadden gebracht, want overal lag versche beestenmest. Doch het vee zelve was niet te zien. Voorzichtig reden de Boeren de vlakte over naar de kransen en onderzochten hier de spelonken. Daarin vonden zij wel uitgebrande vuren, en teekenen van een feestmaal door de Boschjesmans gehouden, daar de afgekloofde ossenbeenderen overal rondlagen, maar de kwaaddoeners zelve waren verdwenen.
‘Hier gaat hullie spoor den berg af,’ riep Piet Joubert op eens uit, en toen de anderen naar hem toekwamen bleek het dat hij juist gezien had.
‘Ons zal maar die berg afrij, menschen,’ sprak Frans Joubert, ‘en die spoor hou. Maar onder die berg zal ons eerst een beetje moet afzaal.’
Het was omtrent 10 uur toen men den voet van den berg bereikte, en hier zadelde men de paarden af. Er waren omtrent 20 Hottentots bij het commando als achterrijders, en dezen deed men deels naar de paarden kijken, deels gauw de keteltjes koffie koken, want men wilde eerst iets eten en drinken, voor men de drie uur breede vlakte, die tusschen den berg en de Sneeuwbergen lag doorreed. Daarom liet men ook de paarden zich twee uur lang vergasten aan het groene hooge gras, en was het middag voor men weder opzadelde.
Men bleef het spoor houden, en dit scheen dwars
| |
| |
over de vlakte te gaan, doch hoewel de Boeren hunne paarden niet spaarden, kon men geen levenden Boschjesman zien. De dieven hadden vier en twintig uur voorsprong en waren waarschijnlijk reeds diep de bergen in. Gelukkig hadden al de leden van het commando fluksche paarden, die iets konden uithouden, en leidden de achterruiters ook extra paarden, zoodat men vooreerst niet behoefde te vreezen, dat de rijdieren gedaan zouden raken.
Het spoor, dat nog steeds duidelijk zichtbaar was, ging nu schuins tegen de bergen op, en het was reeds zes uur toen men boven op de eerste hoogte van de Sneeuwbergen was, die hier een soort van tafel of plateau vormde. Daar het hier krioelde van wild, en elanden, koedoes, gemsbokken en quagga's in troepen over de vlakte snelden, besloot men een vijf man uittezenden om wild te schieten voor het avondeten, terwijl de anderen op eene geschikte plek afzadelden en van bosschen en heesters snel een kraal oprichtten om de paarden er in te sluiten wanneer het donker werd, want tot dien tijd moest men ze kans geven om te vreten. Men was nog met dit werk bezig toen de jagers reeds terugkwamen, de één met een elandsbout, een tweede met de achterste helft van een gemsbok, de derde met een blesbok, enz.
| |
| |
Toen de laatste stralen van de zon verdwenen waren, de nacht begon te vallen, en de maan haar helder licht begon te werpen, zorgde men eerst voor de paarden, en liet het volk rondom de kraal een zestal groote vuren aanleggen. Tusschen de kraal en die vuren zaten en lagen de Boeren spoedig bij elkander, wachtende tot dat het volk den kost zou brengen. Lang duurde dit niet en spoedig zat elk lid van het commando met een sappig stuk vleesch in de eene hand en zijn mes in de andere, terwijl een beschuit of een sneê brood naast hem lag, en om de beurt met een stuk vleesch een reis naar den mond maakte. Een dronk uit de veldflesch volgde het maal, en toen vond er een algemeene pijpopstekerij plaats, en wedijverde de tabakswolken in dikte met den rook die uit de vuren opsteeg. Met plezierig gezels, het vertellen van stories, en allerlei grapjes ging een uur of twee spoedig voorbij.
‘Kerels, d'is nou tijd om te slaap, want ons moet met die morgenster op pad,’ riep Frans Joubert. ‘Piet, jij en Willem Venter en Jan Prinsloo moet eerst wacht hoû; en als daar die groot ster omtrent dáár staat, dan kan jullie voor Klein Jan Oosthuizen, Piet van Jaarsveld en Tjaard Kruger wakker maak, en moet hullie wacht hoû tot die morgenster opkom. Jullie laat nie die vuren uitgaan, en partij van die
| |
| |
volk moet ook wakker blijf, anders is die leeuw van nacht onder die paarden. Als die goed van nacht te na kom, moe jullie hullie maar schiet, en raak jullie in die nood, zal ons voor jullie kom help.’ En na deze orders gegeven te hebben, klopte oom Frans zijn pijp uit, trok zijn zadel recht, legde het hoofd er op, en was spoedig in slaap, even als al de anderen, die geen wacht hadden te houden.
Wel hoorden de wachters dien nacht het gebrul der leeuwen, het huilen der hyena's of wolven, en het geblaf van de jakhalzen, maar de dieren, waarschijnlijk bevreesd voor de helder brandende vuren, en genoeg prooi vindende onder de krioelende wilde bokken, deden het kamp geen last aan.
Nauw was de morgenster uit, of de stem van oom Frans klonk: ‘Koffie kook, jullie volk, want ons moet net nou opzaâl.’ En toen de koffie genoten was en de paarden een paar bekken gras hadden gegeten, werd er ook snel opgezadeld en vervolgde men in een flinken galop den weg.
Het was reeds middag en men was de bergen door en reeds nu de zacht glooiende noorderhellingen af, en nog was er geen teeken van de roovers. Doch een half uur later riep oom Willem Prinsloo, die thans haastig begon te worden en vooruit reed:
‘Daar is hullie, in die vlakte.’
| |
| |
De anderen spoorden nu ook hunne paarden aan, en zagen een twee- of drieduizend treden voor zich in de vlakte een klompje beesten die blijkbaar aangedreven werden. Frans Joubert gaf nu order dat men zich in twee partijen moest splitsen. Het eene klompje Boeren moest recht op de Boschjesmans afrijden; terwijl het andere rechts onderkant den hang van den berg moest jagen om hen te beletten in de kloven en holten er van de vlucht te nemen. Doch dit tweede klompje werd eerst door oom Frans gewaarschuwd om voorzichtig te wezen en niet dichter bij de Boschjesmans te komen dan 120 of 150 treden, ‘want,’ zeide hij, ‘als jullie nader kom zal die pijlen door jullie kleeren gaan, en als een pijl een man net effen schramt, dan moet hij weten dat dit klaar met hem is. Jullie moest dus schuiling achter die klippen of bosschen zoek, net waar jullie kan.’
De vijftien Boeren die dit deel van het commando uitmaakten, reden zoo snel mogelijk weg, en toen zij een goed eind ver waren, liet ook Frans Joubert de zijnen op galop voortgaan. De Boschjesmans hadden echter hunne vijanden gauwer gezien dan dezen hen. Zij versnelden hunne schreden en zwenkten rechts om te trachten den berg te bereiken, doch het andere deel van het commando ziende, die hun
| |
| |
den pas zouden afsnijden, gaven zij dit voornemen op. En toen deden zij een dier dingen, die juist geschikt waren om de Boeren nog woedender op hen te maken. Bemerkende dat zij met hun buit niet konden wegkomen, daar de ossen niet snel genoeg wilden loopen, sneden zij de hakpezen van al deze ongelukkige dieren door, en ze toen latende liggen, waar zij vielen, trachtten zij zelve hun heil in de snelheid hunner voeten te zoeken. De Boeren die bij oom Frans Joubert waren, en die thans hunne paarden den vollen toom hadden gegeven zagen de beesten vallen, en bekend met de wreedaardige handelwijze hunner vijanden gisten zij wat er gebeurd was. Toen zij dan ook de plaats bereikt hadden, was hunne woede bijna ontembaar. Twee honderd en tachtig beesten, het grootste deel het eigendom van Willem Prinsloo, doch waaronder zich ook een aantal dieren van verschillende leden van het commando bevonden, lagen hulpeloos op den grond, een wissen dood te gemoet gaande.
Oom Willem had tranen in zijne oogen toen hij zijne schoone en vette dieren aldus mishandeld zag; toen zwoer hij een duren eed dat geen enkele Boschjesman zou ontsnappen.
De roovers, die van hunne vrouwen en kinderen waren vergezeld, zooals steeds het geval was op
| |
| |
hunne rooftochten, waren ondertusschen zoo snel mogelijk gevlucht, en waren de Boeren, die eenigen tijd bij de beesten zich ophielden, zoowat tweeduizend treden vooruit.
Oom Frans gaf thans te kennen dat men eerst de roovers moest straffen, voor men iets anders deed, en hem gehoor gevende joeg men de schelmen achterna, terwijl het andere klompje Boeren thans ook van de rechterzijde nader kwamen.
Ongelukkig voor de Boschjesmans moesten zij een ronde kom of diepe deuk in den grond door, die aan alle kanten door randjes en rotsbanken was omringd. Zij waren die kom nog niet door toen het tweede klompje Boeren, dat onder bevel van Jan Kruger stond, hen den pas afsneed, terwijl tegelijker tijd oom Frans en de zijnen hen van achteren inhaalden. De roovers waren nu in een val. De Boeren verspreiden zich langs den rand van de kom, en zochten van hunne paarden afklimmende schuiling achter de klippen.
De roovers, ziende dat zij geen kans hadden, staken volgens gewoonte hunnen voorraad pijlen in het haar, dat hun een fantastisch voorkomen gaf, en daarop begonnen zij hunne pijlen op de aanvallers af te schieten, vast besloten zich tot den laatsten man te verdedigen. Doch de afstand tusschen hen
| |
| |
en de Boeren was bijna 150 treden en hunne pijlen vielen neder voor zij hun doel bereikten. De Boeren begonnen nu van hunne zijde te schieten, en spoedig vielen er eenige Boschjesmans.
‘Schiet die mans, laat die vrouwen staan; ons kan hullie later prisonnier nemen,’ riep Frans Joubert uit, die een menschlievend hart had.
‘Jij is gek, Frans,’ riep Willem Prinsloo uit, ‘schiet de laatste ding dood; roei die goed uit, geen vrouw of kind moet levend hieruit kom,’ en toen hij dit gezegd had, hoorde men van verschillende monden: ‘Ja, d' is recht, schiet hullie almaal dood.’
Het was thans geen gevecht meer; het was een slachting. Binnen een half uur tijds lagen Boschjesmans, meiden en kinderen dood of zieltogend tegen den grond, en toen de Boeren dit zagen, sprongen zij de kom in, met het geladen geweer in de hand. Wat nog leefde kreeg een tweeden kogel, zelfs de kleine kinderen die op de ruggen hunner doode of stervende moeders zaten te kermen, ontvingen met de kolf van het geweer den genadeslag. Honderd twee en dertig Boschjesmans, vrouwen en kinderen mede gerekend, lagen in een afschuwelijken hoop bij elkander. De wraak der Boeren was eene bloedige geweest.
Doch wij zullen maar het scherm over dit tooneel
| |
| |
laten vallen. Een mooi of verheffend tooneel is het niet, en men mag het zelfs een tooneel van wreedheid en bloeddorst noemen. Gebeurde zoo iets in onze dagen, dan zou men het een moord noemen, en zouden de daders voor het gerecht worden gebracht. Doch in die dagen dacht men in de verste verte aan zoo iets niet. En waarlijk als men leest en nagaat op welke vreeselijke wijze de Boschjesmans huis hielden onder de grensbewoners; als men leest van de moorden de ontzettende wreedheden, en de diefstallen die zij bedreven; als men nagaat, dat hoewel in vele gevallen men vroeger van die roovers, en in het begin steeds de vrouwen had prisonniers gemaakt, in al die gevallen de gevangenen zelfs de beste behandeling minachtten en steeds bij de eerste gelegenheid wegliepen, dikwijls met een deel van het vee hunner bazen; dan valt er veel te zeggen ter verontschuldiging dier grensboeren. De ondervinding had hun geleerd dat die afzichtelijke kleine, gedrochtelijke bewoners der bergen niet veel hooger stonden dan de bavianen, en zij maakten dan ook op de eersten jacht even als op de laatsten. Het was een wilde dierennatie, die even als leeuwen en zulke roofdieren meer moesten worden uitgeroeid. En onder het gevoel van het leed en de schade hen door die roovers aangedaan, kan men licht be- | |
| |
grijpen dat de grensboeren dingen deden die ons thans zouden doen huiveren. Doch, hoe men hen ook beoordeelen wil, men neme bij die beoordeeling den geest van hunnen tijd en al de toenmaals bestaande omstandigheden in aanmerking. Die beoordeeling afhankelijk te maken van negentiende eeuwsche Exeter Hall of Engelsche zendelings denkbeelden, zou eene groote dwaasheid zijn.
|
|