| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Frans Joubert en zijne familie.
Wij zullen de kleine Annie maar laten opgroeien, vrienden, en later ons eens weder verlustigen, in haar aanblik. Thans zullen wij eerst een grooten sprong doen, in tijd zoowel als in ruimte. Want niet alleen verzoek ik u om u met mij te verplaatsen in het jaar 1786, maar ook om u te verbeelden dat gij in Graaff-Reinet zijt in plaats van in Kaapstad.
Graaff-Reinet is in 1898 een dorp, of laten wij liever zeggen, om de goede Graaff-Reinetters niet te beleedigen, een stad van aanzien. Zij noemt zichzelve met geen geringe trotschheid Het Juweel
| |
| |
(The Gem) en daar heeft zij wel een beetje recht op, met hare prachtige kerk, ruime straten, en schoone boomen.
Maar Graaff-Reinet in November 1786 was een miserabel dingetje. Het bevatte een half dozijn huizen, met een anderhalf dozijn gebouwen in de maak. Wel, dat was ook geen wonder. Eerst in 1785 had de Directie van de Oost-Indische Compagnie besloten om gehoor te geven aan de smeekingen van de Oostelijke Grensboeren, om een nieuw district en dorp in hunne nabijheid op te richten, en het was Mei 1786 voor de nieuw benoemde Landdrost van dat nieuwe district, een geschikte plaats vond aan den oorsprong van de Zondagsrivier om het dorp te doen bouwen. Die Landdrost was de heer Maurits Herman Otto Woeke, een oude inwoner van Stellenbosch, die aldaar algemeen om zijn doorzicht in zaken en gezond verstand in hooge achting stond.
Maar het is niet eigenlijk op het dorp zelve waar wij u willen brengen, waarde lezer, maar wel op een plaats, die eenige uren van het dorp, niet ver van den voet van de Sneeuwbergen of Kompasberg lag. Een eigenlijken naam had die plaats nog niet, evenmin als zuiver vastgestelde grenzen, want geen landmeter had er nog zijn ketting gesleept, en nog minder bestond er een kaart van. Doch onder de
| |
| |
buren zoowel als bij den eigenaar was de plaats bekend als Paddafontein, misschien omdat de kikvorschen, die wij Afrikaners Padda's noemen, er 's avonds geregeld hun liefelijk gezang deden hooren.
Hier woonde Frans Joubert met zijne familie. Hij was zooals zijne naam reeds aanduidt, ontsproten uit een Fransch Hugenoten geslacht, en de Pierre Joubert, die in 1688 aan de Tafelbaai als Fransche vluchteling landde, was zijn voorvader. Doch reeds in 1740 was de vader van Frans Joubert, die ook Pierre of liever Pieter heette (want hij voerde zijn voornaam in het Hollandsch in plaats van in het Fransch) uit het Drakensteinsche oostwaarts getrokken, en was in 1760 gestorven aan de oevers van de Gamka. Frans zijn oudste zoon, had later het voorbeeld van zijn vader gevolgd, en was nadat hij Catharina du Preez gehuwd had, verder getrokken totdat hij zich in 1781 op den grond waar hij thans woonde had nedergezet.
Men verbeelde zich niet dat Paddafontein eene plaats was, in dien zin waarin men het thans verstaat. Het was doodeenvoudig een groot stuk grond, waarop het vee liep, en waar de eigenaar of bewoner liever wel vertoefde, maar nauwelijks kon gezegd worden er te wonen. Want beviel het hem niet meer op Paddafontein dan was niets gemak- | |
| |
kelijker voor hem dan om zijne wagens in te spannen, zijn beetje goed op te laden en verder de wijde, wijde wereld in te gaan.
Het huis op Paddafontein was dan ook zoo, dat het weinig werkelijke waarde had. Het was gebouwd van ruwe populierboomen, die, slechts van hunne takken ontdaan op zekeren afstand van elkander in een langwerpig vierkant waren geplant, en omtrent acht of negen voet boven den grond uitstaken. De openingen tusschen hen waren opgevuld met een mengsel van klei en koemest, die als het ware de muren vormde. Het dak was insgelijks van ruwe populierpalen, met houten, maar sterke pennen in de rechtopstaande palen geslagen, en verder voor de securiteit met rauwe riemen daaraan vastgebonden. Het door die palen gevormd, spits toeloopend dak was bedekt met riet, insgelijks met riemen vastgemaakt aan de dakpalen. Er waren drie kleine vierkanten openingen in den voorsten muur, die als vensters moesten dienen, hoewel ze geen ramen of glas hadden, en slechts gesloten werden door een luik, aan ieder der vensters bevestigd met stukken leder die moesten dienst doen als scharnieren. De deur, uit ruw gezaagde, maar niet geschaafde planken aan elkander getimmerd, hing ook aan lederen scharnieren, en had geen slot, maar werd door mid- | |
| |
del van een sterk stuk riem en een spijker aan de binnenzijde toegemaakt.
't Is waarlijk wonderlijk hoe goed onze voorouders zich in de woestijn behielpen met de middelen die hun ter hand stonden. Hout en leêr waren de voornaamste stoffen die zij gebruikten; het hout als palen of soms ruw gezaagde planken; het leder zoowel rauw als gebreid, en hetzij als vellen, als riemen, als gedraaide stroppen, of als dunne riempjes. In waarheid een riem was iets waar de oude voortrekker alles meê deed, en dat op bijzondere goede wijze. Zijn gebroken disselboom of speeken zijner wagen herstelde hij voor het oogenblik met riemen; zelfs zijn geweer had soms riempjes om de kolf als deze eenigszins los was; zijn katel had een riemen mat, even als zijne stoelen; zijn zweep was een riem; zijn voortouw was uit riemen gedraaid; met riemen zorgde hij er voor dat zijn hartebeesthuis hecht en stevig was. Toen in de Zuluoorlog van 1878 een Engelsch kolonel, Montgomery genaamd aldaar dienst deed, viel het hem op welk een algemeen gebruik men van riemen in Zuid-Afrika maakt, en hij zeide spottend; ‘dat als het niet voor de riemen was, het heele land uit elkander zou vallen.’ Als daarvan in 1878 iets van waar was, dan was het nog veel meer het geval in 1778.
| |
| |
Wanneer men het huis van Frans Joubert op Paddafontein binnentrad, dan vond men zich in één groot vertrek, dat door fijn gelooide bokvellen, met het haar er nog op, in drie deelen was verdeeld. Het middelste deel, waarin zich een wijden schoorsteen en haard bevond, was de woonkamer en deed tegelijk dienst als kombuis. Rechts was de slaapkamer van den vader en de moeder, links de kamer van de twee meisjes; de twee zoons sliepen 's nachts op den grond in de eetkamer.
Eene opsomming van het huisraad dat men er vond zal ons niet lang nemen. Als wij er een inventaris van moesten maken, zou dit omtrent luiden.
In de woonkamer: een tamelijk groote tafel, blijkbaar een oud erfstuk, en gemaakt van stinkhout; twee stinkhouten stoelen met zetels van riempjes; één ruwe bank; twee veldstoeltjes; een klein, uit ruwe planken getimmerd tafeltje met pooten van ruwe populier paaltjes; een paar potten en verder hoogst noodig keukengereedschap; een koffiepot, acht kopjes, (waarvan drie gebroken), twee tinnen bekers; drie geweren op een houten rak met ieder een kruithoorn en kogeltasch; en laatstelijk één wagenkist.
In iedere slaapkamer: een dubbel bed, zoogenaamde houten katel met riempjes doorvlochten, en een wagenkist.
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
Woltemade het kind reddende
| |
| |
Dat was alles wat men in het huis vond behalve eenige tijger- en bokvellen die op den van klei gestampten vloer lagen.
Er zijn ongetwijfeld vele mijner lezers, vooral als zij in onze steden of dorpen wonen, en er zijn zeker van mijne schoone lezeressen, die als ze dit lezen, zullen uitroepen: ‘Sis, hoe konden die menschen zoo leven!’ Wel, vrienden en vriendinnen, die menschen leefden toch werkelijk in die tijden in zulke huizen, en ze leefden er goed en met tevredenheid, en gevoelden er zich zelfs dikwijls zeer gelukkig in. En gij kunt mij gelooven, als ik u zeg, dat Frans Joubert toenmaals in een veel beter huis woonden dan de meeste menschen in zijn buurt, want oom Frans was een zeer welgestelde Boer. De meeste grensbewoners woonden of in een ellendig klein hartebeesthuisje zonder spitsdak, of in tenten, of brachten hun leven door in het open veld, met geen andere schutting des daags als een zeil, en des nachts de tent van hun wagen.
Langs het huis van Paddafontein stonden drie wagens; de ééne was een blijkbaar nieuwe tentwagen; de tweede een halfsleten tentwagen; de derde was een sterke wagen zonder tent. In den ouden tentwagen lagen een hoop jukken, trektouwen,
| |
| |
stroppen en riemen; de nieuwe wagen was behoorlijk voorzien van een katel, die er in hing.
Omtrent zes honderd treden ten noorden van het huis lag een klein stuk land, dat thans in Decembermaand, slechts met stoppels bedekt was, want het koren dat er opgestaan had, was reeds gesneden en ook al gedorscht; in het huis stonden vijftien zakken, op den eenen wagen lagen twintig anderen, met een groot zeil bedekt. Die vijf en dertig zakken was de geheele opbrengst van het land, behalve een groote hoop kaf, dat in een van klippen opgestapeld rond huisje met rieten dak, hetwelk dicht bij het land stond, was geborgen.
Rechts van het land stonden een viertal stroohuizen, waar het volk van Frans Joubert woonde. Tusschen deze stroohuizen en het woonhuis, stonden twee groote kralen voor het vee; de eene was uit klippen gebouwd en was veel grooter en met hoogere muren als de andere, die van uitgestoken mest-koeken was gemaakt. De groote kraal was voor het grootvee; de kleinere voor de schapen en bokken. Want de grensbewoners boerden in die dagen meest met grootvee, dat beter betaalde en nuttiger was. De schapen waren toen allen van het Afrikaner ras, en aan wolhandel werd niet gedaan; de bokken werden slechts nu en dan als slachtvee
| |
| |
gebruikt, hoewel zelden, want er was wild in overvloed, en onze voorouders leefden, als het ware van het vleesch der wilde bokken. Frans Joubert had slechts 400 Afrikaner schapen en omtrent 300 Kaapsche of zoogenaamde vaderlandsche bokken; daarentegen had hij omtrent 900 stuks gehoornd vee en een twee- à driehonderd paarden. Het kleinvee kwam elken avond in de kraal; zoo ook de melkkoeien, dat wil zeggen omtrent dertig of veertig stuks van haar; de andere beesten zoowel als de paarden liepen in het veld; behalve drie rijpaarden die 's avonds ook in de kraal kwamen, daar zij bijna dag voor dag werden gebruikt.
Bij de kralen, links en rechts van den ingang stonden ook twee stroohuizen, waar de wachters van het vee 's nachts sliepen om te waken tegen de wilde dieren, die niettegenstaande dit, nu en dan een bezoek brachten aan de kraal, en menig fraaie koe of mooi kalf was reeds een prooi geworden van den koning der dieren, die echter in de meeste gevallen het slachtoffer van zijn stoutmoedigheid werd, want oom Frans was een fijn schutter, en gelukte het hem niet den leeuw in de kraal op de gevelde prooi te dooden, dan ging hij den volgenden morgen net zoolang op het spoor totdat hij en de leeuw met elkander kennis gemaakt hadden, welke ken- | |
| |
nismaking gewoonlijk daarmee eindigde dat oom in den achtermiddag een leeuwenvel rijker was.
Het valt ons, die waarschijnlijk nooit een leeuw in het wild hebben gezien, en alleen het dier in levende lijve in Fillis' Circus hebben bekeken, of anders in een Museum een opgestopten dierenkoning hebben bewonderd, niet gemakkelijk te begrijpen hoe onze voorouders het waagden om dikwijls moederziel alleen, en slechts met een oude Sanna gewapend, jacht te maken op dit roofdier, dat in staat is met een slag van zijn sterken klauw den krachtigsten man te verpletteren. En toch deden die oude voortrekkers dit, en er waren niet weinige van hen, die den dood van 50 en zelfs 100 leeuwen op hun geweten hebben gehad, als tenminste het dooden van een leeuw een gewetenszaak is. Een oude Vrijstaatsche Voortrekker, een waardige en waarheidlievende grijsaard (hij leeft nog, dus zal ik zijn naam liever niet noemen) aan wien ik eens mijne verwondering daarover te kennen gaf, hoewel ik wist dat hij zelf heel wat leeuwenzielen op zijn rekening had, antwoordde mij toen lachend: ‘Kijk, man, d' is net zoo makkelijk om een leeuw te schiet, als een bok; jij moet net nie bang word, want een leeuw kan zoo maar zien als jij bang is.’ Dit was een mooi antwoord, maar de kwestie bleef toch net
| |
| |
‘bij het niet bang worden,’ en dat zou ik en de meesten mijner lezers wel worden, zoodat het ons niet geraden zou zijn voor ons plezier op de leeuwenjacht te gaan, zelfs niet met de tegenwoordige Lee-Metford of Magazijn-rifles, die zoo veel beter wapenen zijn dan de zware oude Sanna's, die niet zeker hun doel troffen op meer dan 150 of 200 treden. Doch de zaak is waarschijnlijk dat onze voorouders van dat zij 15 of 16 jaar oud waren, reeds op de leeuwenjacht gingen met hun vader, en het dus later een soort van gewoonte bij hen werd ‘om nie bang te word nie.’ Zeker een uitmuntende gewoonte, die echter veel oefening vereischt!
Nu wij de wereldsche bezittingen van oom Frans Joubert kennen, moeten wij ook kennis maken met zijne familie. Dat hadden wij, volgens het opschrift van dit hoofdstuk, wel eerder behooren te doen, maar wij meenden om het beste voor het laatste te houden. Treden wij dus nu op den avond van 27 December 1786 het huis op Paddafontein binnen. Wij vinden de geheele familie aan het avondeten, dat bestaat uit een gestoofden gemsboksbout en brood met boter en melk; eenvoudige kost, maar juist geschikt om uit kinderen sterke mannen en fluksche vrouwen te maken.
Daar zit oom Frans; een forsch gebouwd man,
| |
| |
met zwaren, verwilderden baard, waar het grijs al reeds begint te schijnen. Naast hem zijne echtgenoote, tante Catharina, gewoonlijk tante Trina genoemd. Zij is eenigszins klein, maar toch dik en vet, en het zware leven dat ze geleid heeft, heeft haar wel grijze haren gegeven, maar haar het vleesch niet van de beenderen genomen. En toch is zij een werkzame huisvrouw, een parel, en oom Frans, al had hij de kans, zou zijn Trina voor geen andere vrouw willen verruilen, zelfs niet voor de echtgenoote van ZEd. den Gouverneur met al haar rijkdom en mooie kleeren. De kleeren die oom Frans aan heeft, al zijn zij van gelooid vel, heeft zij gemaakt, zoo ook de kleeren van die twee zoons, die van hetzelfde stoffage zijn, en insgelijks haar eigen kleeren, waarvan het lijfje van een soort zwart sis is, maar de rok insgelijks van vel, dat nog fijner en netter gebreid is dan dat van de manskleederen, en een heel kunststuk is, zooals men er in 1898 geen meer in zijn soort ziet. Maar 't is niet noodig om al de goede eigenschappen van tante op te noemen; ze is een trouwe huisvrouw, een goede moeder, en tracht daarbij zooveel mogelijk een ware Christin te zijn, en de geboden des Heeren na te komen, en dit laatste zegt alles.
Naast tante zit haar oudste kind, eene dochter
| |
| |
Hannah, nu bijna drie en twintig jaar oud. Als gij het meisje zoo ziet zitten, zoudt gij zeggen, dat zij een ferm gebouwde boerendochter was. Doch, helaas, Hannah is eene kreupele; zij kan niet anders loopen dan met behulp van die houten kruk, door haar lierhebbenden vader eigenhandig voor haar gemaakt van assegaai-hout. Toen zij een meisje van vijftien jaar was, werd Hannah door die verschrikkelijke ziekte, de zinkings-koorts aangetast, die ziekte die ongelukkig nog heden zoo vele onzer boerenkinderen in ellende dompelt. Door de lieve moeder zorgvuldig opgepast en met huismiddels van den dood gered, stond Hannah echter als een kreupele van het ziekbed op; haar rechterbeen was geheel krom opgetrokken. En zelfs nu, als het weer koud en guur is, lijdt het arme kind zware pijnen, doch zij draagt die lijdzaam en zonder morren, daar zij geleerd heeft dat het Gods wil was, dat zij aldus geslagen zou worden, en de Bijbel haar leert zich niet tegen den wil des Allerhoogsten te verzetten. En al kan zij, wegens haar been, geen zwaar werk doen, zoo is ze toch niet lui. Geen vrouw is er binnen twintig uur te paard, die het met de naald van Hannah winnen kan, of zulk mooi breiwerk kan verrichten. Haar eigen kleeren en die van haar jongere zuster zijn allen haar werk; de hemden van haar vader
| |
| |
en hare broeders zijn ook van hare handen. Van den vroegen morgen tot den avond zit zij daar in dien stoel bij het vuur, en werkt ijverig door. Nooit zult gij een hard woord van haar vernemen; doch ook aan den anderen kant nooit één hard woord haar hooren toevoegen door één lid van het huis gezin. Hare broeders aanbidden haar, en zouden voor Hannah door het vuur gaan, en hare zuster is steeds gereed om eiken wensch van haar te bevredigen. In één woord ze is aller lieveling.
Hare zuster, Aletta, gewoonlijk Letje genoemd, zit naast haar. Zij is thans achttien jaar oud, doch grooter en krachtiger uitgegroeid dan Hannah, en zij heeft geen enkel lichaamsgebrek. Is hare zuster blond, zoo heeft Aletta zwarte oogen en donkerbruin haar; en die zwarte oogen tintelen van levensgenot en plezier. 't Is dan ook wat men in het plat Nederlandsch zou noemen, ‘een recht wilde meid’ die Aletta. Zij rijdt paard zoo goed als een van haar broêrs, en of het dier springt of niet, Letje komt niet van zijn rug, en of zij schrijlings op een zadel zit of overkruis, evenals een man, dat is haar hetzelfde; doet ze het laatste echter, dan moet ze oppassen dat moeder het niet ziet, anders krijgt ze een schrobbeering. En geef Letje maar een geweer, en laat ze maar teeken schieten, en dan raakt ze
| |
| |
de kol even goed als haar oudste broêr Piet, die waarlijk geen slecht schutter is. En als er een mud koren van den wagen moet gehaald worden, en de manmenschen niet bij het huis zijn, dan maakt Letje er niets uit, om op den wagen te klimmen, een zak koren er uit te halen en dien lachend op haar rug te zetten en in het huis te brengen. Een lief meisje, mooi zelfs; zoo aardig dat gij in de verleiding zoudt komen dat roode mondje te zoenen; maar ik zou het u toch niet raden, hoor! want Letje laat geen vrijheden toe en ze zou u met die blanke maar gespierde armen een klap geven, die u zou doen suizebollen. Dat ze sterk is, dat weet haar jongste, veertienjarige broêr Fransje wel, want die heeft genoeg om zijn stoutigheid met een riem van haar gehad, en hij krijgt liever een pak van zijn vader dan van Letje. Maar Letje is niet alleen sterk met de knuisten; zij is een uitmuntende werkster, en in het huishouden de rechterhand van hare moeder. Zij kneedt het brood; zij snijdt het wild stuk; zij karnt de boter; haar handen staan voor niets verkeerd. Een vrijer heeft Letje nog niet; haar hart is nog heel. Wel komt er nu en dan eens een jonge boer uit de buurt eens een kijkje nemen, maar gewoonlijk gaat hij weg met de gedachte dat hij een beetje zwakkere vrouw ergens anders moet
| |
| |
zoeken, want werd Letje zijne vrouw, dan kon het wel gebeuren, dat als hij niet goed oppaste zij hem aan het wagenwiel bond, en hem goed afroste, evenals, volgens de oude overlevering, Antje aan haar man Gert deed.
De flinke, sterkgebouwde jonge man van 21 jaren, die naast oom zit, is zijn oudste zoon, Piet, de steun en staf van zijn vader, een uitmuntend type van een jong Afrikaner.
Op Paddafontein loopt geen paard, dat Piet uit den zadel werpt; geen os, die hij niet bij de horens pakt, en met een snellen, plotselingen draai van den kop tegen den grond werpt; ja, er loopt op de ge-heele plaats geen ding dat Piet niet aandurft, van Hendrik, de sterkste en parmantigste Kaffer tot aan de leeuwen. Want Piet heeft al zijn dozijn van die diertjes vol, en is ook ‘al gewoon om nie bang te word nie.’ En geen boerenwerk dat hij niet verstaat. Hij vlecht een zweep keurig netjes; hij breidt een riem met den beste: drijft een span ossen beter dan de beste Kaffer; snijdt voorslagen die als kanonschoten klappen, en staat slechts in twee dingen bij zijn vader achter, en dat is in het jukschei-snijden en het stroppen-draaien, want daarin heeft oom Frans zijns gelijken niet. Wel, daar we Piet nog al eens dikwijls in djt boek zullen ontmoeten,
| |
| |
zullen wij wel later zien wat er in den jongen zit.
Naast Piet zit het jongste lid van het huisgezin, Fransje. Een waarlijk vroolijk Fransje; zijn liefhebberij is zingen en fluiten, en hij doet het laatste zoo scherp, dat het een mensch door merg en been gaat. Een ‘kwaajongen’ noemt Letje hem, want Frans laat haar nooit met rust en zijne zuster is dankje blij als vader Frans samen neemt om op de jacht te gaan, of Piet hem zegt dat hij moet helpen om de beesten bij malkaâr te maken. Want Frans rijdt al eerste klas paard, en hij begint, zegt zijn vader, al heel goed te schieten, al is hij nog wat haastig. De jongen meent echter dat hij even goed als Piet, met zijn vader achter den leeuw kan gaan, maar daarvan wil oom nog niks weten, uit vrees dat de jongen door zijne onhandigheid het leven mocht verliezen. Daarom mag hij dan ook niet alleen het veld in, want al heeft hij zijn eigen roer, zou hem gemakkelijk een ongeluk overkomen.
Nu, daar hebt gij oom Frans Joubert en zijne familie. 't Is een vluchtige kennismaking, maar wij zullen hen later wel wat beter leeren kennen. ‘Alles zal recht komen,’ zeide Jan Brand, en mettertijd zullen wij ook wel het rechte van die flinke oude voorouders weten, van hen die in de woestijn rondzwierven, en wier leven van hunne kindsheid tot
| |
| |
hun sterfbed een worstelstrijd was, ten einde ons, hunne nakomelingen, een rustig en vreedzaam leven in dit schoone land te doen leiden.
Men hoort wel eens die oude Transvaalsche of Vrijstaatsche Boeren, met een soort van trots spreken ‘dat ons die land schoon gemaakt hêt,’ en dat is zeker waar. Zij hebben de wilde dieren gedood of verdreven; zij hebben de roofzuchtige en moordende Kafferstammen overwonnen en uitgeroeid. En waar zij streden en leden daar leven wij van daag, even ‘jolly’, zooals de Engelschman het uitdrukt. Wel, laat ons ‘jolly’ blijven leven, als wij dat kunnen, zonder ons volkskarakter schade te doen. Maar laten wij, in de allereerste plaats, niet vergeten wat onze ouders en grootouders voor ons hebben gedaan; laat ons steeds eene dankbare herinnering en eene eerbiedige liefde voor hen in ons hart houden. Want alleen daardoor kunnen wij bewijzen dat wij geen ontaarde zonen en dochteren zijn van edele vaders en brave moeders.
O! dat wij dat nimmer, en nooit mogen vergeten!
|
|